NTFR 2023/1112 - Het onzekerheidsvereiste bij periodieke giften: goed te verklaren, moeilijk te rechtvaardigen

NTFR 2023/1112 - Het onzekerheidsvereiste bij periodieke giften: goed te verklaren, moeilijk te rechtvaardigen

mdJvdB
mr. dr. J.J. van den Broekwerkzaam als universitair hoofddocent bij de Radboud Universiteit te Nijmegen
Bijgewerkt tot 11 juli 2023

De giftenaftrek als sturingsinstrument

Op 13 april 2023 heeft de staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst) het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2024 (36342) ingediend bij de Tweede Kamer. Ik keek uit naar dit moment, vooral vanwege de aangekondigde aanpassing van de giftenaftrekregeling, met name die voor periodieke giften. De giftenaftrekregeling is naar mijn mening een geslaagde vorm van instrumentalisme, waardoor burgers hun periodieke giften aan algemeen nut beogende instellingen zónder drempel en zónder maximum integraal in aftrek kunnen brengen op hun belastbaar inkomen. Nederland is niet voor niets een van de landen waarin het meest aan filantropie wordt gedaan. Alhoewel, het blijft lastig te zeggen in hoeverre die Nederlandse vrijgevigheid nu veroorzaakt wordt door de giftenaftrekregeling, of dat de giften zonder die faciliteit ook wel zouden zijn gedaan. Met andere woorden: wat is de doelmatigheid van deze instrumentele maatregel? Voer voor fiscaal economen, zou ik zeggen, om de prijselasticiteit van de giftenaftrekregeling te onderzoeken. Lang geleden, gedurende mijn periode als ambtenaar bij het ministerie van Financiën, heb ik gezien hoe precies de financiële gevolgen voor de schatkist van een tariefwijziging of andere wetswijzigingen doorgerekend kunnen worden. Maar de gedragseffecten die worden veroorzaakt door wetswijzigingen zijn uiterst moeilijk in te schatten. Daarnaast hebben fiscale instrumenten ook invloed op het sociale klimaat, het maatschappelijk bewustzijn, door het signaal dat de overheid ermee afgeeft aan burgers. De lagere bijtelling voor privégebruik van elektrische auto’s verandert niet alleen het omslagpunt van de economische berekening of een elektrische auto gunstiger is dan een dieselauto, de overheid geeft daarmee ook het signaal af dat iemand met een elektrische auto uit milieuoverwegingen ‘goed bezig’ is, en dat we dat als maatschappij waarderen. En zo dienen verkeersboetes voor het rijden door rood niet in de eerste plaats om eventuele rationele afwegingen te beïnvloeden in hoeverre en onder welke omstandigheden het door rood rijden nog wel economisch verantwoord is, maar vooral om overtreders in te peperen dat we het als maatschappij onacceptabel vinden als automobilisten de gezondheid van anderen in gevaar brengen door dergelijke risico’s te nemen. Met de giftenaftrek laat de overheid aan burgers zien het te waarderen dat burgers maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen door financiële steun te geven aan erkende goede doelen. Je bent goed bezig en daarom heb je een aftrekpost verdiend!

Bijna een kwarteeuw geleden mocht ik als penvoerder optreden van bijlage 5 van de Miljoenennota 1999, waarin voor het eerst alle zogenoemde belastinguitgaven stonden vermeld. Het overzicht dat de gederfde of uitgestelde belastingopbrengsten weergeeft als gevolg van de verschillende fiscale faciliteiten die afwijken van de normale structuur van de belastingwet. Sinds die tijd worden steeds meer belastinguitgaven geëvalueerd, en wordt bezien of de kosten ervan opwegen tegen het nut dat ze opleveren. Ook staatssecretaris Van Rij onderzoekt of vanuit oogpunt van vereenvoudiging bepaalde regelingen afgeschaft kunnen worden. Ook de doelmatigheid van de giftenaftrekregeling wordt weleens ter discussie gesteld. Bij een schenking van € 1.000 aan een goed doel voor bijvoorbeeld medisch onderzoek kost dat de fiscus circa € 370 aan belastingopbrengsten (berekend tegen het tarief in schijf 1 en drempels en maxima even buiten beschouwing gelaten). Zonder die gift en bijbehorende giftenaftrek zou de overheid € 370 extra ter beschikking hebben gehad om ditzelfde medische onderzoek te financieren. Vanuit de overheid bezien is de financiering van goede doelen door middel van schenkingen van burgers dus bijna driemaal zo goedkoop als door middel van overheidssubsidies. Maar het is wel de vraag óf de overheid ervoor zou hebben gekozen om dit specifieke medische onderzoek te financieren én het is de vraag of de schenking misschien ook zou plaatsvinden indien er geen giftenaftrekregeling bestond. Ik was destijds onder de indruk van een collega bij het ministerie van Financiën die vertelde haar jaarlijkse giften aan goede doelen niet in aftrek te brengen in haar belastingaangifte, om de gift niet gedeeltelijk ‘af te wentelen’ op de overheid. Daar lag een hoge mate van maatschappelijke verantwoordelijkheid en ethiek aan ten grondslag. Waar het in de maatschappelijke discussie vaak gaat over de vraag of belastingplichtigen misbruik maken door onbedoeld gebruik van mazen in de wet of van mismatches tussen verschillende wettelijke systemen, wilde deze collega zelfs geen bedoeld gebruik maken van een door de wetgever uitdrukkelijk in het leven geroepen fiscale stimuleringsregeling.

De hele BEPS-discussie van het afgelopen decennium laat zien dat een belangrijk deel van de belastingplichtigen niet zo intrinsiek maatschappelijk verantwoord in de wedstrijd zit. Voor veel mensen is alleen het bewustzijn dat bepaald gedrag ‘goed’ of ‘fout’ is onvoldoende om tot maatschappelijk gewenste keuzes te komen. Zelfs als we er bij wijze van veronderstelling van uitgaan dat iedereen ervan overtuigd is dat de aanschaf van zonnepanelen, woningisolatie of een elektrische auto goed is voor het milieu (wat soms ook maar de vraag is, gezien de afvalstoffen die met de productie ervan ontstaan), zijn er fiscale stimuleringsmaatregelen nodig om gedragsverandering tot stand te brengen. Bij het afbouwen van de fiscale faciliteiten voor elektrische auto’s gaven cijfers van de BOVAG aan dat dit grote invloed had op de aankoop van elektrische auto’s. Terwijl de verkoop van elektrische auto’s tussen 2018 en 2019 verdubbelde, stortte de verkoop van enkele populaire duurdere types in tot maar 6,3% van de verkopen in 2018. Volgens de BOVAG een ‘duidelijk effect’ van de verhoging van de bijtelling privégebruik auto voor elektrische auto’s van 4% tot 22% voor zover de cataloguswaarde van de auto hoger was dan € 50.000. Kennelijk speelt ook bij milieuvriendelijke aankopen de financiële prikkel een cruciale rol. Stimuleringsmaatregelen zetten niet voor niets financiële prikkels in om maatschappelijk wenselijk gedrag voor elkaar te krijgen. Nederlanders zijn nu eenmaal zowel dominee als koopman.

Voor de giftenaftrek zal dat waarschijnlijk niet veel anders zijn. Als die zou worden afgeschaft, zal een deel van de belastingplichtigen doorgaan met het verrichten van schenkingen aan goede doelen, ondanks het gemis van de financiële prikkel. En ook ondanks de ethische onverschilligheid (of neutraliteit) van de overheid ten opzichte van maatschappelijk verantwoord gedrag die zou spreken uit een dergelijke afschaffing. Bij een substantieel deel van de belastingplichtigen zal de afschaffing van de giftenaftrek ongetwijfeld wél tot gedragseffecten leiden, met als gevolg dat goede doelen aanzienlijk minder inkomsten zullen krijgen om hun maatschappelijk wenselijke activiteiten te verwezenlijken.

Misbruik van en fraude met de giftenaftrek komt helaas ook voor en moet natuurlijk bestreden worden. Zo bleek afgelopen jaar maar weer eens dat sommige belastingadviseurs zo ongeveer standaard al dan niet gefingeerde ziektekosten en giften opvoerden voor al hun cliënten. En enkele penningmeesters van lokale goede doelen brachten valse ontvangstbewijzen van contante schenkingen in omloop (al dan niet tegen betaling). De wetgever heeft dit laatste terecht bestreden door met ingang van 2021 contante giften voortaan van aftrek uit te sluiten (art. 6.37 Wet IB 2001). Bij deurcollectes en collectes in kerken kun je tegenwoordig vaak ook contactloos betalen per bank, zodat dat geen belemmering oplevert voor wie zich de moeite wil getroosten om dergelijke kleine giften op te voeren in zijn of haar belastingaangifte.

De zin en onzin van het onzekerheidsvereiste bij periodieke schenkingen

In het kader van de Fiscale Verzamelwet 2021 was al aangekondigd dat ook het zogenoemde ‘onzekerheidsvereiste’ dat gold voor periodieke schenkingen zou worden geschrapt of althans aangepast. Periodieke schenkingen bevorderen de inkomsten van goede doelen ook op langere termijn en worden daarom door de overheid extra gestimuleerd door periodieke giften zonder drempel en zonder maximum in aftrek toe te laten. Als voorwaarde eist de wet wel dat periodieke schenkingen worden verricht gedurende een periode van ten minste vijf jaar. Daarnaast moeten de periodieke schenkingen afhankelijk zijn van het in leven blijven van een of meerdere personen. Dat kan theoretisch het leven zijn van iedere willekeurige Bekende Nederlander, maar in het algemeen kiest een schenker daarbij voor zijn eigen leven. Meerdere levens mag ook, dus regelmatig wordt de gift ook afhankelijk gesteld van het leven van de eigen partner. Na het overlijden van de aangewezen persoon (of personen) vervalt dan de plicht om verdere periodieke schenkingen te verrichten. Voor wie zijn erfgenamen niet met toekomstige schenkingsverplichtingen wil opzadelen kan dat een prettige gedachte zijn. Maar het is een extra zorg voor wie zeker wil zijn dat zijn Rembrandt niet door voortijdig overlijden voor bijvoorbeeld slechts 40% of 60% naar het Rijksmuseum overgaat. Met een legaat in het testament voor het resterende deel van het schilderij valt dat gelukkig ook nog wel te fixen, zo blijkt uit officieel beleid, maar echt handig is het niet dat dat ook nog eens testamentair geregeld moet worden. Het zou in dat geval juist wél fijn zijn als de periodieke gift niet afhankelijk hoeft te zijn van iemands leven.

Wat lastiger was, was het feit dat het risico dat de schenker (en/of andere aangewezen personen) gedurende de schenkingsperiode komt te overlijden, ten minste 1% moet zijn. Althans, zo werd aangenomen voor HR 7 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1377, NTFR 2022/3620). Die eis was natuurlijk niet persoonlijk bedoeld. De gift mocht immers ook afhankelijk zijn van het leven van anderen, van huurlingenbaas Prigozhin bijvoorbeeld, zolang het sterfterisico ten minste minimaal 1% was. Maar omdat de periodieke gift meestal afhankelijk werd gesteld van het eigen leven van de schenker, moest wie een periodieke gift wilde doen, zich ook bezinnen op het einde van zijn eigen bestaan, al was het maar vanuit statistisch oogpunt, voordat hij of zij het fiscale Walhalla van de periodieke gift mocht betreden. Hoe groot is mijn sterftekans eigenlijk over die schenkingsperiode? Is die ten minste 1%? Gelukkig konden tabellen met verzekeringsstatistieken daarbij uitkomst bieden en hoefden we onze huisarts daarvoor niet te raadplegen.

Het gebruik van sterftekansen, direct of indirect, is in de fiscaliteit vaak zeer nuttig en zinvol. Zo wordt erfbelasting als hoofdregel geheven over de waarde in het economische verkeer van een verkregen erfenis, aldus art. 21 lid 1 SW. Als iemand het levenslange vruchtgebruik van bijvoorbeeld een woning erft, maakt het voor de verwachte duur en daarmee voor de werkelijke waarde van dat vruchtgebruik nogal een verschil of de erfgenaam acht of tachtig jaar oud is. Op grond van het Uitv besl SW wordt de waarde van het vruchtgebruik dan op forfaitaire wijze bepaald aan de hand van een vaste tabel met leeftijdscategorieën in combinatie met de leeftijd van de erfgenaam-vruchtgebruiker. De ruw bepaalde sterftekansen van de vruchtgebruiker vormen daarvoor de basis: de waarde van het vruchtgebruik én de erfbelasting worden daar rechtstreeks door bepaald.

Bij periodieke schenkingen ligt het gebruik van sterftekansen heel anders. Het doel van de ruimhartige fiscale faciliteit voor periodieke schenkingen is om goede doelen voor een wat langere termijn (dat wil zeggen in beginsel vijf jaarlijkse termijnen) zekerheid te geven over hun toekomstige inkomsten. De eis dat de toekomstige schenkingen daarbij afhankelijk moeten worden gesteld van het leven van een of meerdere personen én dat de sterftekans daarbij ten minste 1% moet zijn, staat daarbij haaks op het doel van de regeling om goede doelen juist zekerheid te geven over toekomstig te ontvangen schenkingen. Vanuit het doel van de regeling bezien is die onzekerheidseis dus moeilijk te begrijpen. Om goede doelen de gewenste zekerheid te verschaffen zou de aftrek van periodieke giften helemaal niet afhankelijk moeten zijn van enig menselijk leven, laat staan dat de overlijdenskans daarbij ten minste 1% zou moeten zijn.

Historische verklaring van de 1%-eis

Die 1%-onzekerheidseis stond overigens niet eens in de wet. Deze eis valt historisch wel te verklaren, maar dat wil niet zeggen dat een dergelijke eis ook valt te rechtvaardigen. Onder de Wet inkomstenbelasting 1964 was in 1984 de betaling van ‘lijfrenten’ aan goede doelen fiscaal aftrekbaar gesteld zoals nu geldt voor periodieke giften mits voor ten minste vijf jaarlijkse termijnen. Lijfrenten worden door art. 7:990 BW gedefinieerd als ‘het van het in leven zijn van één of meer personen afhankelijke recht op een periodieke uitkering in geld’. Ook art. 45 lid 6 Wet IB 1964 sprak destijds van ‘periodieke uitkeringen’ (in geld dus) en niet van periodieke verstrekkingen (in natura). Hoewel een enkele (civielrechtelijke) auteur die visie niet deelde, achtte Niessen als dé expert op dit gebied in zijn annotatie bij BNB 1998/244 ‘een lijfrente in natura (…) fiscaalrechtelijk uitgesloten’. Het gehanteerde begrip ‘lijfrente’ bracht toen dus twee specifieke vereisten met zich mee: de schenkingen moesten worden verricht in geld én ze moesten afhankelijk zijn van het leven van bepaalde personen (‘lijf’).

Maar ook destijds kwam het al voor dat mecenassen schilderijen wilden doneren aan musea en wel liefst in vijf gelijke delen zodat ze voor integrale aftrek in aanmerking zouden komen. Om dergelijke giften in natura tóch voor aftrek in aanmerking te laten komen, ondanks het vereiste dat periodieke schenkingen in geld moesten geschieden, kondigde de staatssecretaris van Financiën in zijn besluit van 26 april 1995 (V-N 1995, p. 1670) begunstigend beleid af, waarin werd goedgekeurd dat ook periodieke schenkingen in natura (periodieke verstrekkingen) op dezelfde wijze in aftrek konden worden gebracht. De in 1984 gekozen rechtsvorm voor de aftrek van periodieke schenkingen, de lijfrente, voldeed dus niet aan de maatschappelijke behoeften.

In de Wet IB 2001 werd de door de staatssecretaris ingevoerde versoepeling in de wet vastgelegd. Vanaf 2001 kwamen voor aftrek in aanmerking zowel periodieke uitkeringen (in geld) als periodieke verstrekkingen (in natura), zo staat uitdrukkelijk in art. 6.38 lid 1 Wet IB 2001. De uitdrukking ‘lijfrente’ werd daarbij terecht uit de wettelijke regeling voor periodieke giften geschrapt. De door de wetgever te kiezen fiscaal-juridische techniek moet immers het doel van de regeling dienen, en niet omgekeerd. Doordat in de giftenregeling vanaf 2001 het begrip ‘periodieke uitkering of verstrekking’ wordt gebruikt in plaats van ‘lijfrente’, stelt de wet ook periodieke schenkingen in natura mogelijk.

De tweede eis betreft het onzekerheidsvereiste. Die eis lag en ligt besloten in de wettelijk gehanteerde terminologie. Van lijfrenten en van periodieke uitkeringen en verstrekkingen is slechts sprake als er een bepaalde onzekerheid bestaat over de hoeveelheid te ontvangen termijnen. Die eis is in de jurisprudentie ontwikkeld om het verschil aan te geven met de ontvangst van gelden die simpelweg een betaling in termijnen vormen van een vast totaalbedrag. De ontvangst van (onzekere) periodieke uitkeringen is belast in box 1, de betaling van een totaalbedrag in (zekere) termijnen niet. In zijn proefschrift Het begrip lijfrente in de inkomstenbelasting uit 1982 heeft voormalig A-G R.E.C.M. Niessen dit onzekerheidsvereiste onderzocht en gekwantificeerd, zodat sindsdien terecht wel wordt gesproken van de Niessen-norm: de sterftekans moet ten minste circa 1% zijn. Uit de systematiek van de wettelijke giftenregeling volgt dat een periodieke gift zowel aan de eisen van een periodieke uitkering of verstrekking moet voldoen inclusief een sterftekans van minimaal circa 1% als voor een periode van ten minste vijf jaarlijkse termijnen moet worden afgesloten. Althans, zo werd de wettelijke regeling voor periodieke giften tot aan HR 7 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1377, NTFR 2022/3620) in het algemeen opgevat.

Het onzekerheidsvereiste: leeftijdsdiscriminatie óf een gerechtvaardigd leeftijdsonderscheid?

Het vereiste dat de sterftekans bij periodieke giften ten minste 1% moet zijn, betekent dat schenkers die een periodieke gift afhankelijk stellen van hun eigen leven en die relatief jong zijn, niet voor aftrek als periodieke gift in aanmerking komen. Dit betekent dat personen van dertig jaar oud geen recht hebben op een dergelijke aftrek van periodieke giften, omdat hun sterftekans minder dan 1% is. Iemand van bijvoorbeeld zestig jaar heeft daar wel recht op, omdat statistisch gezien zijn of haar sterftekans meer dan 1% bedraagt. Het recht op aftrek van periodieke giften is daarmee rechtstreeks afhankelijk van de leeftijd van de belastingplichtige, waarbij jongeren fiscaal nadeliger worden behandeld dan ouderen. Het is de vraag of dit een vorm van leeftijdsdiscriminatie is die wordt verboden door art. 10 VWEU en door art. 21 lid 1 van het Handvest.

Of bestaat er misschien een rechtvaardiging voor een dergelijk leeftijdsonderscheid? Wetenschappelijk gezien een zeer interessante vraag. Het HvJ heeft niet veel uitspraken gedaan over verboden leeftijdsdiscriminatie op fiscaal terrein. Het zou dus uiterst boeiend zijn te horen wat het HvJ hierover zou denken. In 2016 oordeelde het HvJ in de zaak De Lange (HvJ EU 10 november 2016, zaak C-548/15, ECLI:EU:C:2016:850) na prejudiciële vragen van de Hoge Raad (HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3022, NTFR 2015/2827) over de Nederlandse, inmiddels vervallen scholingskostenaftrek van art. 6.30 Wet IB 2001. Op grond van die regeling genoten personen tot een leeftijd van dertig jaar een onbeperkt recht op aftrek van scholingskosten, terwijl voor oudere personen die aftrek was gemaximeerd tot € 15.000.

Het HvJ oordeelde in die zaak dat de scholingskostenaftrek niet in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie ‘voor zover ten eerste die regeling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids‑ en arbeidsmarktbeleid, en ten tweede de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. Het HvJ verwees de zaak terug naar de Hoge Raad voor het eindoordeel over de scholingskostenaftrek. De Hoge Raad (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:911, NTFR 2017/1301) oordeelde vervolgens dat het streven om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken gerechtvaardigd was en het gekozen middel daartoe geschikt, passend en noodzakelijk is. Deze zaak maakt duidelijk welke eisen er gesteld worden aan regelingen die onderscheid maken naar leeftijd.

Bij de periodieke giftenaftrek betekent dit dat de vraag moet worden gesteld wat het doel ervan is om aan jonge personen, die de aftrek afhankelijk stellen van het eigen leven, deze aftrek van periodieke giften te weigeren terwijl deze bij oudere personen wel wordt toegestaan. In de hele wetsgeschiedenis en ook in de consultatieversie van de Fiscale Verzamelwet 2024 ben ik geen onderbouwing tegengekomen welk doel met dit leeftijdsonderscheid wordt gediend. Sterker nog, uit ditzelfde consultatiewetsvoorstel blijkt dat de staatssecretaris van Financiën een periodieke giftenaftrek zónder dergelijk leeftijdsonderscheid heel goed mogelijk acht. Hij stelde daarbij immers voor het begrip ‘periodieke uitkeringen of verstrekkingen’ te vervangen door ‘termijnen’, waardoor de minimaal vereiste sterftekans van 1% uit de wet zou verdwijnen en daarmee ook het onderscheid naar leeftijd. Ook hieruit blijkt – zoals eerder in de literatuur al is bepleit – dat een dergelijk leeftijdsonderscheid helemaal niet nodig is in de giftenaftrek: niet noodzakelijk en dus ook niet proportioneel. Dat volgt verder ook uit de praktijk: het 1%-onzekerheidsvereiste wordt door de Belastingdienst tegenwoordig niet eens meer gehandhaafd wanneer de periodieke uitkeringen slechts afhankelijk worden gesteld van één leven, aldus de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 maart 2016, nr. BLKB 2015-1389. Er wordt simpelweg verondersteld dat daaraan is voldaan, ook als dat duidelijk niet het geval is.

Aanpassing van het onzekerheidsvereiste en de baby-clausule

In zijn brief van 29 juni 2021 aan de Tweede Kamer over de Fiscale Verzamelwet 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 35437, nr. 20) kondigde de staatssecretaris van Financiën al zijn voornemen aan om het onzekerheidsvereiste in de giftenregeling in zijn bestaande vorm af te schaffen door middel van de Fiscale Verzamelwet 2024. In de latere consultatieversie van de Fiscale Verzamelwet 2024 van 19 juli 2022 zou de uitdrukking ‘periodieke uitkeringen of verstrekkingen’ in art. 6.38 Wet IB 2001 vervangen worden door de uitdrukking ‘termijnen’. Hierdoor zou niet langer hoeven te worden getoetst of de overlijdenskans groter is dan 1%. Wel achtte de wetgever het behoud van een zekere mate van onzekerheid van belang. Het wetsvoorstel beoogde om het onzekerheidsvereiste anders vorm te geven door periodieke giften los te koppelen van het begrip ‘periodieke uitkeringen’. De toenmalige staatssecretaris meende echter nog steeds dat de kern van de periodieke giftenaftrek is dat er sprake moet zijn van onzekerheid over het aantal van de uiteindelijk uit te keren termijnen. Dat was de reden dat in de Fiscale Verzamelwet 2024 de koppeling met overlijden gehandhaafd zou blijven. Maar waarom? Dat blijft een raadsel.

Wie toch bij vroegtijdig overlijden de resterende termijnen nog ten goede wil laten komen van het door hem gekozen goede doel mag die resterende termijnen als legaat in zijn testament opnemen, aldus het consultatiewetsvoorstel. Daarmee zou het consultatiewetsvoorstel het probleem oplossen dat de sterftekans in bepaalde gevallen lager is dan 1%, zeker als de giften afhankelijk zijn gesteld van meerdere levens, zoals van twee partners. In dat opzicht een zeer goed wetsvoorstel dat tegemoetkomt aan de in de praktijk geuite kritiek. De vraag die nog steeds gesteld moet worden is waarom de staatssecretaris toch wil blijven vasthouden aan het vereiste dat sprake moet zijn van een bepaalde onzekerheid over de toekomstige schenkingen en dat de periodieke gift verplicht afhankelijk moet worden gesteld van een of meerdere levens. Welk belang is daar nu mee gediend? Het goede doel niet, de schenker evenmin, en de fiscus ook niet. Het goede doel is alleen maar gebaat bij zoveel mogelijk zekerheid. De praktijk laat zien dat de schenker baat heeft bij flexibiliteit, dat wil zeggen bij de keuzemogelijkheid om periodieke schenkingen al dan niet te laten eindigen bij het overlijden van een of meerdere aangewezen personen. En de fiscus heeft er ook geen baat bij. Het wetsvoorstel suggereert zelfs dat schenkers de onwenselijke aspecten van de onzekerheid kunnen omzeilen door in een testament alsnog eventuele resterende giftentermijnen te legateren. Ja, de notaris, die heeft wél baat bij dit wetsvoorstel, omdat het betekent dat wensen van schenkers nu specifiek moeten worden vastgelegd in het testament. Voor schenkers betekent dit slechts administratieve lastenverzwaring die nergens toe lijkt te dienen. Het handhaven van het onzekerheidsvereiste lijkt met die suggestie van de wetgever ook iets te hebben van een wassen neus. Dat wordt nog versterkt door het feit dat het schenkers vrijstaat om te kiezen van wiens leven of levens hij de periodieke schenking afhankelijk maakt. Wie zijn eigen sterftekans nog te hoog vindt, kan in de schenkingsakte daarnaast de naam van een willekeurige pasgeboren baby opvoeren om er zeker van te zijn dat de kans dat alle in de schenkingsakte genoemde personen komen te overlijden voordat de vijfde periodieke gift is voldaan praktisch nihil is.

Hoge Raad en periodieke giftenaftrek

Concluderend