Art. 10a Vpb 1969 volgens A-G HvJ niet in strijd met vrijheid van vestiging

Art. 10a Vpb 1969 volgens A-G HvJ niet in strijd met vrijheid van vestiging

Gegevens

Nummer
2024/680
Publicatiedatum
16 april 2024
Auteur
Redactie
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie
Art. 49 VWEU, Art. 54 VWEU, Art. 56 VWEU, Art. 63 VWEU, Art. 10a Wet Vpb 1969

Onderneming X is een volgens het Nederlandse recht opgerichte holding. Zij maakt deel uit van een multinationale groep, waartoe onder meer ook onderneming A en onderneming C behoren. A is de in België gevestigde moedermaatschappij. Zij bezit alle aandelen in X en een meerderheid van de aandelen in C. C is een interne bank, en eveneens gevestigd in België. Zij biedt de leden van de groep diensten aan, waaronder financiële herstructurering en beheer. Tussen 1999 en 2010 had zij volgens het Belgische recht de status van ‘coördinatiecentrum’, wat inhield dat zij profiteerde van een fiscale voorkeurregeling waarbij haar belastbare winst forfaitair werd bepaald. In 2000 heeft X de aandelen van de in Nederland gevestigde onderneming F verworven. Dientengevolge is F een met X verbonden lichaam geworden. X heeft die verwerving gefinancierd met leningen die zij heeft opgenomen bij C. Deze onderneming heeft die leningen verstrekt uit eigen vermogen dat het kort voordien had verkregen via een kapitaalinjectie door A. De bij deze leningen overeengekomen rentevoet correspondeerde met de normale markttarieven. Met ingang van 1 januari 2001 zijn X en F geconsolideerd in een fiscale eenheid, waarbij X werd aangewezen als moedermaatschappij. Derhalve werd de door F en X verschuldigde belasting geheven bij laatstgenoemde onderneming. X kon tevens de door haar aan C betaalde rente aftrekken van de door F behaalde winst. Dankzij deze aftrek was de eenheid in Nederland zeer weinig vennootschapsbelasting verschuldigd. In 2007 heeft X de rente over haar bij C aangegane leningen in aftrek gebracht bij haar aangifte Vpb. De Belastingdienst heeft deze aftrek echter geweigerd op grond van art. 10a Wet Vpb 1969. X heeft tegen deze weigering beroep ingesteld bij rechtbank Gelderland en heeft vervolgens hoger beroep bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingesteld. Laatstgenoemde rechter heeft bij beslissing van 20 oktober 2020 geoordeeld dat de beperking van de renteaftrek verenigbaar was met het Unierecht. X heeft tegen die beslissing beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter, de Hoge Raad. Deze heeft prejudiciële vragen gesteld. De verwijzende rechter is het eens met het oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar vraagt zich af of – in het licht van het arrest van het HvJ in de zaak Lexel (NTFR 2021/524) – dit standpunt juist is. A-G Emiliou meent dat de regeling van art 10a Vpb 1969 een beperking vormt van de vrijheid van vestiging. Immers groepen met interne banken die in andere lidstaten zijn gevestigd worden onderworpen aan de extra last om de commerciële overwegingen van de regeling te moeten rechtvaardigen waardoor het verschil in behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse interne banken wordt versterkt. Deze beperking wordt echter gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang die verband houden met de strijd tegen belastingontwijking door misbruikpraktijken. De beperking is voorts geschikt om de daarmee nagestreefde legitieme doelstelling te verwezenlijken en gaat niet verder dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken. Het moet echter wel om volstrekt kunstmatige constructies gaan. De A-G verzoekt het HvJ met klem om terug te komen van de benadering waarvoor het op dit punt koos in het arrest Lexel: groepsinterne transacties, zoals het aangaan van een schuld met een lichaam dat verbonden is met de belastingplichtige, kunnen niet als volstrekt kunstmatige constructies worden aangemerkt wanneer zij tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan.

Conclusie A-G bij HvJ EU 14 maart 2024, ECLI:EU:C:2024:238 (X BV)