Aflevering 12

Gepubliceerd op 22 maart 2018

NTFR 2018/646 - Catwalk

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 geschreven door mr. B.F.A. van Huijgevoort
Goed dat ik uw aandacht heb! U zult zich ongetwijfeld afvragen wat in vredesnaam een catwalk te maken heeft met belastingen. Leest u snel verder en u zult, dat beloof ik, tevreden spinnen. Op internet wordt regelmatig het bestaansrecht van de hondenbelasting betwist. Hierbij wordt onder andere aangevoerd dat we toch ook geen kattenbelasting kennen. Dat laatste klopt zeer zeker, maar ik denk dat de kat uit de boom is gekeken en dat we binnen vijf jaar een kattenbelasting hebben. Of misschien later. Gelukkig heeft een kat negen levens.

NTFR 2018/647 - Voorstel Wet toezicht trustkantoren 2018 ingediend

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
Minister Hoekstra van Financiën heeft de Tweede Kamer het nader rapport, het wetsvoorstel, de memorie van toelichting en het advies van de Raad van State over de Wet toezicht trustkantoren 2018 gestuurd. Het wetsvoorstel strekt tot vervanging van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) door een geheel nieuwe Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018). De Wtt trad in 2004 in werking en zette de tot dan toe bestaande zelfregulering in de trustdienstensector om in wettelijke regulering en ondertoezichtstelling door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). Trustkantoren fungeren als poortwachters van het Nederlandse financiële stelsel: zij moeten voorkomen dat het Nederlandse financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, financieren van terrorisme en ander maatschappelijk onbetamelijk gedrag. Voor zover op dit moment de dienstverlening van trustkantoren wordt misbruikt voor belastingontwijking of belastingontduiking, kunnen strengere regels voor de integriteit van trustkantoren zelf en strengere regels aan de beoordeling van hun cliënten bijdragen aan de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking. Doel van het voorstel is de integriteit en professionaliteit van trustkantoren te verbeteren, de eisen aan de dienstverlening aan te scherpen om integriteitrisico’s beter te beheersen en de handhavingsbevoegdheden van De Nederlandsche Bank uit te breiden. Het voorstel strekt tot aanscherping van de normen waaraan trustkantoren moeten voldoen en tot uitbreiding van het toezichtsinstrumentarium. Het wetsvoorstel ziet op het waarborgen van de integriteit van de financiële markten en bevat geen fiscale maatregelen. Het wetsvoorstel introduceert in art. 17 het verbod om een trustdienst te verlenen aan een cliënt, als die trustdienst op enigerlei wijze samenhangt met een belastingadvies dat aan diezelfde cliënt is verstrekt. Het voorgestelde verbod heeft tot doel een onafhankelijke afweging van de integriteitrisico’s en mogelijke beheersmaatregelen door het trustkantoor te waarborgen.

NTFR 2018/648 - Antwoord op Kamervragen: geen stroomlijning partnerbegrip in de verschillende regelingen

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
De staatssecretaris van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over het fiscale partnerbegrip. Het gaat om de toepassing van het partnerbegrip bij de zogeheten samengestelde gezinnen: de situatie waarin ongehuwd samenwonenden een kind uit een andere relatie in hun gezin hebben. Aanleiding voor de vragen is vooral dat verschillende wetten in deze situatie een andere duiding geven. De staatssecretaris stelt dat het om uiteenlopende redenen noodzakelijk is om in verschillende wetten een op onderdelen verschillend partnerbegrip te hanteren. Daarom ziet hij geen noodzaak om het partnerbegrip in de verschillende regelingen te stroomlijnen.

NTFR 2018/653 - Heffingsambtenaar mocht afzien van horen in bezwaar (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2018:349, datum uitspraak 16-03-2018, publicatiedatum 16-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag hondenbelasting en daarbij verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot nihil. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar is afgewezen. In geschil is of belanghebbende had moeten worden gehoord voordat het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar zou worden afgewezen. Hof Den Bosch 24 februari 2017, nr. 16/00001, NTFR 2017/1327, is van oordeel dat de heffingsambtenaar op grond van art. 7:3, aanhef en onderdeel e, Awb, kon afzien van het horen van belanghebbende, nu de heffingsambtenaar in bezwaar volledig aan het standpunt van belanghebbende is tegemoetgekomen door de aanslag tot nihil te verminderen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op het bezwaarschrift het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de kosten van bezwaar niet heeft ingewilligd. Weliswaar wordt op het verzoek bij de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar beslist, doch het gaat om een afzonderlijk verzoek op grond van art. 7:15, lid 2 en 3, Awb, dat niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de heffingsambtenaar op grond van art. 7:2 Awb belanghebbenden dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist, aldus het hof. Het hof heeft voorts geen vergoeding toegekend voor de kosten van bezwaar nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat de rechtsbijstand aan belanghebbende beroepsmatig is verleend. Het gelijk is aan de heffingsambtenaar.

NTFR 2018/658 - Commentaar NOB op toelichting bij conceptwijziging Uitvoeringsbesluit OB 1968 i.v.m. vouchers

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
Onlangs is de Eerste Kamer akkoord gegaan met het wetsvoorstel tot implementatie van de Europese regels met betrekking tot de heffing van btw van vouchers. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel heeft de staatssecretaris van Financiën een concept wijziging van het Uitv.besl. OB 1968 aan de Kamers gezonden. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft bij de voorgestelde wijzigingen een opmerking.

NTFR 2018/659 - Hoofdprijs Achmea Kennisquiz is ter beschikking gesteld op tijdstip van uitbetaling deelbedragen

ECLI:NL:HR:2018:348, datum uitspraak 16-03-2018, publicatiedatum 16-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. M.M.Q. Wiezer
Belanghebbende heeft in 2008 de hoofdprijs van de Achmea Kennisquiz gewonnen (maximaal € 250.000). Hij kon een beroep doen op het fonds, teneinde (onder meer) zijn opleiding te bekostigen. Het fonds werd beheerd door een stichting. Die stichting en de Belastingdienst zijn overeengekomen dat de kansspelbelastingheffing over de hoofdprijs plaatsvindt op het tijdstip en naar rato van uitkeringen uit de fondsen. In 2009, 2010 en 2011 is kansspelbelasting ingehouden op de uit het fonds aan belanghebbende betaalde bedragen. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (11 april 2017, nrs. 15/01540 t/m 15/01544, NTFR 2017/1851) zijn die inhoudingen terecht. Volgens het hof is namelijk pas sprake van het ter beschikking stellen van een prijs indien de gerechtigde tot die prijs een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling daarvan heeft verkregen. Dat is hier niet in 2008 maar pas in de latere jaren telkens wanneer belanghebbende voldeed aan de voor uitbetaling van de prijs geldende voorwaarden. De Hoge Raad acht deze beslissing van het hof cassatieproof. Wel is het hof te streng geweest bij zijn oordeel dat een bepaalde urenverantwoording van een belastingambtenaar en alle e-mailverkeer binnen de Belastingdienst geen op de zaak betrekking hebbende stukken vormen en derhalve niet hoefden te worden overgelegd door de inspecteur. Het hof heeft in dit verband hetzij te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van belanghebbende, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Omdat het inhoudelijke oordeel van het hof cassatieproof is, kan dit belanghebbende echter niet baten.

NTFR 2018/660 - Plaats vestiging houder internetpoker is bepalend voor kwalificatie binnenlands of buitenlands kansspel

ECLI:NL:HR:2018:356, datum uitspraak 16-03-2018, publicatiedatum 16-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. M.M.Q. Wiezer
Belanghebbende, inwoner van Nederland, heeft € 8.506 gewonnen met deelname aan pokertoernooien via een website. Van hem is kansspelbelasting geheven. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (25 april 2017, nr. 16/00094, NTFR 2017/1660) is deze heffing echter in strijd met het Unierechtelijke vrije dienstenverkeer. Volgens het hof is namelijk de op Malta gevestigde vennootschap Rational Gaming de aanbieder van de pokertoernooien en niet de op het eiland Man gevestigde vennootschap Rational Group. De hofuitspraak houdt in cassatie echter geen stand. Een kansspel wordt voor de kansspelbelasting als binnenlands beschouwd indien het wordt gehouden door een lichaam in de zin van de AWR dat in Nederland is gevestigd. Voor de vraag of er sprake is van een binnenlands of buitenlands kansspel is dus niet van belang waar degene is gevestigd die gelegenheid geeft tot deelname aan het kansspel, maar waar de houder van dat spel is gevestigd. Uit de hofuitspraak kan niet worden afgeleid wie van de rechtspersonen – Rational Gaming en Rational Group – is aan te merken als de houder van de spelen. Daarvoor is bepalend wie de organisator is, dat wil zeggen wie de zeggenschap heeft over de organisatie van die spelen. Dat moet na verwijzing worden onderzocht. Indien Rational Group de houder is van de spelen, is er sprake van buitenlandse kansspelen en is belanghebbende de kansspelbelasting verschuldigd. Omdat Rational Group gevestigd is op het eiland Man, kan namelijk geen sprake zijn van strijdigheid met het vrije dienstenverkeer.

NTFR 2018/662 - Wetterskip Fryslân bevoegd tot watersysteemheffing voor percelen natuurterrein in Waddenzee

ECLI:NL:PHR:2018:182, datum uitspraak 22-02-2018, publicatiedatum 09-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. A. Dinée
Belanghebbende heeft het recht van erfpacht van een aantal onbewoonde percelen natuurterrein, gelegen binnen het gebied van de Waddenzee. Aan Wetterskip Fryslân (het Waterschap) is de waterstaatkundige verzorging van dit gebied opgedragen. Deze taak omvat de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. Ter dekking van de kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem, wordt door het Waterschap de watersysteemheffing geheven. Belanghebbende is door het Waterschap aangeslagen voor 2014 naar een te betalen bedrag aan watersysteemheffing van € 27.857,11. Rechtbank Noord-Nederland 20 december 2016, nr. 15/454, NTFR 2017/1090heeft belanghebbende in het ongelijk geteld. Belanghebbende heeft (sprong)cassatieberoep aangetekend. De kern van het cassatieberoep van belanghebbende is het volgende. Aangezien ingevolge de Waterwet het watersysteembeheer van de Waddenzee berust bij het Rijk (c.q. Rijkswaterstaat), stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het Waterschap in zoverre (niettegenstaande dat de Waddenzee behoort tot zijn taakgebied) niet de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied ten doel heeft en daarom in zoverre evenmin de zorg voor het watersysteem. Daardoor zou het Waterschap überhaupt niet bevoegd zijn tot watersysteemheffing ten laste van de percelen en daarom zou de heffingsverordening onverbindend zijn.

NTFR 2018/663 - Verlengde navorderingstermijn niet van toepassing op Nederlandse winst die op Luxemburgse bankrekening is gestort

ECLI:NL:HR:2018:303, datum uitspraak 16-03-2018, publicatiedatum 16-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Belanghebbende had een ijssalon in Nederland. In 2005 heeft belanghebbende een groot bedrag gestort op een Luxemburgse bankrekening. Belanghebbende heeft dit bedrag niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV. In 2014 is belanghebbende ingekeerd en heeft hij deze bankrekening gemeld bij de inspecteur. Naar aanleiding daarvan is ter zake van een winstcorrectie (box 1) een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 opgelegd. In geschil is of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Hof Den Haag (22 februari 2017, nrs. 16/00345 en 16/00346, NTFR 2017/914) heeft die vraag ontkennend beantwoord. De omstandigheid dat de omzet uit een Nederlandse ijssalon op een buitenlandse bankrekening is gestort, is onvoldoende om onder de verlengde navorderingstermijn te vallen. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel en voegt daaraan toe dat per inkomens- of vermogensbestanddeel moet worden beoordeeld of dit in het buitenland is opgekomen.

NTFR 2018/664 - Omkering bewijslast heeft geen betrekking op navorderingsbevoegdheid art. 16 AWR

ECLI:NL:HR:2018:359, datum uitspraak 16-03-2018, publicatiedatum 16-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Belanghebbende had een winkel in Nederland. In 2004, 2006 en 2007 heeft belanghebbende grote bedragen gestort op een Luxemburgse bankrekening. Belanghebbende heeft deze bedragen niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV. In 2014 is belanghebbende ingekeerd en heeft hij deze bankrekening gemeld bij de inspecteur. Naar aanleiding daarvan zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2004, 2006 en 2007 opgelegd. In geschil is of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Rechtbank Noord-Holland (10 november 2016, nrs. 15/2628 t/m 15/2630, NTFR 2017/1751) heeft geoordeeld dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dat de bewijslast moet worden omgekeerd en dat belanghebbende dus overtuigend moet aantonen dat de bedragen niet zijn terug te voeren op in het buitenland opgekomen winst. De Hoge Raad acht dit oordeel onjuist. De omkering van de bewijslast stelt de inspecteur in staat om de verschuldigde belasting en de grondslag daarvoor vast te stellen. De omkering heeft echter geen betrekking op de vraag of de inspecteur bevoegd is na te vorderen op grond van art. 16 AWR. In dit geval moet de inspecteur dan ook aannemelijk maken dat de verwerving van de bedragen waaruit de bankstortingen afkomstig zijn, enig aanknopingspunt had met een ander land dan Nederland. De inspecteur is daarin niet geslaagd. Winstbestanddelen zijn immers niet opgekomen in het buitenland als deze naderhand buiten het zicht van de fiscus op een buitenlandse bankrekening zijn gestort.

NTFR 2018/668 - Navordering van inkomensafhankelijke combinatiekorting niet mogelijk door beoordelingsfout

ECLI:NL:PHR:2018:180, datum uitspraak 20-02-2018, publicatiedatum 09-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. M.B. Weijers
Deze procedure heeft betrekking op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag ingevolge art. 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR kan worden opgelegd. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil. Nadien heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte over dat jaar ingediend naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning, waarbij hij heeft aangegeven recht te hebben op onder meer de zelfstandigenaftrek, hetgeen ervoor zorgde dat door het aangifteprogramma automatisch de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) werd aangekruist.

NTFR 2018/670 - Belanghebbende is gebonden aan in hogerberoepsfase tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2018:351, datum uitspraak 16-03-2018, publicatiedatum 16-03-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 (met boetes) opgelegd omdat hij volgens de inspecteur inkomsten zou hebben verzwegen. Dit volgde volgens de inspecteur onder meer uit de contante betalingen die belanghebbende heeft gedaan voor de vele door hem aangeschafte (dure) auto’s en uit contante stortingen op zijn bankrekening ter zake van internetverkopen. Rechtbank Gelderland (24 december 2015, nr. 15/1337 e.v., NTFR 2016/368) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. In de hogerberoepsfase hebben de (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur per e-mail gecorrespondeerd. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juni 2017, nrs. 16/00148 t/m 16/00155, NTFR 2017/2055, heeft uit die correspondentie met de inspecteur de conclusie getrokken – anders dan belanghebbende – dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, inhoudende dat de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente in stand zullen blijven, waarvan een totaalbedrag van € 40.000 door belanghebbende zal worden betaald en het restantbedrag (definitief) buiten invordering zal worden gesteld. De stelling dat er sprake is van dwaling aan de zijde van belanghebbende, wordt door het hof verworpen.

NTFR 2018/671 - Antwoorden op Kamervragen over moeilijk inbare belastingvorderingen en het afboeken van belastingvorderingen

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 geschreven door mr. J.D. Schouten
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt negen vragen inzake moeilijk inbare belastingvorderingen en het afboeken van belastingvorderingen. Omdat vorderingen veel langer worden gevolgd op mogelijke nieuwe verhaalsmogelijkheden – het dynamisch monitoren – worden er de laatste jaren minder vordering als oninbaar afgeboekt. Absoluut zijn de afboekingen bij de loon- en inkomensheffing en de omzetbelasting het hoogst (80% van het wegens oninbaarheid afgeboekte bedragen). Relatief zijn de als oninbaar afgeboekte bedragen bij de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting het hoogst. Bij de laatste belastingen is er een relatief hoog inningsrisico. In het invorderingsproces maakt de Belastingdienst geen gebruik van externe capaciteit. Bij het oninbaar lijden van belastingschulden (Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders, hoofdstuk 60) geldt geen drempelbedrag. Dit moet voorkomen dat belastingschuldigen deze drempelbedragen onbetaald laten. In zijn algemeenheid geldt dat de kosten van de invordering door de Belastingdienst gedekt worden door de kosten die op grond van de Kw.Inv.Rb. in rekening gebracht wordt.

NTFR 2018/672 - Ook bij samengebald verlof bij uitzending kan aan driemaandsvereiste ex art. 38, lid 2, AWR zijn voldaan

ECLI:NL:HR:2018:254, datum uitspraak 23-02-2018, publicatiedatum 23-02-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. H.J. Noordenbos
Belanghebbende, inwoner van Nederland, was in 2012 en 2013 in dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever. Hij was vanaf 13 november 2012 werkzaam als kapitein op een schip dat voer in de wateren van Angola en Congo. Belanghebbende heeft in 2012 (inclusief reisdagen) daadwerkelijk in Angola gewerkt van 13 november t/m 16 december en in 2013 van 2 maart t/m 15 april, van 11 juni tot en met 20 juli en van 10 oktober tot en met 3 december. Van 21 juli 2013 tot en met 10 augustus 2013 heeft belanghebbende daadwerkelijk in Congo gewerkt. In de tussenliggende perioden heeft hij cursussen gevolgd, is hij ziek geweest en heeft hij verlofdagen opgenomen.

NTFR 2018/673 - Arubaans ondernemersbegrip voor belasting op bedrijfsomzetten moet volgens A-G Wattel hetzelfde worden uitgelegd als belastingplichtige in Btw-richtlijn

ECLI:NL:PHR:2018:132, datum uitspraak 30-01-2018, publicatiedatum 23-02-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende is een op Aruba gevestigde nv en onderdeel van E. In 1987 is tot exploitatie van F op Aruba een Illinois limited partnership A aangegaan tussen belanghebbende en C als limited partners en B als General Partner (GP). Belanghebbende en A zijn in 1989 een Management Agreement (MA) aangegaan over het door haar voor A te voeren hotelmanagement. Zij ontvangt daarvoor fees van A en berekent haar kosten door aan A. Zij heeft geen belasting op bedrijfsomzetten (BBO) voldaan over de doorberekende kosten en de ontvangen fees. Op 1 januari 2003 zijn belanghebbende en E een Services Agreement aangegaan, op basis waarvan E belanghebbende de diensten levert die zij nodig heeft om haar hotelmanagementdiensten ingevolge de MA aan A te kunnen leveren. E ontvangt daarvoor het overgrote deel van hetgeen belanghebbende ontvangt van A. De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen BBO 2012 opgelegd.

NTFR 2018/675 - Inwerkingtreding nieuwe belastingverdrag met Zambia

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
In Tractatenblad 2018, 34 wordt aangekondigd dat het op 15 juli 2015 tot stand gekomen nieuwe Verdrag Nederland-Zambia, dat ziet op belastingen naar het inkomen, per 31 maart 2018 in werking treedt. De bepalingen ervan vinden volgens art. 28 van het verdrag toepassing met ingang van 1 januari 2019. Het bestaande verdrag uit 1977 houdt dan op van toepassing te zijn.

NTFR 2018/676 - Besluit van 9 maart 2018 inzake WOB-verzoek Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 geschreven door prof. dr. J. Vleggeert
In het WOB-verzoek is gevraagd om documenten openbaar te maken die betrekking hebben op de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (‘CTC’) respectievelijk de voorgangers van de CTC met betrekking tot het coördineren van de uitvoering van de wet- en regelgeving op het gebied van concernfinanciering en aanverwante terreinen. Er zijn negen documenten aangetroffen die deels openbaar worden gemaakt. De documenten hebben betrekking op de periode 2010-2016. Een aanzienlijk aantal passages is onleesbaar gemaakt, omdat die zijn aan te merken als persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad. Uit de brief van de staatssecretaris over het onderzoek naar rulings met een internationaal karakter van 18 februari (NTFR 2018/565) bleek al dat de staatssecretaris bij een WOB-verzoek informatie over concernfinanciering was tegengekomen die niet eerder als zodanig naar boven was gekomen. In bijlage III bij deze brief geeft de staatssecretaris een exposé over concernfinanciering door de jaren heen. Uit de stukken die nu zijn vrijgegeven blijkt dat er vermoedelijk in 2006 om beleidsmatige redenen voor is gekozen om gesprekken met concerns aan te gaan om te komen tot afspraken over concernfinanciering. Deze afspraken werden in de wandelgangen ‘fiscale begeleiding’ genoemd. Toen in 2009 bleek dat de rentebox niet doorging, is besloten om de afspraken over concernfinanciering voort te zetten. Verreweg de meeste gevallen betroffen vennootschappen die Nederlandse grondslag (in de vorm van groepsvorderingen en de overnamekas) onderbrachten in dochtervennootschappen die doorgaans waren gevestigd in België of Zwitserland. De kern van deze afspraken was dat het vermogen in het buitenland ging renderen terwijl de belangrijke functies (de treasury) in Nederland bleven. Aan de Belastingdienst werd in die gevallen zekerheid vooraf gevraagd over daarbij opkomende fiscale items zoals de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en de aan Nederland toekomende beloning voor in Nederland verrichte functies. De beloning voor de functies die in Nederland werden verricht, diende 10% van de winst van de buitenlandse financieringsvennootschap te zijn. Bovendien diende de effectieve belastingdruk van de structuur aanvankelijk ten minste 5% te bedragen. Dit uitgangspunt is echter vanaf 2010 losgelaten. In eerste aanleg kwamen alleen bedrijven met concernfinancieringsactiviteiten in Nederland in aanmerking voor een afspraak. Deze bedrijven hadden geprofiteerd van de faciliteit voor concernfinancieringsactiviteiten die in het vorige decennium op last van de Europese Commissie is afgeschaft omdat er sprake was van staatssteun. Later kwamen ook buitenlandse bedrijven in aanmerking voor de ‘fiscale begeleiding’ onder de voorwaarde dat zij een substantiële treasury-afdeling in Nederland hadden. In maart 2011 waren er afspraken gemaakt met circa twintig bedrijven dan wel waren er gesprekken gaande om tot een dergelijke afspraak te komen. De fiscus twijfelde toen al sterk aan de houdbaarheid van de fiscale begeleiding. In 2015 kwam men tot de conclusie dat alleen een risicovrij rendement kon worden toegerekend aan een substance-arme financieringsmaatschappij. De afspraken waarin vrijwel het gehele rendement aan de buitenlandse substance-arme maatschappij werd toegerekend, liepen eind 2016 af.

NTFR 2018/678 - Tweede Kamer neemt wetsvoorstel tot goedkeuring belastingverdrag met Malawi aan

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
De Tweede Kamer heeft op 15 maart 2018 het wetsvoorstel tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Malawi als hamerstuk aangenomen. Dit op 19 april 2015 tot stand gekomen verdrag voorziet in het voorkomen van dubbele belasting en het tegengaan van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen. Het goedkeuringswetsvoorstel ligt nu bij de Eerste Kamer.

NTFR 2018/679 - Bevindingen en vragen van de vaste commissie Financiën bij de goedkeuringswet MLI

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
Fractieleden van diverse partijen hebben positief gereageerd op de aanpak van belastingontwijking in het kader van de goedkeuringswet betreffende het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI). Gevraagd wordt naar de motivatie van de regering om opties aan te vinken, voorbehouden te maken en de de motivatie voor de overige keuzes die wel of niet gemaakt zijn bij de verschillende artikelen. Ook aan de orde komt de constatering dat veel landen uitzonderingen hebben gemaakt op één of meer onderdelen van het MLI en de zorg dat dit de effectiviteit van het verdrag zal verminderen. Meer specifiek wordt ingegaan op de positie van ontwikkelingslanden, de positie van Curaçao, het ontbreken van medegelding voor Aruba en Sint Maarten en de aanpak van hybride mismatches, verdragsmisbruik en ontwijking van de kwalificatie van vaste inrichting. Zie voor de indiening van het wetsvoorstel NTFR 2018/279.

NTFR 2018/680 - Weigering verklaring van geen bezwaar en onttrekking aan Natuurschoonwet terecht

Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. M. Koubia
Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak van ongeveer 40 hectare. De onroerende zaak omvat onder meer een landhuis, een koetshuis, een jachtopzienerwoning, twee boerderijcomplexen, een historische tuin en een opengesteld park. De onroerende zaak is aangemerkt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW), waardoor belanghebbende aanspraak kan maken op een aantal fiscale faciliteiten. Belanghebbende heeft besloten op een deel van het landgoed een wooncomplex te realiseren. In verband met die plannen heeft belanghebbende een aanvraag om een ‘Verklaring van geen bezwaar’ als bedoeld in art. 3, lid 8, NSW af te geven. Die aanvraag is afgewezen. Omdat in de tussentijd al een (deel) van het wooncomplex op het landgoed was gerealiseerd, is tevens bij besluit dat deel van het landgoed onttrokken aan de werking van de NSW. Daardoor gelden voor dat deel de fiscale faciliteiten niet langer. Tegen zowel de afwijzing als de onttrekking is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretarissen de verklaring in redelijkheid hebben mogen weigeren, nu het wooncomplex niet past bij de karakteristieke verschijningsvorm en derhalve inbreuk maakt op het natuurschoon. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de staatssecretarissen zich in redelijkheid op het standpunt hebben mogen stellen dat het deel van het landgoed waarop het wooncomplex is gebouwd, niet langer kan worden gerangschikt onder de NSW en dat de secretarissen derhalve dit deel hebben mogen onttrekken aan de werking van die wet. In hoger beroep oordeelt de AbRvS dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om art. 5, lid 1, aanhef en onderdeel e, Rangschikkingsbesluit NSW anders of ruimer uit te leggen. Ook in zijn geval dient een directe relatie te bestaan tussen de instandhouding van het landgoed en het wooncomplex. Niet is gebleken dat er een dergelijke directe relatie is. Dat met de retributie het onderhoud en beheer van het landgoed wordt bekostigd is daartoe onvoldoende. Voorts oordeelt de AbRvS dat de rechtbank terecht uit de relevante bepalingen heeft afgeleid dat het in de eerste plaats aan de staatssecretarissen is om in een voorkomend geval te beoordelen of een bepaalde handeling inbreuk maakt op het natuurschoon. Gelet op de beoordelingsruimte die op dit punt aan de staatssecretarissen toekomt, toetst de rechter of alle in aanmerking komende belangen zijn meegewogen en of het resultaat van die afweging niet onredelijk is. Ter invulling van de aan hen toekomende beoordelingsruimte hebben de staatssecretarissen criteria geformuleerd, vervat in de uitvoeringsrichtlijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in algemene zin niet onaanvaardbaar is dat de staatssecretarissen ter beoordeling van de vraag of een (voorgenomen) handeling inbreuk maakt op het natuurschoon, vooraf vastgestelde criteria hanteren, aldus de AbRvS. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretarissen met de criteria aldus invulling hebben mogen geven aan de aan hen op dit punt toekomende beoordelingsruimte. Nu niet is voldaan aan het criterium onder b van de uitvoeringsrichtlijn en daarbij niet is gebleken dat bij het besluit niet alle in aanmerking komende belangen zijn afgewogen én het resultaat van die afweging onevenredig nadelig is, heeft de rechtbank reeds hierom terecht geoordeeld dat de staatssecretarissen de aanvraag van de verklaring als bedoeld in art. 3, lid 8, NSW, in redelijkheid hebben mogen afwijzen. Het betoog faalt.

NTFR 2018/688 - Inspecteur maakt aanmerkelijk belang niet aannemelijk

ECLI:NL:RBDHA:2017:16226, datum uitspraak 22-12-2017, publicatiedatum 22-02-2018
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018
Belanghebbende was in 2011 werknemer bij bedrijf Y, een rechtskundig adviesbureau. Van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2013 was belanghebbende bestuurder bij bedrijf Y. De aandelen (aan toonder) zijn in handen van een holding, waarin belanghebbende 40 van de 1.000 aandelen bezit. De inspecteur heeft voor het jaar 2011 onder meer een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.000 in aanmerking genomen. In geschil is onder meer of de inspecteur terecht een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft mogen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken van ‘Companies House’ zonder meer niet de conclusie worden getrokken dat belanghebbende een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in bedrijf Y. Belanghebbende heeft, naar de rechtbank begrijpt, aanvankelijk het standpunt ingenomen dat hij enig aandeelhouder van bedrijf Y was, maar hij is daar in een later stadium op teruggekomen en hij heeft ook toegelicht waarom hij aanvankelijk dacht dat hij wel aanmerkelijk belanghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van de inspecteur om zijn stelling dat wel sprake is van een aanmerkelijk belang, nader te onderbouwen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd. De inspecteur had daarbij van de mogelijkheid gebruik kunnen maken om inlichtingen in te winnen bij de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar heeft dat niet gedaan. Ook heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd door het inzichtelijk maken van de financieringsstromen tussen bedrijf Y en de holding. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had in bedrijf Y en is ten onrechte een bedrag van € 60.000 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. (Beroep gegrond.)