Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine in kader van vestigingsvrijheid (3)

Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine in kader van vestigingsvrijheid (3)

Gegevens

Nummer
2025/1164
Publicatiedatum
18 juli 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1161
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie

Erflater woonde in België. Zijn woning aldaar vormde een ‘eigen woning’. In 2015 is € 29.822 aan hypotheekrente betaald. Erflater was bestuurder en middellijk enig aandeelhouder van een in Nederland gevestigde vennootschap. De vennootschap heeft een belastbaar loon van € 77.880 aan erflater uitgekeerd. Het heffingsrecht hierover is toegewezen aan Nederland. Erflater had geen fiscale partner. In België is belasting geheven. Als gevolg van een woonbonus is het in België verschuldigde bedrag aan personenbelasting bijgesteld naar nihil.

In geschil is of Nederland aan een belastingplichtige die in een andere lidstaat van de Europese Unie woont, geheel of gedeeltelijk de belastingvoordelen moet toekennen waarin het voor ingezetenen voorziet met het oog op hun persoonlijke en gezinssituatie in het geval (i) die belastingplichtige zijn wereldinkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdient, en (ii) hij in zijn woonstaat de belastingvoordelen waarin de wetgeving van dat land voor ingezetenen voorziet met het oog op hun persoonlijke en gezinssituatie, niet allemaal volledig kan benutten als gevolg van de – beperkte – omvang van zijn in dat land belastbare inkomen. In het geval Nederland dergelijke belastingvoordelen inderdaad moet toekennen, is voorts in geschil in welke mate Nederland die voordelen als werkstaat dient toe te kennen.

De Hoge Raad heeft over de antwoorden daarop Unierechtelijke twijfel. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ. Daarbij gaat de Hoge Raad ervan uit dat het in dit geval gaat om de vrijheid van vestiging, aangezien erflater bestuurder en middellijk enig aandeelhouder was van de vennootschap waarvoor hij werkte. De vragen luiden als volgt:

1. Moet art. 49 VWEU aldus worden uitgelegd dat een niet-ingezeten belastingplichtige die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst (heeft) verricht, zich bij de heffing van inkomstenbelasting ten opzichte van deze werkstaat slechts in een vergelijkbare situatie als een ingezetene bevindt indien hij zijn belastbare inkomen geheel of nagenoeg geheel in die werkstaat heeft verworven?

2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is die werkstaat dan verplicht, en zo ja in hoeverre, om bij de heffing van inkomstenbelasting rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin deze in de lidstaat waar hij woont weliswaar inkomsten van betekenis heeft genoten die aldaar met inachtneming van de bepalingen van het toepasselijke belastingverdrag mogen worden belast, maar deze inkomsten in absolute zin onvoldoende zijn om de in deze woonstaat geldende tegemoetkomingen volledig te kunnen benutten?

3. Moet bij de beantwoording van vraag 1 aan de hand van het recht van de woonstaat dan wel de werkstaat worden bepaald welk deel van zijn totale inkomen (het wereldinkomen) de niet-ingezetene in de werkstaat heeft verworven?

4. Gaat het bij de beantwoording van vraag 1 alleen om arbeidsinkomsten, of moeten ook andere soorten inkomsten, zoals inkomsten uit sparen en beleggen, daarbij in de beoordeling worden betrokken?

(Volgt schorsing.)