Aflevering 49

Gepubliceerd op 7 december 2017

NTFR 2017/2982 - Oudedagsvoorziening of bancaire lijfrente; handreiking versus besluit

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 geschreven door mr. A.J.M. Arends
Signalen uit de praktijk leren dat de oudedagsvoorziening (ODV) veelvuldig wordt gebruikt door dga’s die ervoor kiezen hun pensioen in eigen beheer uit te faseren. Wordt het pensioen na afstempeling omgezet in een ODV, dan is de regelgeving van art. 38p Wet LB 1964 daarop van toepassing. Onderdeel van dit artikel is dat na het overlijden van de dga de ODV-termijnen aan de erfgenamen-natuurlijke personen moeten toekomen om geen heffing van loonbelasting en revisierente verschuldigd te zijn. In de praktijk bestaat echter de behoefte om na het overlijden van de gerechtigde de termijnen uit de ODV alleen aan de langstlevende partner te doen toekomen of aan een specifiek persoon. De vraag is of – en zo ja hoe – dit kan worden gerealiseerd. In mijn bijdrage aan deze rubriek ga ik in op de recente Handreiking van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst (CAP) en de vraag hoe een en ander zich verhoudt tot de bancaire lijfrente waarmee een ODV veel overeenkomsten vertoont. De handreiking geeft slechts een beperkte duidelijkheid over het standpunt van het CAP in deze kwestie.

NTFR 2017/2983 - Geen sprake van compensatie voor het Koninklijk Huis voor belastingbetaling

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
De minister-president heeft aan het parlement een kabinetsreactie gestuurd op het rapport ‘Het inkomen van de Koning’ van de commissie-Van Baalen over de totstandkoming van de bepaling van het inkomensbestanddeel van de grondwettelijke uitkering van leden van het Koninklijk Huis. Aanleiding voor het onderzoek was het bericht van RTL Nieuws in oktober 2016 dat de jaarlijkse vergoeding aan de Koning voor incidentele kosten een compensatie zou zijn voor de belasting die leden van het Koninklijk Huis vanaf 1 januari 1973 betalen over de privébezittingen.

NTFR 2017/2984 - 20e halfjaarsrapportage Belastingdienst naar de Tweede Kamer

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
De staatssecretaris van Financiën heeft de 20e halfjaarsrapportage Belastingdienst aan de Tweede Kamer gestuurd. Het thema van deze halfjaarsrapportage is de veranderopgave waar de Belastingdienst de komende jaren voor staat. De staatssecretaris ziet de vernieuwing van de Belastingdienst als zijn mogelijk belangrijkste doel de komende jaren.

NTFR 2017/2985 - Beleidsbesluit over partnerschap pleegkind

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit gepubliceerd waarin hij goedkeurt dat een pleegkind voor het belasting- en berekeningsjaar 2017 op verzoek wordt uitgezonderd van het partnerschap voor de inkomstenbelasting en voor de toeslagen. Met ingang van 1 januari 2018 wordt de uitzondering opgenomen in de Wet IB 2001 en in de Awir. Het besluit werkt terug tot 1 januari 2017.

NTFR 2017/2987 - Ingehouden maar niet afgedragen LB mag worden verrekend door dga; goede/kwade trouw niet van belang

ECLI:NL:HR:2017:3038, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Belanghebbende was van 25 augustus 2009 tot 8 september 2010 enig aandeelhouder van een bv. Hij was tot 30 april 2012 voorts directeur van die bv en daarna medewerker. Hij heeft tot 1 juni 2012 salaris ontvangen. De bv heeft, toen zij in 2010 in liquiditeitsproblemen raakte, wel LB/PVV afgezonderd maar besloten deze voorlopig niet af te dragen. De bv heeft tot en met oktober 2012 maandelijks aangifte gedaan, maar telkens de wel afgezonderde LB/PVV niet afgedragen. In december 2012 is de bv in staat van faillissement verklaard. Bij de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 van belanghebbende is geen LB als voorheffing verrekend. Hof Arnhem-Leeuwarden (31 januari 2017, nrs. 16/00360 en 16/00361, NTFR 2017/533) heeft die verrekening echter wel toegestaan. Volgens A-G Niessen (NTFR 2017/2780) is dat terecht. Het oordeel van het hof dat hier sprake is van inhouding, is volgens de advocaat-generaal namelijk cassatieproof. Alsdan wordt niet meer toegekomen aan de vraag of belanghebbende te goeder trouw was ter zake van de inhouding of niet. De Hoge Raad volgt het advies van de advocaat-generaal door de gronden van de conclusie over te nemen in het arrest.

NTFR 2017/2990 - Uitkeringsperiode oudedagsverplichting

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 geschreven door mr. J.Th. Gommer MPLA CCFP
Het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen heeft een V&A gepubliceerd, 17-029, hoe de uitkeringsperiode van een oudedagsverplichting (ODV) bepaald en berekend moet worden. Het uitgangspunt is dat een ODV altijd twintig jaar moet duren. Als de ODV bijvoorbeeld pas één maand na de AOW-datum ingaat, dan eindigt de ODV ook één maand en twintig jaar na de AOW-datum.

NTFR 2017/2995 - Onderlinge toerekening gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kan worden gewijzigd zolang aanslag niet onherroepelijk vaststaat

ECLI:NL:HR:2017:3033, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende was in de jaren 2001 en 2003 gehuwd. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn geïdentificeerd als gezamenlijke rekeninghouders van een rekening bij KB-Lux. Het saldo op 31 januari 1994 bedroeg € 60.743. Hof Den Bosch heeft 100% van de box 3-correctie (4% van € 60.743) toegestaan bij beide echtgenoten. Redengevend daarvoor is dat tussen de echtgenoten de onderlinge toerekening niet is komen vast te staan. Om te vermijden dat het banksaldo buiten de heffing zou blijven, is aan beiden 100% van de correctie toegerekend, aldus het hof. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Op grond van art. 2.17 Wet IB 2001 worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen voor de helft toegerekend aan de echtgenoten, tenzij voor een andere verhouding is gekozen. Deze keuze kan nog worden gewijzigd zolang de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. Dat betekent dat belanghebbende en de ex-echtgenoot de onderlinge toerekening ook na dit arrest nog kunnen wijzigen.

NTFR 2017/2997 - Geen vrijstelling inkomstenbelasting over van NAVO ontvangen invaliditeitspensioen (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:3048, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Belanghebbende ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering (invaliditeitspensioen) van de NAVO. Hij wenst eenzelfde behandeling als de belanghebbende in HR 16 januari 2009, nr. 07/12243, NTFR 2009/249, betreffende een pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof. Hof Den Bosch (17 februari 2017, nr. 15/00682, NTFR 2017/1785) is echter van oordeel dat de uitkering die belanghebbende ontvangt een arbeidsongeschiktheidsverzekering is en geen pensioen, zodat deze stelling dient te worden verworpen. Verder heeft belanghebbende gesteld dat het invaliditeitspensioen van inkomstenbelastingheffing is vrijgesteld op basis van art. 19 NAVO-Verdrag. Het hof heeft belanghebbende ook niet in deze stelling gevolgd. Daartoe heeft het hof verwezen naar HR 9 juni 1976, nr. 17.851, ECLI:NL:HR:1976:AX3695. Volgens de Hoge Raad kan geen vrijstelling worden verleend voor het invaliditeitspensioen, genoten door een belanghebbende die zijn functie niet meer vervult, ook al is dit mede berekend over een tijdvak waarin de functionaris nog actief was. Er is volgens het hof ook geen sprake van een schending van het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Voor het verbieden van de slogan van de Belastingdienst ‘Leuker kunnen wij het niet maken, wel gemakkelijker’ dient belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter te wenden.

NTFR 2017/2998 - Geen verliesverrekening voor bedrag van ten tijde van voeging aanwezige stille reserve (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:3041, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
L is op 21 juli 2008 gevoegd in een fiscale eenheid waarvan belanghebbende de moeder was. Op diezelfde dag (na voeging) heeft zij het pand a-straat verkocht aan belanghebbende voor een zakelijke prijs van € 3.108.669. De stille reserve van € 1.391.128 (€ 3.108.669 minus € 1.717.541) was reeds aanwezig op het moment van voeging. Belanghebbende heeft het pand a-straat op 29 december 2008 met een boekwinst van € 1.442.836 verkocht, waarbij voor € 1.391.128 een HIR is gevormd. Deze HIR is in 2008 afgeboekt op de boekwaarde van het pand b-straat, dat in dat jaar door J (behorend tot de fiscale eenheid) is aangekocht. J heeft het pand b-straat in 2010 voor € 10.600.000 aan een gelieerde maar niet tot de fiscale eenheid behorende vennootschap verkocht. De boekwinst bedraagt meer dan € 1.391.128. Belanghebbende wenst winst uit 2010 te verrekenen met verliezen uit 2007 van de fiscale eenheid. De inspecteur heeft dat niet toegestaan.

NTFR 2017/3000 - Afspraak tussen verkoper en inspecteur gaat niet over naar koper

ECLI:NL:PHR:2017:1281, datum uitspraak 07-11-2017, publicatiedatum 24-11-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 met annotatie van drs. R. van Haperen
Op 19 december 2013 heeft belanghebbende erfpacht- en opstalrechten ter zake van een complex, waaronder een kantoorgebouw, verkregen van een overdrager. Zij heeft ter zake daarvan overdrachtsbelasting voldaan. In november 2009 had de overdrager de inspecteur verzocht om akkoord te gaan met de ‘verdiepingaanpak’ zoals opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009, opdat elke etage van het kantoorgebouw voor de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting als afzonderlijke onroerende zaak geldt (dat is van belang voor de btw-herzieningstermijn). De inspecteur heeft zich akkoord verklaard. In mei 2011 heeft de overdrager de inspecteur verzocht om de afspraak uit 2009 te bevestigen. Dat heeft de inspecteur gedaan.

NTFR 2017/3001 - Geen misbruik van recht bij verhuur sportcomplex

ECLI:NL:HR:2017:3037, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 met annotatie van mr. M. Soltysik
De gemeente is eigenaar van een tenniscomplex. De tennisvereniging betaalde tot 2010 daarvoor jaarlijks een vergoeding van € 45 aan de gemeente. Eind 2009 was het tenniscomplex aan renovatie toe. In december 2009 is een stichting (belanghebbende) opgericht. Deze stichting is in de plaats getreden van de tennisvereniging in de overeenkomst met de gemeente. Verder heeft de stichting voor € 24.500 aan activa (inventaris, lichtmasten) van de vereniging overgenomen. Vanaf 2010 stelt de stichting het tenniscomplex voor een jaarlijkse vergoeding van € 40.000 niet-exclusief ter beschikking aan de tennisvereniging. De stichting heeft de bar in de kantine in pacht gegeven aan een derde. Over het eerste kwartaal 2010 heeft de stichting aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft aftrek geweigerd. Hof Amsterdam (8 oktober 2015, nr. 14/00370, NTFR 2015/3232) heeft de stichting in het gelijk gesteld. Van schijnhandelingen is geen sprake, nu de rechtshandelingen stroken met de bedoeling van partijen. Verder heeft het hof geoordeeld dat er geen sprake is van een vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak, maar van (belast) gelegenheid geven tot sportbeoefening. De dienstverrichting omvat immers meer dan een passieve terbeschikkingstelling van tennisbanen en kleedkamers. Voorts heeft het hof overwogen dat de vergoeding van € 40.000 per jaar die de stichting aan de tennisvereniging in rekening brengt, overeenstemt met normale marktvoorwaarden. Daarom is er geen sprake van een belastingvoordeel dat in strijd met doel en strekking van de Btw-richtlijn is verkregen, zodat er geen sprake is van misbruik van recht. De Hoge Raad onderschrijft de uitspraak van het hof. Wat betreft misbruik van recht overweegt de Hoge Raad dat als een vereniging ervoor kiest het beheer van een sportaccommodatie niet in eigen beheer te houden, doch het gebruik verwezenlijkt door de accommodatie tegen vergoeding van een derde ter beschikking gesteld te krijgen, daarmee niet wordt gehandeld in strijd met doel en strekking van de Btw-richtlijn. Ook niet als dit leidt tot een lagere belastingschuld.

NTFR 2017/3005 - Zaagtandtarief bouwleges gemeente Rotterdam kan door de beugel

ECLI:NL:HR:2017:3035, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 met annotatie van mr. E.D. Postema
Aan belanghebbende zijn door de gemeente Rotterdam bouwleges in rekening gebracht. De betreffende Legesverordening 2015 bevat een zogenoemd zaagtandtarief. Volgens Hof Den Haag (31 mei 2017, nr. 17/00043, NTFR 2017/1916) leidde dat tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. De Hoge Raad is het daarmee echter niet eens en verwijst daarvoor naar zijn eerdere beslissing in HR 30 juni 2017, nr. 16/05127, NTFR 2017/1640. De stelling van belanghebbende dat, nu de Legesverordening 2016 in een lager tarief voorzag, de heffing in 2015 onredelijk of willekeurig is, wordt verworpen.

NTFR 2017/3009 - Exploitant veerdienst terecht aangewezen als belastingplichtige voor (dag)toeristenbelasting (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:3049, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Belanghebbende exploiteert een veerdienst. De gemeente heeft van belanghebbende toeristenbelasting geheven naar een belastinggrondslag van 148.514 personen. Met Rechtbank Noord-Nederland is Hof Amsterdam (2 mei 2017, nr. 15/00236, NTFR 2017/2196) van oordeel dat belanghebbende terecht is aangewezen als belastingplichtige. Het hof oordeelde dat de heffingssystematiek zoals uiteengezet in de Verordening toeristenbelasting past binnen de ruimte die de wetgever heeft gelaten aan de gemeentelijke belastingwetgever ter zake de heffing van (dag)toeristenbelasting. De grieven van belanghebbende tegen de maatstaf van heffing – er zou sprake zijn van dubbele heffing – zijn door het hof eveneens verworpen.

NTFR 2017/3014 - Intrekking op het beroep in cassatie geen vereiste aangifte, vermoeden van onschuld

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
In de woning van belanghebbende, die een WAO-uitkering geniet, is op 30 januari 2013 op de zolderverdieping een hennepkwekerij aangetroffen. De politie is uitgegaan van één eerdere kweek in 2012 en heeft het voordeel becijferd op € 29.442,70. Belanghebbende heeft verklaard dat hij de zolderverdieping heeft verhuurd en dat hij € 1.000 aan huur heeft ontvangen. Op basis van de politierapporten heeft de inspecteur € 29.442 in het belastbare inkomen van belanghebbende van 2012 begrepen. Strafrechtelijk is belanghebbende onherroepelijk veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben op 30 januari 2013 van hennepplanten. Van de ontnemingsvordering van € 29.442,70 is € 1.000 toegekend. In de fiscale procedure heeft belanghebbende gesteld dat het vermoeden van onschuld is geschonden (Melo Tadeu-arrest). Onder verwijzing naar HR 2 juni 2017, nr. 15/05179, NTFR 2017/1432 acht Hof Arnhem-Leeuwarden (15 augustus 2017, nr. 17/00010, NTFR 2017/2623) aannemelijk dat er hier een ‘link’ bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de onderhavige fiscale procedure. De correctie van € 29.442 ter zake van verzwegen inkomsten uit de teelt en verkoop van hennep vindt immers louter haar grond in het strafrechtelijke onderzoek. Daarvan is belanghebbende door de strafrechter echter vrijgesproken. Die is ervan uitgegaan dat belanghebbende geen inkomsten uit de teelt en verkoop van hennep heeft genoten doch ‘slechts’ inkomsten uit verhuur van de kamer waarin de hennepkwekerij is aangetroffen. Het vermoeden van onschuld brengt mee dat het hof zich rekenschap ervan dient te geven dat het geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de (gedeeltelijke) strafrechtelijke vrijspraak.

NTFR 2017/3015 - Ex-aandeelhouder terecht aansprakelijk gesteld voor VPB-schuld (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:3042, datum uitspraak 01-12-2017, publicatiedatum 01-12-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in 2008 ieder voor 50% aandeelhouder van Y bv. Op 6 juni 2008 heeft Y bv een winkelpand verkocht met een boekwinst van € 887.560. De bezittingen van Y Bv bestonden vanaf die datum hoofdzakelijk uit beleggingen en liquide middelen. Op 12 december 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een bedrag van € 520.696 aan de reserves van Y bv onttrokken. Op 19 december 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de aandelen in Y bv verkocht voor € 18.256. Op 30 december 2008 zijn de aandelen D bv geleverd aan E bv. In 2009 heeft Y bv haar naam gewijzigd in D bv. Op 19 juli 2009 is een beschikking fiscale eenheid afgegeven waarbij D bv met ingang van 19 december 2008 met een dochtermaatschappij is gevoegd. Op 11 september 2009 is een beschikking fiscale eenheid met ingang van 30 december 2008 ten name van E bv afgegeven. Vervolgens is een Antilliaanse vennootschap met een waardeloze vordering die kon worden afgewaardeerd als dochtervennootschap ‘tussengeschoven’. In maart 2012 is aan D bv een aanslag VPB over het jaar 2008 opgelegd. Toen betaling van de aanslag uitbleef, is belanghebbende op grond van art. 40 IW 1990 voor de helft van de onbetaald gebleven VPB-schuld aansprakelijk gesteld. In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Hof Den Haag (6 juli 2016, nr. 15/00370, NTFR 2016/2060) heeft beslist dat de aansprakelijkstelling terecht is. Volgens de akte van overdracht van de aandelen is op 12 december 2008 een dividend aan belanghebbende en zijn echtgenote uitgekeerd ten bedrage van € 502.696, met als gevolg dat Y bv niet meer kon voldoen aan haar verplichting tot betaling van de vennootschapsbelastingclaim die op haar rustte na verkoop van het winkelpand ter zake van de daarin bij de verkoop aanwezige stille reserves. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben Y bv bewust met een ontoereikend vermogen achtergelaten. Geen zakelijk handelende koper zou € 18.256 voor de aandelen van Y bv betalen terwijl objectief de intrinsieke waarde negatief € 192.946 is als rekening wordt gehouden met de acute vennootschapsbelastingschuld over 2008 van € 204.900. Duidelijk moest zijn dat die claim niet op een reguliere wijze zou worden afgewikkeld. Door na de aandelenoverdracht en de vorming van een fiscale eenheid de Antilliaanse vennootschap als dochtervennootschap tussen te schuiven, kon door afwaardering van de waardeloze vordering de boekwinst gecompenseerd worden, om zo uiteindelijk de vennootschapsbelastingclaim verloren te laten gaan. Dit is een handelswijze die valt buiten de normale bedrijfsuitoefening en rechtvaardigt de conclusie dat niet alleen heffing van vennootschapsbelasting is ontgaan maar ook bewust, met het oog op het illusoir maken van de verhaalsmogelijkheid van de ontvanger op het vermogen van de vennootschap, middelen aan de vennootschap zijn onttrokken. Belanghebbende heeft geen feiten en of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit anders ligt.

NTFR 2017/3016 - Brief staatssecretaris aan Tweede Kamer over de Paradise Papers, rulings en bestrijding van belastingontwijking

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 geschreven door mr. drs. A.J. van den Bos
In zijn brief van 8 november 2017 gaat de staatssecretaris van Financiën Menno Snel in op vragen vanuit de Kamer over de Paradise Papers, de aanpak van belastingontwijking en in het bijzonder de Nederlandse rulingpraktijk. Hij stelt dat het kabinet-Rutte III een einde gaat maken aan de situatie dat firma’s zich alleen op papier in Nederland vestigen om belastingvrij miljoenen te kunnen rondpompen. Zo is afgesproken om een bronheffing op dividend, rente en royalty’s in te voeren in misbruiksituaties en naar ‘low tax jurisdictions’ (zie daarvoor het regeerakkoord, NTFR 2017/2554). Verder deelt de staatssecretaris mee dat Nederland vanaf september 2017 een operationeel centraal vastleggingssysteem heeft om rulings met een grensoverschrijdend effect vast te leggen om te voldoen aan de afspraken in EU- en OESO-verband. Hij gaat ook in op de berichtgeving in Trouw en het FD waaruit blijkt dat een ruling uit 2008 niet is afgegeven binnen de daarvoor geldende procesafspraken. In het huidige APA- respectievelijk ATR-besluit staat genoemd in welke gevallen een lokale inspecteur een verzoek tot zekerheid vooraf moet voorleggen aan het APA-/ATR-team. Dit is met betrekking tot de ruling waarover in de pers is bericht niet gebeurd. De staatssecretaris heeft daarom opdracht gegeven om te onderzoeken of bestaande rulings met grensoverschrijdend effect, ruim 4.000 stuks van vóór 1 januari 2017, zijn afgegeven volgens de daarvoor geldende procedure. De staatssecretaris zal daarvan begin volgend jaar verslag uitbrengen. De staatssecretaris sluit zijn brief af met een opsomming van maatregelen in het kader van de aanpak van belastingontwijking. Hij noemt de introductie van de country-by-country-reporting tussen belastingdiensten, de automatische uitwisseling van informatie over rulings met een grensoverschrijdend effect, de zwarte lijst met niet-coöperatieve landen op het gebied van belastingen waaraan momenteel in EU-verband wordt gewerkt, het richtlijnvoorstel voor mandatory disclosure voor financiële tussenpersonen, het Prinsjesdagvoorstel om de houdstercoöperatie inhoudingsplichtig te maken voor de dividendbelasting en de aankomende implementatie van de antibelastingontwijkingsrichtlijnen ATAD 1 (generieke renteaftrekbeperking en CFC-maatregel) en ATAD 2 (gericht tegen hybride mismatches).

NTFR 2017/3017 - EC verwelkomt nieuwe regels om fiscale geschillen op te lossen

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 geschreven door prof. mr. dr. M.F. de Wilde
De Europese Commissie verwelkomt het formele groene licht van de EU-lidstaten voor nieuwe regels om de belastinggeschillen beter op te lossen. De beslissing van de ministers van Financiën van de EU op de ECOFIN-bijeenkomst in Luxemburg zal ervoor zorgen dat bedrijven en burgers de geschillen die verband houden met de interpretatie van belastingverdragen sneller en effectiever kunnen oplossen. De nieuwe regels zullen ook betrekking hebben op zaken gerelateerd aan dubbele belasting – een belangrijk obstakel voor bedrijven, waardoor onzekerheid, onnodige kosten en cashflow-problemen ontstaan. Dubbele belasting betreft gevallen waarin twee of meer landen het recht hebben om hetzelfde inkomen of dezelfde winst van een bedrijf of persoon te belasten. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als gevolg van een mismatch in nationale regels of verschillende interpretaties van een bilateraal belastingverdrag met betrekking tot transferprijsregelingen.

NTFR 2017/3018 - Goedkeuring OESO-Raad 2017-actualisatie OESO-Modelverdrag en -commentaar

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017 geschreven door prof. mr. dr. M.F. de Wilde
Op 21 november 20167 heeft de OESO-Raad de 2017-actualisering van het OESO-Modelverdrag en het OESO-commentaar goedgekeurd. Het herziene modelverdrag en commentaar worden komende periode gepubliceerd. De 2017-actualisering betreft met name de verwerking van de verdragsgerelateerde uitkomsten van het Base Erosion and Profit Shifting (‘BEPS’)-Project van de OESO/G20 (BEPS 2: mismatches, BEPS 6: verdragsmisbruik, BEPS 7: vaste-inrichtingsdefinitie, BEPS 14: geschilbeslechting). Daarnaast zijn met deze actualiseringsronde wijzigingen opgenomen die niet samenhangen met het BEPS-project, maar voortvloeien uit de periode daaraan voorafgaand (commentaar art. 5: vaste-inrichtingsdefinitie, art. 3(1)(e), 8 en 15(3): zee- en luchtvaartbepalingen). Voorts zijn de aanpassingen meegenomen die zijn voortgekomen uit de wijzigingsvoorstellen die de OESO-werkgroep op 11 juli 2017 vrijgaf. In dit verband gaat het om wijzigingen in het commentaar ten aanzien van de verdragswoonplaatsvaststelling bij natuurlijke personen, de vaste-inrichtingsdefinitie en het schrappen van de passage ‘(other than a partnership)’ uit art. 10(2)(a) OESO-Modelverdrag. Daarbij is ook rekening gehouden met de consultatie die de OESO in dit verband gehouden heeft. Ten slotte zijn er wijzigingen doorgevoerd in het kader van de door enige OESO-lidstaten gemaakte voorbehouden bij het modelverdrag en het commentaar en de positie van niet-OESO-lidstaten.

NTFR 2017/3036 - Inspecteur heeft nieuw feit voor navordering inkomsten uit autohandel

ECLI:NL:GHDHA:2017:3223, datum uitspraak 07-11-2017, publicatiedatum 16-11-2017
Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Belanghebbende was in 2012 tot en met 2014 in loondienst bij A bv. Hij werkte in een douaneloods waar hij de enige werknemer was. Daarnaast verrichte belanghebbende in die jaren diensten ten behoeve van een autohandelaar die op marktplaats en E-bay auto’s en onderdelen in Nederland verkocht. Belanghebbende verzorgde op naam van de autohandelaar voor de in- en uitklaring van auto’s en de onderdelen die door de autohandelaar waren verkocht vanuit Amerika, welke werden afgeleverd in de loods waar belanghebbende werkte. De betalingen van de kopers verliepen contant of via de bankrekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft voor de jaren 2012 tot en met 2014 in zijn aangiften geen inkomsten uit autohandel alsmede geen inkomsten uit sparen en beleggen aangegeven. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012 en 2013 aanslagen opgelegd conform de aangiften. Belanghebbende heeft op verzoek van de inspecteur nadere informatie over zijn aangifte over 2014 verstrekt, waarna de inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 heeft opgelegd en hij de aangifte over 2014 heeft gecorrigeerd. De inspecteur heeft daarbij correcties voor de inkomsten uit autohandel en de inkomsten uit sparen en beleggen aangebracht. In geschil was onder meer of sprake was van een nieuw feit. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet verplicht is de bij de Belastingdienst maar nog niet in het (digitale) dossier van belanghebbende aanwezige gegevens te raadplegen als de aangifte daartoe niet direct aanleiding geeft. In het onderhavige geval zagen de aangiften voor het jaar 2012 en 2013 er verzorgd uit en bestond er voor de inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid ervan. De aangiften gaven de inspecteur geen aanleiding te veronderstellen dat, zoals later bleek, in de jaren 2012 tot en met 2014 een groot bedrag (€ 35.000) per jaar werd afgelost op de hypotheekschuld terwijl belanghebbende grote bedragen aan contant geld op zijn bankrekening heeft gestort zonder dat inkomsten buiten dienstbetrekking of vermogen werden verantwoord in de aangifte. De inspecteur beschikte dan ook over een nieuw feit. Voorts oordeelt het hof dat sprake is van omkering van de bewijslast, omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, en dat belanghebbende niet had bewezen dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. Wel vermindert het hof de aanslagen met de MKB-vrijstelling, omdat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de inkomsten uit autohandel als winst uit onderneming dient te worden gekwalificeerd.

NTFR 2017/3038 - Geen ongebruikelijk samenwerkingsverband tussen echtgenoten die gezamenlijk een garagebedrijf exploiteren; geen cassatie

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Belanghebbende en haar echtgenoot exploiteren een garagebedrijf in de vorm van een vof. De echtgenoot is de garage in 2002 begonnen als eenmanszaak. In 2006 is de vof opgericht. De winstverdeling is 40% voor belanghebbende en 60% voor haar echtgenoot. Tot en met 2007 werkte belanghebbende elders in loondienst en daarnaast halve dagen in de onderneming. Vanaf 2008 werkt zij volledig in de onderneming. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben de werkzaamheden zo verdeeld dat belanghebbende de monteurs aanstuurt, in geval van onderhoud contact opneemt met klanten over afkeurpunten en meerwerk, de prijzen voor de vervangende onderdelen bepaalt en zelfstandig offertes opmaakt. Haar echtgenoot houdt zich bezig met de in- en verkoop van auto's. De omzet van de reparaties is het meest winstgevend. In 2006 is belanghebbende ten tijde van de burn-out van haar echtgenoot in staat gebleken zelf de onderneming, met enig hulp van derden, draaiende te houden. Voor de jaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 legt de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV op, waarin hij geen recht op de zelfstandigenaftrek toestaat, omdat belanghebbende niet aan het urencriterium zou voldoen. Hof Arnhem-Leeuwarden (21 juni 2017, nrs. 16/01175 t/m 16/01179, NTFR 2017/1775) volgt de inspecteur hierin niet. Het hof acht voldoende aannemelijk dat in autobedrijven als dat van belanghebbende en haar echtgenoot een samenwerkingsverband als dat tussen hen beiden, met een vergelijkbare winstverdeling en een vergelijkbare verdeling van werkzaamheden, ook tussen niet-verbonden personen voorkomt. De werkzaamheden van belanghebbende worden dus in aanmerking genomen voor het urencriterium. Anders dan Rechtbank Noord-Nederland 11 augustus 2016, nrs. 16/750 t/m 16/754, NTFR 2016/2543) beoordeelt het hof niet de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende hoofdzakelijk ondersteunend van aard zijn. Aan die vraag komt het hof niet toe.

NTFR 2017/3039 - Omzetting BBZ-lening in bijstand om niet in verkeerde jaar belast; Cassatieberoep ingetrokken

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Belanghebbende heeft in 2011 een bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BBZ) ontvangen in de vorm van een renteloze lening. De uitkering wordt later deels omgezet in een schenking. Het bruto bedrag aan bijstand om niet dat door de gemeente aan belanghebbende in het jaar 2013 werd toegekend is € 2.084. Het hof (Hof Amsterdam 24 januari 2017, nr. 15/00853, NTFR 2017/1550) oordeelt dat de ‘bijstand om niet’ niet in 2013 is genoten. De brief van 3 december 2012 kent de bijstand om niet toe en gaat terstond over tot verrekening. Er is geen opschortende voorwaarde verbonden aan de toekenning/omzetting; de omstandigheid dat tegen het besluit bezwaar kon worden gemaakt kan niet als een (impliciete) opschortende voorwaarde worden aangemerkt. Het hof merkt op dat belanghebbende niet de stelling heeft betrokken dat de bijstand om niet – zo al belast – in het verkeerde jaar in de heffing is betrokken, maar het hof ziet niettemin reden te komen tot het voorgaande oordeel, omdat dat oordeel rechtstreeks voortvloeit uit de toepassing van het recht op de door partijen bijgebrachte feiten en voorts niet buiten de grenzen van het geschil treedt.

NTFR 2017/3040 - Aanscherping beleid betaalverzuimboete bij aanslagbelastingen houdt geen stand; geen cassatie

Aflevering 49, gepubliceerd op 07-12-2017
Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag VPB opgelegd. Omdat belanghebbende niet voor de eerste vervaltermijn had betaald, heeft de ontvanger verondersteld dat belanghebbende heeft gekozen voor betaling in termijnen. Op 4 februari 2014 is voor het geconstateerde betalingsverzuim een boetebeschikking van € 2.723 opgelegd. Hof Den Bosch (23 februari 2017, nr. 15/01238, NTFR 2017/1332) overweegt dat aan de ontvanger een discretionaire bevoegdheid toekomt om een verzuimboete op te leggen indien de belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, (gedeeltelijk) niet of niet tijdig is betaald. Het handelen van de ontvanger bij het opleggen van een dergelijke boete mag echter niet indruisen tegen de bedoeling die de wetgever heeft gehad bij het toekennen aan de ontvanger van die bevoegdheid. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de bevoegdheid tot het opleggen van een dergelijke boete heeft willen beperken tot gevallen van notoire wanbetalers. Uit een interne memo van de Belastingdienst is af te leiden dat het beleid ten aanzien van de betaalverzuimboete op enig moment is aangescherpt, kennelijk uit budgettaire overwegingen. Dit beleid strookt niet met de bedoeling van de wetgever. Van bevoegdheidsuitoefening overeenkomstig de interne memo kan volgens het hof, voor zover die verdergaat dan hetgeen de wetgever aan de ontvanger heeft willen toekennen, geen sprake zijn. Het enkele niet betalen van de voorlopige aanslag maakt belanghebbende volgens het hof geen notoire wanbetaler. De boetebeschikking dient te worden vernietigd. Ten overvloede overweegt het hof nog dat belanghebbende een verzoek om uitstel van betaling van de voorlopige aanslag heeft ingediend en dat de ontvanger daar niet op heeft beslist. Bij gebreke van een dergelijke beslissing verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat een betaalverzuimboete wordt opgelegd.