FBN 2023/30 - Wet IB: Financieringskosten niet aftrekbaar als verkoper bewoning nog voortzet
Aflevering 6, gepubliceerd op 09-06-2023 X heeft in oktober 2020 een woning in eigendom verkregen. Hij heeft met de vorige eigenaren afgesproken dat zij er nog enkele maanden gratis mochten wonen totdat hun nieuwe woning gereed was. De vorige eigenaren zijn er blijven wonen tot begin januari 2021. X is in 2021, binnen zes maanden na de aankoop, in de woning gaan wonen. Hij heeft in 2020 elders gewoond. Tussen X en de inspecteur is in geschil of de woning in 2020 geldt als een eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001, in welk geval de kosten van de hypotheeklening aftrekbaar zijn in box 1. X stelt dat vanaf de levering sprake is van een eigen woning, omdat vaststaat dat hij voornemens was in de woning te gaan wonen. Volgens X is bij de voortzetting van de bewoning door de oude eigenaren sprake van tijdelijke verhuur die aan de woning niet het karakter van een eigen woning ontneemt. De inspecteur stelt echter dat geen sprake is van een eigen woning zolang de oude eigenaren er nog in wonen. De regeling voor tijdelijke verhuur kan geen soelaas bieden omdat de woning tevoren geen eigen woning voor X was. De rechtbank is van oordeel dat de woning vanaf de datum van de notariële levering niet voor X geldt als een eigen woning, waardoor de geldleningskosten niet aftrekbaar zijn in box 1. Niet in geschil is dat X de woning heeft gekocht met de bedoeling deze als eigen woning te gaan gebruiken. In de periode tot 4 januari 2021 was de woning echter voor hem geen hoofdverblijf want hij woonde nog in zijn oude woning. Volgens die hoofdregel is de woning in 2020 daarom geen eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001. Verder is art. 3.111 lid 3 Wet IB 2001, dat gaat over toekomstige bewoning, niet van toepassing omdat de woning niet leegstond. Evenmin geldt hier art. 3.111 lid 7 Wet IB 2001, dat gaat over tijdelijke verhuur, omdat X tot 3 januari 2021 niet zijn hoofdverblijf had in de woning. Dat X de geldleningskosten niet in box 1 kan aftrekken, is volgens de rechtbank ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Met betrekking tot art. 3.111 lid 3 Wet IB 2001 is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 26727, nr. 3, p. 146): ´Indien een dergelijke nieuwe woning pas op termijn tot hoofdverblijf gaat dienen, zou er in die tussentijd geen recht op renteaftrek bestaan. Voorzover er in de tussentijd iemand anders in woont, is dit geen bezwaar. Er is dan immers sprake van een (al dan niet om niet) verhuurde woning die onder de forfaitaire rendementsheffing valt.´ Dit beschrijft precies de situatie van X. Immers, de woning was om niet bewoond in de periode dat deze was aangekocht door X en hem nog niet als eigen woning ter beschikking stond of had gestaan. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3.111 lid 7 Wet IB 2001 blijkt weliswaar dat is beoogd de regeling van art. 42a lid 8 Wet IB 1964 voort te zetten, maar er is ook het volgende opgemerkt: ´De regeling is van belang voor woningen die normaliter hoofdverblijf zijn.´ (Kamerstukken II 26727, nr. 3, p. 147). Hiermee heeft de wetgever duidelijk afstand genomen van de onder de Wet IB 1964 geldende situatie dat de regeling voor tijdelijke verhuur ook kan gelden bij woningen die (nog) geen hoofdwoning zijn. Dit past in de wijziging van de toepassing van de eigenwoningregeling: tot 2001 gold de eigenwoningregeling ook voor tweede woningen; vanaf 2001 geldt de eigenwoningregeling alleen voor eigen woningen die hoofdverblijf zijn. (Rb. Zeeland-West-Brabant 4 april 2023, nr. BRE 21/3696, ECLI:NL:RBZWB:2023:1691)