Aflevering 49

Gepubliceerd op 5 december 2019

NTFR 2019/2955 - Opnieuw de draagplichtovereenkomst

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 geschreven door mr. A.J.M. Arends
Vorig jaar omstreeks deze tijd schreef ik in deze Opinie-rubriek in mijn bijdrage ‘Draagplichtovereenkomst, het ei van Columbus?’Gepubliceerd in NTFR 2018/2870. dat het maken van afspraken over de draagplicht van leningen voor de eigen woning het afgelopen jaar (daarmee doelend op het jaar 2018) in toenemende mate in het vizier van de hypotheekadviseurs en het notariaat was gekomen. Een jaar later geldt deze constatering ook nog voor het afgelopen jaar 2019. Deze belangstelling voor het maken van afspraken over de draagplicht is de vrucht van de niet beoogde renteaftrekbeperkingen die in 2017 door de toenmalige staatssecretaris van Financiën Wiebes in een KamerbriefBrief van 14 april 2017, 2017-000001053, NTFR 2017/1023. zijn beschreven voor partners die gezamenlijk een huis kopen waarbij de partners een verschillend eigenwoningverleden hebben. Een en ander heeft geleid tot het besluit van 30 januari 2018, nr. 2018-1511, NTFR 2018/315, waarin is goedgekeurd dat partners hun eigenwoningverleden (desgewenst met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013) 50/50 onderling kunnen verdelen, mits de partners ook 50/50 een woning hebben gekocht en ook 50/50 de leningen daarvoor zijn aangegaan. Over de vraag wanneer partners een lening 50/50 zijn aangegaan, is in september jl. een artikel van Hoepelman verschenen, waarover meer aan het slot van mijn bijdrage. De toepassing van het goedkeuringsbesluit heeft als duidelijk voordeel dat de tot een eigenwoningverleden van een partner behorende eigenwoningreserve en het recht op toepassing van het overgangsrecht gelijkelijk over de partners worden verdeeld, met als gevolg dat de lening(en) volledig als eigenwoningschuld van beide partners kan (kunnen) kwalificeren en er geen onnodig rentegemis hoeft op te treden. De verdeling van elkaars eigenwoningverleden heeft echter ook nadelige kanten voor de renteaftrek, die zich doen gevoelen wanneer partners uit elkaar gaan. Het maken van afspraken over de draagplicht van de lening(en) kan deze negatieve kanten wegnemen. Dergelijke afspraken kunnen worden vastgelegd in een draagplichtovereenkomst.Indien gehuwden dergelijke afspraken maken, zijn dat huwelijkse voorwaarden. In mijn artikel van een jaar geleden ben ik ingegaan op de gewenste effecten van een draagplichtovereenkomst en op de vraag of de Wet IB 2001 daarop goed aansluit. Mijn conclusie was dat voor zowel gehuwde als ongehuwde partners het maken van onderlinge afspraken over de onderlinge draagplicht van eigenwoningleningen een goed alternatief is voor toepassing van het goedkeuringsbesluit, mits, en daarvan gaat de praktijk uit, de uit de afspraken voortvloeiende gerechtigdheid tot de verkoopopbrengst ook bepalend is voor de toerekening aan elke partner van de eigenwoningreserve na verkoop van de eigen woning, hetgeen vooral bij einde partnerschap wegens het uit elkaar gaan van groot belang is. Een expliciete bevestiging van de zijde van de staatssecretaris of de Belastingdienst hierover zou zekerheid geven voor de praktijk. Verder heb ik in mijn bijdrage vorig jaar aandacht gevraagd voor de kwestie hoe partners in hun aangiften duidelijk kunnen maken dat zij weliswaar meer eigenwoningrente aftrekken dan volgt uit de wet, maar dat dit niet betekent dat zij daarmee een beroep doen op de goedkeuring uit het besluit van 30 januari 2018Besluit van 30 januari 2018, nr. 2018-1511, NTFR 2018/315. omdat zij afspraken hebben gemaakt over de draagplicht.

NTFR 2019/2957 - Memorie van antwoord Eerste Kamer OFM 2020

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019
Op 28 november jl. heeft staatssecretaris Snel van Financiën de Eerste Kamer de memorie van antwoord gestuurd van het wetsvoorstel Wet Overige fiscale maatregelen 2020. De staatssecretaris beantwoordt in de memorie van antwoord de vragen die de Eerste Kamerleden hebben gesteld. Hierna behandelen we de onderdelen met nieuwe aandachtspunten. Het wetsvoorstel OFM 2020 hebben we behandeld in NTFR 2019/2355. Zie voor de Nota naar aanleiding van het verslag NTFR 2019/2658.

NTFR 2019/2960 - Antwoord op vragen over het rapport 'Datagedreven selectie van aangiften door de Belastingdienst'

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft vragen beantwoord over het rapport ‘Datagedreven selectie van aangiften door de Belastingdienst’ dat de Algemene Rekenkamer (ARK) aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. In zijn beantwoording gaat de staatssecretaris onder meer in op het verschil tussen selectieregels en het gebruik van risicomodellen. Naast de door de ARK getoetste risicomodellen voor de btw en de inkomstenbelasting worden risicomodellen gebruikt bij de schenk- en erfbelasting en de douane-risicomodellen. Daarnaast wordt gewerkt aan modellen voor de loonheffing en de vennootschapsbelasting.

NTFR 2019/2967 - Rekenregels per 1 januari 2020 bekendgemaakt

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de nieuwe rekenregels bekendgemaakt die vanaf 1 januari 2020 gaan gelden. Het bruto wettelijk minimumloon wordt aangepast per 1 januari 2020. In de rekenregels zijn de gevolgen van de wijziging in het bruto minimumloon voor uitkeringsbedragen en grondslagen op het minimumniveau verwerkt.

NTFR 2019/2969 - Memorie van antwoord Eerste Kamer wetsvoorstel Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019
De staatssecretaris beantwoordt vragen van de leden van de Eerste Kamer over de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven, de wijze van communicatie hierover, de voor- en nadelen van het huidige en het nieuwe stelsel en het (gebrek aan) overgangsrecht. De beantwoording van de vragen door het kabinet is in lijn met de beantwoording van de vragen van de leden van de Tweede Kamer. Kortheidshalve verwijzen wij naar het brondocument en naar de nota naar aanleiding van het verslag die wij opnamen in NTFR 2019/2672.

NTFR 2019/2970 - Fout in openingsbalanswaardering woningcorporatie moet via foutenleer worden hersteld

ECLI:NL:HR:2019:1837, datum uitspraak 22-11-2019, publicatiedatum 22-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende, een woningcorporatie, is vanaf 1 januari 2008 integraal belastingplichtig voor de VPB. De Belastingdienst heeft met Aedes, de vereniging van woningcorporaties, een modelvaststellingsovereenkomst 2 (VSO2) gesloten ter invulling van de uit de integrale belastingplicht voortvloeiende fiscale vraagstukken. Belanghebbende en de inspecteur hebben naar dit model een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op de fiscale openingsbalans 2008 heeft belanghebbende transitorische rente opgenomen onder de kortlopende schulden, in overeenstemming met haar commerciële jaarstukken. De aanslag VPB 2008 is conform de aangifte vastgesteld. In het kader van de aanslagregeling VPB 2009 heeft belanghebbende echter het standpunt ingenomen dat zij bij de waardering van de leningen o/g (opgenomen gelden) op haar fiscale openingsbalans een fout in de zin van de foutenleer heeft gemaakt die in het belastingjaar 2009 moet worden hersteld. Zij heeft, aldus belanghebbende, ten onrechte de transitorische rente in de grondslag van de contante waardeberekening van de leningen o/g begrepen. De transitorische rente moet volgens belanghebbende op de fiscale openingsbalans worden opgenomen onder de kortlopende schulden. Door de transitorische rente ook mee te nemen in de grondslag van de contante waardeberekening is sprake van een dubbeltelling, aldus belanghebbende. De langlopende schulden zijn hierdoor onjuist gewaardeerd op haar fiscale openingsbalans. Op basis van zijn uitleg van de VSO2 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (20 maart 2018, nr. 17/00666, NTFR 2018/1473) het standpunt van belanghebbende gevolgd. Er is volgens het hof sprake van een fout in de zin van de foutenleer die in 2009 moet worden hersteld. De Hoge Raad is het eens met het hof. De Hoge Raad merkt daarbij onder meer op dat de VSO2 naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd, waarbij in beginsel de bewoordingen van doorslaggevende betekenis zijn en niet de bedoeling van partijen. De uitleg die het hof aan de VSO2 heeft gegeven, is volgens de Hoge Raad cassatieproof. Nu de vaststelling van de openingsbalans 2008 niet strookt met de VSO2 en in zoverre onjuist is, en deze onjuistheid doorwerkt naar de eindbalans 2008, is er sprake van een fout in de zin van de foutenleer die in 2009 moet worden hersteld.

NTFR 2019/2971 - Memorie van antwoord Eerste Kamer van wetsvoorstel ATAD2

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 geschreven door mr. H. Lohuis
Op 28 november jl. heeft staatssecretaris Snel van Financiën de Eerste Kamer de memorie van antwoord gestuurd van het implementatiewetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2) ((NTFR 2019/2862)). In de Memorie van antwoord wordt ingegaan op een aantal algemene thema’s zoals de documentatieverplichting en de overkill die het wetsvoorstel zou bevatten. Daarnaast wordt een aantal meer technische vragen relatief concreet beantwoord. Daarbij wordt ingegaan op vele van de verschillende typen hybride mismatches. In het commentaar zullen deze uitgebreider worden behandeld.

NTFR 2019/2972 - Op grondslag van nietige overeenkomst tot wijziging huwelijkse voorwaarden kan geen schenking worden aangenomen

ECLI:NL:HR:2019:1873, datum uitspraak 29-11-2019, publicatiedatum 29-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende is in 1979 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met A. Het ging om een ‘koude uitsluiting’ en de instelling van een wettelijk deelgenootschap ex art. 1:132 BW (oud). Belanghebbende en A hebben in 2009 een schriftelijke overeenkomst gesloten. Hierin erkent A de helft van de woning en € 10.000.000 aan overgespaarde inkomsten verschuldigd te zijn aan belanghebbende. In verband hiermee heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in 2010 van € 9.998.000. In een civiele procedure is beslist dat voormelde overeenkomst nietig is. Hof Arnhem-Leeuwarden (3 januari 2019, nr. 17/00952, NTFR 2019/109) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. In cassatie houdt deze hofuitspraak echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat hier sprake is van een schenking in 2010 als bedoeld in art. 1, lid 1, 2°, en lid 7, SW 1956 indien belanghebbende in dat jaar jegens de echtgenoot aanspraak heeft gekregen op de door de inspecteur aan de aanslag ten grondslag gelegde prestatie of een gedeelte daarvan. Het hof heeft het standpunt van belanghebbende dat de in de overeenkomst genoemde betaling zou plaatsvinden ten titel van verrekening staande huwelijk verworpen. In cassatie wordt door belanghebbende terecht betoogd dat op de grondslag van een nietige overeenkomst geen schenking kan worden aangenomen. Nu het hof voor zijn oordeel dat belanghebbende de aanspraak in 2010 heeft gekregen, mede acht heeft geslagen op het in de civiele procedure gegeven oordeel dat de overeenkomst nietig is, brengt dat volgens de Hoge Raad mee dat het daaropvolgende oordeel van het hof dat de overeenkomst wel een vordering van belanghebbende op de echtgenoot heeft doen ontstaan, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.

NTFR 2019/2973 - Ik-oma-testament; waarde van door kleinkinderen verkregen vorderingen berekend voor surplusverkrijging

ECLI:NL:HR:2019:1838, datum uitspraak 22-11-2019, publicatiedatum 22-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. D. van Beelen
De grootmoeder van de belanghebbenden is in 1996 overleden. In het testament is vermeld dat zij aan ieder van de belanghebbenden ‘een onvoorwaardelijke vordering ten laste van’ de dochter legateert. Krachtens dat testament is de vordering van ieder van de belanghebbenden opeisbaar geworden bij overlijden van de dochter in 2014. In 1997 heeft de dochter op de voet van het testament van grootmoeder aan ieder een bedrag van € 104.423 schuldig erkend, hetgeen in totaal meer was dan de dochter krachtens testament van grootmoeder verkreeg. Belanghebbenden hebben in 2014 ter zake van de vordering ieder een fictieve verkrijging als bedoeld in art. 10, lid 9, SW 1956 aangegeven van € 10.479. De inspecteur heeft bij ieder de vordering aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging als bedoeld in art. 10, lid 1, SW 1956 voor € 104.423. Rechtbank Den Haag (nr. 17/5666, NTFR 2018/2250) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt belanghebbenden in het gelijk. De Hoge Raad acht niet art. 10, lid 1, SW 1956 maar art. 10, lid 9, SW 1956 van toepassing. De verkrijging van de vordering door belanghebbenden is niet mede afhankelijk van schuldigerkenning van die vorderingen door de dochter. De bewoording van het testament is er duidelijk over dat de vordering aan belanghebbenden is verschaft door middel van een legaat. Dit brengt mee dat de fictieve verkrijging in 2014 niet volgens de nominale waarde van de vordering (€ 104.423) moet worden berekend, maar volgens de surplusverkrijging (€ 10.479).

NTFR 2019/2974 - Verkrijging appartementsrecht in voormalig kantoorgebouw onderworpen aan verlaagd woningentarief

ECLI:NL:HR:2019:1779, datum uitspraak 29-11-2019, publicatiedatum 29-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van drs. R. van Haperen
Belanghebbende heeft een appartementsrecht verkregen in een pand dat op dat moment werd verbouwd tot 25 wooneenheden. Het pand is in 1991 gebouwd als kantoorruimte en stond reeds geruime tijd leeg. In geschil is of deze verkrijging betrekking heeft op een woning, zodat het tarief van 2% van toepassing is. Hof Den Haag (21 september 2018, nr. 18/00020, NTFR 2019/1230 heeft die vraag bevestigend beantwoord.

NTFR 2019/2975 - Infohos: ook koepelvrijstelling als koepelorganisatie niet uitsluitend diensten verricht aan leden

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Infohos is een vereniging die is gespecialiseerd in ziekenhuisinformatica. Zij verleent haar IT-diensten zowel aan leden als aan niet-leden. Op 5 september 2000 heeft zij een samenwerkingsovereenkomst gesloten met IHC-Group nv om gezamenlijk, doch op bestelling van Infohos, nieuwe of vernieuwende softwaretoepassingen te ontwikkelen voor de als lid bij haar aangesloten ziekenhuizen. Op grond van de Belgische wet- en regelgeving geldt de koepelvrijstelling enkel als de werkzaamheden van de koepel uitsluitend bestaan in het verrichten van diensten rechtstreeks in het belang van de leden. De verwijzende rechter vraagt zich af of de Zesde Richtlijn in de weg staat aan een dergelijke nationale bepaling die vereist dat de koepel uitsluitend diensten verricht aan zijn leden.

NTFR 2019/2978 - Btw-besluit reisbureauregeling aangepast

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019
Dit beleidsbesluit van de staatssecretaris vervangt en actualiseert het besluit van 17 juli 2014 over dezelfde regeling (NTFR 2015/662). In dit besluit wordt een aantal vaak gestelde vragen beantwoord. Verder wordt onder meer verduidelijkt wanneer een ondernemer kwalificeert als reisbureau en wanneer er sprake is van een reisdienst als bedoeld in de reisbureauregeling.

NTFR 2019/2979 - Hoge Raad splitst zaak over antidumpingrechten in verband met snelle en doeltreffende uitvoering van het Unierecht

ECLI:NL:HR:2019:1842, datum uitspraak 22-11-2019, publicatiedatum 22-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. G. van Dam
Aan belanghebbende zijn utb’s van antidumpingrechten uitgereikt. Belanghebbende heeft deze utb’s vergeefs aangevochten bij Hof Amsterdam (4 april 2017, nrs. 15/00601 t/m 15/00605, NTFR 2017/1194). De Hoge Raad heeft de zaak aangehouden in afwachting van het arrest van het HvJ in de zaak Eurobolt bv, zaak C-644/17. Dat arrest is op 3 juli 2019 gewezen (zaak C-644/17, ECLI:EU:C:2019:555). Belanghebbende heeft vervolgens de Hoge Raad verzocht om de zaak te splitsen met het oog op een snelle beslechting van het geschil over de utb’s die de inspecteur heeft gegrond op Vo. 723/2011. De Hoge Raad willigt dat verzoek in. Volgens de Hoge Raad heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat Vo. 723/2011 ongeldig moet worden verklaard. Omdat het HvJ Vo. 723/2011 ongeldig heeft verklaard, zijn de bij die verordening ingestelde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd. Dit betekent dat de utb’s moeten worden vernietigd.

NTFR 2019/2980 - In koerslijst opgenomen factor 'marktsituatie handelaar' speelt een rol bij bepaling afschrijving ingevoerde gebruikte auto

ECLI:NL:HR:2019:1783, datum uitspraak 15-11-2019, publicatiedatum 15-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Belanghebbende, een autohandelaar, heeft de afschrijving op een gebruikte ingevoerde auto berekend op basis van de koerslijst van Eurotaxglass. Deze koerslijst biedt de mogelijkheid bij het bepalen van de inkoopwaarde van een in Nederland geregistreerde, gebruikte auto rekening te houden met de ‘marktsituatie handelaar’. Belanghebbende heeft dat gedaan door een neerwaartse correctie van 5% toe te passen. De inspecteur is het daarmee niet eens en heeft nageheven. Deze naheffingsaanslag wordt door de Hoge Raad echter vernietigd. De Hoge Raad stelt voorop dat de onderhavige koerslijst een koerslijst is die in de handel algemeen wordt toegepast bij de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Alle in een dergelijke koerslijst gespecificeerde factoren, dus ook de factor ‘marktsituatie handelaar’, kunnen van invloed kunnen zijn op de prijs die een wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd, gebruikt motorvoertuig. Bij toepassing van deze koerslijst mag met de factor ‘marktsituatie handelaar’ rekening worden gehouden, omdat anders niet is uitgesloten dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorvoertuig bij registratie in Nederland wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die in bepaalde gevallen nog rust op gelijksoortige in het binnenland verhandelde, geregistreerde motorvoertuigen. Dat zou niet verenigbaar zijn met art. 110 VWEU. Nu door belanghebbende onweersproken is gesteld dat wanneer rekening wordt gehouden met bedoelde factor, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, vernietigt de Hoge Raad de naheffingsaanslag.

NTFR 2019/2988 - Incasso toeslagenschulden

Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 geschreven door mr. J.D. Schouten
Antwoorden op de vragen van de leden Leijten en Jasper van Dijk (SP) over het zonder waarschuwing incasseren van een openstaande toeslagschuld. Uiteenzetting van het thans geldende invorderingsbeleid met betrekking tot toeslagschulden.

NTFR 2019/2989 - Schumacker-norm moet worden betrokken op gezamenlijk inkomen partners

ECLI:NL:HR:2019:1722, datum uitspraak 08-11-2019, publicatiedatum 08-11-2019
Aflevering 49, gepubliceerd op 05-12-2019 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
Belanghebbende woonde in 2011 samen met zijn fiscale partner in België in een ‘eigen woning’ van de partner. Belanghebbende dreef een onderneming. Van de belastbare winst van belanghebbende is 90% ter heffing aan Nederland toegerekend en 10% aan België. Het gezamenlijk inkomen van belanghebbende en zijn partner haalt de 90%-drempel niet. Belanghebbende en zijn partner hebben gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtigen. In zijn aangifte IB/PVV 2011 heeft belanghebbende de negatieve inkomsten uit de Belgische eigen woning van € 5.944 in aanmerking genomen. Voorts heeft hij voor de aan België toegerekende belastbare winst (10% van € 50.541 = € 5.054) verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur heeft die vermindering niet verleend. De partner van belanghebbende heeft € 103.139 aan Belgisch loon aangegeven. Hof Den Bosch (6 juli 2018, nr. 17/00416) heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de aan België toegerekende winst van € 5.054. Toepassing van art. 3 Uitv.besl. IB 2001 leidt namelijk tot een vermindering van nihil, omdat de winst die belanghebbende in België behaalde met de negatieve inkomsten uit de (aldaar gelegen) eigen woning dient te worden gesaldeerd. Voorts is volgens het hof geen sprake van een door art. 49 VWEU verboden discriminatie van een niet-ingezetene, omdat in dat kader rekening moet worden gehouden met het gezamenlijke inkomen van belanghebbende en de partner met wie belanghebbende samenwoont. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel onder verwijzing naar Europese jurisprudentie (HvJ 14 februari 1995, Schumacker, zaak C-279/93, en HvJ 16 oktober 2008, Renneberg, zaak C-527/06, NTFR 2008/2144).