A-G Wattel concludeert over gebrekkige bezorging van aangetekend verzonden post

A-G Wattel concludeert over gebrekkige bezorging van aangetekend verzonden post

Gegevens

Nummer
2024/565
Publicatiedatum
29 maart 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:297
Rubriek
Formeel belastingrecht
Relevante informatie
Art. 8:37 Awb, Art. 8:38 Awb

De ontvanger heeft bij brief van 5 maart 2019 de belanghebbende medegedeeld dat een aan haar uit te betalen bedrag van € 1.678,66 is verrekend met een openstaande aanslag vennootschapsbelasting 2012 te haren laste en met openstaande kosten en verschuldigde invorderingsrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening dat door de ontvanger kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2021:9977) heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard.

Hof Amsterdam (niet gepubliceerd) heeft ook belanghebbendes hogere beroep niet-ontvankelijk verklaard, wegens niet (tijdig) betalen van griffierecht (art. 8:54 Awb jo. art. 8:108 Awb). De belanghebbende is daartegen in verzet gegaan, stellende dat zij de nota griffierecht niet heeft ontvangen. Het hof constateerde dat zij eerst bij gewone brief van 1 december 2021 op de verschuldigdheid van griffierecht en de betaaltermijn van vier weken is gewezen en omdat geen betaling werd ontvangen, bij aangetekende brief van 30 december 2021 nogmaals daarop is gewezen met een nieuwe termijn van vier weken. Volgens de track & trace-gegevens van PostNL is die brief op 4 januari 2022 om 15:58 uur afgeleverd op het adres van belanghebbendes gemachtigde. Desondanks is het griffierecht niet tijdig betaald.

De gemachtigde betoogde in verzet verder dat de belanghebbende netto niets verschuldigd was omdat de Staat of Financiën haar nog bedragen verschuldigd was op grond van een reeks proceskostenveroordelingen door de bestuursrechter. Het hof oordeelde dat bestuursrechtelijke geldschulden alleen met bestaande vorderingen verrekend kunnen worden als daarvoor een expliciete wettelijke grondslag bestaat en dat die in casu niet bestaat. Zou die wel bestaan, dan nog zou verrekening niet mogelijk zijn omdat daarvoor een expliciet beroep vereist is, dat in casu niet meer rechtsgeldig kan worden gedaan omdat griffierecht niet meer rechtsgeldig betaald kan worden nadat de termijn daarvoor is verstreken en niet meer het rechtsgevolg kan hebben dat het hogere beroep toch nog ontvankelijk is. Het hof heeft het verzet ongegrond verklaard.

In cassatie betoogt de belanghebbende dat het hof ten onrechte alleen is afgegaan op de gegevens die de volgens haar partijdige PostNL op diens eigen track & trace-website zet. Volgens haar voldoet het hof daarmee niet aan de last die bij het hof ligt om onomstotelijk aan te tonen dat de nota griffierecht is ontvangen op haar adres, tevens adres van haar gemachtigde. Zij bestrijdt de juistheid van de gegevens op de track & trace-website van PostNL en stelt met name dat de daarop vermelde handtekening niet van de geadresseerde en/of de rechthebbende is. De belanghebbende meent verder dat haar beroep op verrekening ten onrechte is afgewezen.

A-G Wattel behandelt in een bijlage (ECLI:NL:PHR:2024:355), die ook gaat bij de conclusie in zaak 23/02561 van dezelfde datum, de relevante juridische regelingen, parlementaire geschiedenis en feitelijke uitvoering van de bezorging van door bestuursorganen en rechterlijke instanties aangetekend verzonden poststukken, en de rechtspraak en literatuur over gevallen waarin de belanghebbende stelt aangetekend aan hem verzonden post niet ontvangen te hebben.

Belanghebbendes cassatieberoep zou normaal gesproken niet voor conclusie geselecteerd zijn, maar is toch geselecteerd, samen met zaak 23/02561, omdat er in algemene zin wel degelijk zorgen bestaan over de betrouwbaarheid van de bezorging van aangetekend door bestuursorganen en de rechtspraak verstuurde stukken. Daarover gaat de bijlage bij de conclusies.

Op basis van de bevindingen in de bijlage concludeert de A-G dat er reden bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de track & trace-gegevens van PostNL over de bezorging van aangetekende post, met name omdat er – zelfs als het aspiratieniveau van PostNL wordt gehaald, quod non – systemische zwaktes bestaan die onder meer ertoe leiden dat: (i) er niet steeds een afhaalbericht wordt achtergelaten als niet wordt opengedaan; (ii) bij niet-thuis postbezorgers kennelijk zelf wel eens krabbels op ontvangstbewijzen zetten om het aangetekende stuk niet mee terug te hoeven nemen naar een afhaalpunt, maar het onreglementair in de brievenbus of ergens in de buurt van de voordeur achter te kunnen laten; (iii) postbezorgers het etiket ‘aangetekend’ wel eens van de envelop afscheuren om het bij achterlating geldende vereiste van een ondertekend ontvangstbewijs geheel te omzeilen; (iv) postbezorgers het stuk wel eens afgeven aan anderen dan de geadresseerde of diens volwassen huisgenoot; (v) de identiteit of vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene bij wie het aangetekende poststuk wordt achtergelaten, of die het stuk weigert, nooit wordt gecontroleerd.

Dat is betreurenswaardig, maar de A-G meent dat de geldende bewijslastverdeling en het zwakke op de track & trace-gegevens gebaseerde bewijsvermoeden van reglementaire bezorging de feitenrechter voldoende ruimte bieden om serieuze rechtszoekenden te kunnen beschermen. De tegenbewijsregel die HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, NTFR 2021/1556, stelt kan moeilijk nog soepeler. Als een partij stelt dat het aangetekende stuk niet is uitgereikt of geen afhaalbericht op het juiste adres is achtergelaten, is voor het aannemelijk maken daarvan al voldoende dat die partij slechts ‘feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld.’ Er moet dus weliswaar meer zijn dan een blote ontkenning van die gegevens, maar de feitenrechter heeft een grote vrijheid om een ook maar enigszins aannemelijke weerspreking van die gegevens als voldoende tegenbewijs aan te merken als hij de betrokken procespartij als geloofwaardig beschouwt c.q. hij reden heeft om aan die gegevens, met name aan de herkomst van de handtekening op het ontvangstbewijs te twijfelen.

De A-G meent verder dat ervan kan worden uitgegaan dat de noodzaak tot bewijsrechtelijke tegemoetkoming van geadresseerden van aangetekende bestuurlijke en gerechtelijke post afneemt doordat (i) steeds meer en vaker bezwaar en (hoger) beroep digitaal ingediend kan of moet worden en steeds meer procescorrespondentie elektronisch zal verlopen, zelfs de nota griffierecht, (ii) de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) geacht wordt de wettelijk vereiste ‘goede kwaliteit’ van de aangetekende-postbezorging te controleren en zo nodig te handhaven, en (iii) PostNL aangekondigd heeft aangetekende post binnenkort niet meer mee te geven aan de duizenden gewone-postbezorgers, maar aan een klein aantal (vooral) aangetekende-postbezorgers. Het probleem zit zijns inziens ook niet in de bewijsregel, die slechts een noodgreep is om uit de bewijsnood te komen die veroorzaakt wordt door de ondermaatse kwaliteit van de bezorging van aangetekende post, die gelegenheid opent tot betwisting van ontvangst, maar in die ondermaatse kwaliteit, die opgelost moet worden door PostNL of door de toezichthouder ACM.

De A-G acht ’s hofs oordeel in belanghebbendes geval rechtskundig juist, nu het hof de correcte (bewijs)maatstaf en bewijslastverdeling heeft toegepast en zijn feitelijke oordeel over (de geloofwaardigheid van) belanghebbendes (gemachtigdes) stellingen over de (niet-)ontvangst van de nota griffierecht zijns inziens geenszins onbegrijpelijk is en voor het overige voorbehouden is aan het hof.

‘s Hofs afwijzing van belanghebbendes beroep op verrekening lijkt de A-G rechtskundig correct en voldoende gemotiveerd, zodat haar klacht daarover zijns inziens ongegrond verklaard kan worden met toepassing van art. 81 Wet RO.

De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

Deze samenvatting ziet ook op de conclusie A-G Wattel 29 maart 2024, nr. 23/02561, ECLI:NL:PHR:2024:293 en gemeenschappelijke bijlage 23/02561 en 23/02244, ECLI:NL:PHR:2024:355.