Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine bij gehuwden (2)
Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine bij gehuwden (2)
Gegevens
- Nummer
- 2025/1165
- Publicatiedatum
- 18 juli 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Internationaal en Europees
- Relevante informatie
Belanghebbende woont samen met zijn echtgenote in Frankrijk. Hij heeft een Nederlandse AOW-uitkering van € 9.801 genoten en een Nederlandse pensioenuitkering van € 13.054. Zijn echtgenote heeft een Nederlandse AOW-uitkering van € 9.605 genoten en een Nederlandse pensioenuitkering van € 2.985. Nederland is heffingsbevoegd met betrekking tot de pensioenuitkering van belanghebbende. Met betrekking tot de AOW-uitkeringen en de pensioenuitkering van de echtgenote is Frankijk heffingsbevoegd.
Van het totale inkomen van belanghebbende is voor 43% het heffingsrecht aan de woonstaat Frankrijk toegewezen. Van het totale gezinsinkomen is dat 60%.
Belanghebbende heeft geen IB in Frankrijk betaald, omdat zijn in Frankrijk belastbare inkomen beneden de belastingvrije som blijft.
In geschil is of Nederland aan een belastingplichtige die in een andere lidstaat van de Europese Unie woont, geheel of gedeeltelijk de belastingvoordelen moet toekennen waarin het voor ingezetenen voorziet met het oog op hun persoonlijke en gezinssituatie in het geval (i) die belastingplichtige zijn wereldinkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdient, en (ii) hij in zijn woonstaat de belastingvoordelen waarin de wetgeving van dat land voor ingezetenen voorziet met het oog op hun persoonlijke en gezinssituatie, niet allemaal volledig kan benutten als gevolg van de – beperkte – omvang van zijn in dat land belastbare inkomen. In het geval Nederland dergelijke belastingvoordelen inderdaad moet toekennen, is voorts in geschil in welke mate Nederland die voordelen als werkstaat dient toe te kennen.
De Hoge Raad heeft hierover Unierechtelijke twijfel. Daarom legt hij de volgende prejudiciële vragen voor aan het HvJ:
1. Moet art. 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat een niet-ingezeten belastingplichtige die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst (heeft) verricht, zich bij de heffing van inkomstenbelasting ten opzichte van deze werkstaat slechts in een vergelijkbare situatie als een ingezetene bevindt indien hij zijn belastbare inkomen geheel of nagenoeg geheel in die werkstaat heeft verworven?
2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is die werkstaat dan verplicht, en zo ja in hoeverre, om bij de heffing van inkomstenbelasting rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin deze in de lidstaat waar hij woont weliswaar inkomsten van betekenis heeft genoten die aldaar met inachtneming van de bepalingen van het toepasselijke belastingverdrag mogen worden belast, maar deze inkomsten in absolute zin onvoldoende zijn om de in deze woonstaat geldende tegemoetkomingen volledig te kunnen benutten?
3. In hoeverre moet voor de beantwoording van de voorgaande vragen rekening worden gehouden met het inkomen van de partner van de belastingplichtige?
(Volgt aanhouding.)