Hoge Raad, 13-11-1985, AW8160, 23 077
Hoge Raad, 13-11-1985, AW8160, 23 077
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 1985
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 23 077
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juli 1984 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1976.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1976 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 1.070.802, waarna de Inspecteur de aanslag verder heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 423.839 door op de voet van artikel 20, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het verlies over 1977 met de belastbare winst over 1976 te verrekenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
'De belanghebbende kocht in het jaar 1976 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Beheer BV fabrieks- en kantoorgebouwen voor f 2.440.270 (zonder de prijs van de grond), in welk bedrag f 163.156 was begrepen voor overdrachtsbelasting en notariskosten.
De inspecteur heeft op grond van art. 3, tweede lid, aanhef en letter c Vpb. '69 (tekst voor 1976) geweigerd ter zake van deze investering de aftrek te verlenen, bedoeld in art. 11, eerste lid (tekst voor 1976) IB '64 en door de belanghebbende berekend op 12% van f 2.440.270.
De aandelen in de belanghebbende waren ten tijde van de bovengenoemde transactie eigendom van de Stichting administratiekantoor X, en de aandelen in de besloten vennootschap X Beheer waren eigendom van de Stichting Beheer X. Door de stichting administratiekantoor X zijn certificaten uitgegeven waarvan 50% in handen is van A en 50% in handen van B. De Stichting Beheer X heeft certificaten uitgegeven waarvan 51% in handen is van A voornoemd, 0,2% in handen van B en 48,8% in handen van diens moeder. B-C A maakt deel uit van beide stichtingsbesturen. Hij is directeur van X Beheer BV en commissaris van de belanghebbende. B is directeur van de belanghebbende, alsmede bestuurslid van de Stichting administratiekantoor X.
De minister van financien heeft gebruik gemaakt van de hem in het derde lid van art. 8 Vpb. '69 gegeven bevoegdheid. Namens de belanghebbende was hem verzocht de inspecteur te machtigen in 1976 en 1977 12% investeringsaftrek te verlenen over f 2.440.270. In zijn beschikking van 27 maart 1980, nr. 278-24 593, heeft de minister dat verzoek ingewilligd met dien verstande dat voor de aangegane verplichtingen slechts investeringsaftrek werd verleend tot maximaal het bedrag van de desinvesteringsbijtelling, die ter zake van de overdracht van het onroerende goed bij de verkoopster was toegepast.''
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
'dat het geschil de volgende vragen betreft:
1. Staat art. 8, tweede lid, aanhef en letter c Vpb. '69, zoals luidend voor het jaar 1976, in de weg aan het verlenen van investeringsaftrek over een op f 2.440.270 - f 163.156 = f 2.277.114 te berekenen gedeelte van de voormelde investering.
2. Is de minister van financien, nu hij gebruik heeft gemaakt van de hem in het derde lid van het genoemde wetsartikel gegeven bevoegdheid, gehouden de volle aftrek te verlenen en kan hij deze niet beperken op de wijze zoals hij heeft gedaan.''
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:
'dat de belanghebbende de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend beantwoordt op de voor haar standpunt in de van haar afkomstige stukken vermelde gronden, waaraan zij ter zitting -naast het in de pleitnota vermelde - nog heeft doen toevoegen:
- het is haar niet bekend of het beleid van de minister, zoals dat ten opzichte van haar is gevoerd, een bestendig beleid is;
- voor de inkomstenbelasting zijn de inspecteurs gemachtigd om in gevallen, waarin omtrent het normale, zakelijke karakter van de transactie generlei twijfel bestaat, namens de minister in gunstige zin te beschikken op een verzoek om de aangegane verplichtingen in aanmerking te nemen. Dit is een vergelijkbaar geval.
- het is buiten kijf dat het administratiekantoor evenwichtig moet handelen, rekening houdend met de belangen van de certificaathouders;
dat de inspecteur de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend beantwoordt op de voor zijn standpunt in het vertoogschrift vermelde gronden, waaraan hij ter zitting -zakelijk weergegeven -heeft toegevoegd:
- dat het BW voor de wetsbepaling van art. 118, lid 7, van Boek 2, dat geldt voor de naamloze vennootschap geen equivalent kent voor de besloten vennootschap komt doordat dit gewoon is vergeten; voor de besloten vennootschap geldt precies hetzelfde.
- indien de relatie tussen de besloten vennootschappen X BV en X Beheer BV niet zou kunnen worden gelegd via de heer A zou dat ook nog kunnen via de familie B, die de andere helft van de certificaten bezit.
- de ratio van art. 8, tweede lid Vpb. '69 is niet het voorkomen van misbruik maar van dubbele faciliteiten binnen een bedrijf.
- de certificaten staan voor de aandelen; het economisch belang bij de aandelen is bij de certificaathouders gebleven, die het gezag over de administratiekantoren uitoefenen.''
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'Art. 8, tweede lid, aanhef en letter c (tekst voor 1976) Vpb. '69 houdt onder meer in dat van de investeringsaftrek verstoken blijven verplichtingen, aangegaan door een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal tegenover een andere vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, indien een derde in beide vennootschappen voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de minister van financien dit voorschrift voor bepaalde gevallen buiten toepassing kan stellen.
Namens belanghebbende is niet bestreden de opmerking van de inspecteur dat X BV en X Beheer BV ongetwijfeld medewerking hebben verleend aan de certificering van de aandelen en dat naar alle waarschijnlijkheid ook zal zijn voldaan de eisen, gesteld in de Res. van de Staatssecretaris financien van 23 maart 1962, no B2/3678 (BNB 1962/207). Het Hof gaat er dan ook vanuit dat beide veronderstellingen juist zijn en meent dat zulks in de bovenomschreven verhoudingen meebrengt dat certificaten met de aandelen kunnen worden vereenzelvigd.
Het betoog dat niettemin niet kan worden gezegd dat A in beide vennootschappen voor ten minste een derde van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is, omdat hij slechts een bestuurslid is van de drie die de Stichting Beheer X besturen en van de vijf die het bestuur vormen van de Stichting administratiekantoor X, wordt door het Hof verworpen. Met de vereenzelviging van de certificaten en aandelen is de in het tweede lid, aanhef en letter c van art. 8 Vpb. '69 bedoelde situatie een feit. Het nogal willekeurige aantal bestuurders van de stichtingen die de certificaten hebben uitgegeven speelt naar het oordeel van het hof geen rol. Welk gewicht moet worden toegekend aan het certificatenbezit van A blijkt uit het door het Hof onderschreven betoog van de inspecteur op pagina 4 van het vertoogschrift.
Nu het voorgaande leidt tot de slotsom dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag de investeringsaftrek terecht heeft gecorrigeerd (zij het dat hij thans wel akkoord gaat met een aftrek van 12% van f 163.156 = f 19.579) komt de tweede vraag aan de orde.
Belanghebbendes stelling, dat de in het derde lid van art. 8 Vpb. '69 geschapen ministeriele bevoegdheid gebonden is in die zin dat gebruikmaking daarvan betekent dat de in het tweede lid van dat artikel neergelegde beperking van de investeringsaftrek niet anders dan volledig kan worden opgeheven, vindt naar het oordeel van het Hof in het derde lid geen steun. De verleende tegemoetkoming - die een redelijke oplossing biedt voor de moeilijkheid dat een maatregel, gericht tegen meermalige investeringsaftrek inzake hetzelfde object voor gelieerde vennootschappen, ertoe kan leiden dat ook een eenmalige aftrek niet geheel tot zijn recht komt - had op art. 63 AWR kunnen worden gebaseerd indien art. 8, lid 3 Vpb. '69 niet had bestaan. De thans gevolgde weg dwingt echter niet tot het verlenen van de door de belanghebbende gewenste investeringsaftrek over het volle bedrag van f 2.440.270. Het Hof ziet dan ook geen reden tot verhoging van de op grond van de ministeriele beschikking verleende investeringsaftrek van f 6.282, anders dan met het niet meer in geschil zijnde bedrag van f 19.579.
Belanghebbendes beroep is derhalve slechts gedeeltelijk gegrond.''
Het Hof heeft op die gronden de uitspraak, waarvan beroep, vernietigd en de aanslag verminderd tot een, na de verrekening van het verlies over 1977 berekend naar belastbaar bedrag van f 404.260.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
'I. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69 en de artt. 88 lid 2 en lid 4, 89 lid 2 en lid 4, 197 lid 2 en lid 4 en 198 lid 2 en lid 4 Boek 2 BW.
1. Het Hof is van oordeel dat ''met de vereenzelviging van de certificaten en de aandelen de in het tweede lid, aanhef en letter c van art. 8 Vpb. '69 bedoelde situatie een feit is'' (rechtov. 3). Met dit oordeel geeft het Hof, in het licht van hetgeen het Hof als vaststaand heeft aangemerkt, naar het mij voorkomt blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2. Voormeld oordeel van het Hof is gegrond op het oordeel ''dat de certificaten met de aandelen vereenzelvigd kunnen worden'' (rechtov. 2). Het oordeel omtrent de vereenzelving van de certificaten met de aandelen leidt het Hof af uit twee veronderstellingen
a. ''dat X BV en X Beheer BV ongetwijfeld medewerking hebben verleend aan de certificering van de aandelen'' (rechtov. 2) en
b. ''naar alle waarschijnlijkheid ook zal zijn voldaan aan de eisen, gesteld in de Res. van de Staatssecretaris van financiën van 23 maart 1962, no. B2/3678 (BNB 1962/207)'' (rechtov. 2).
Het Hof geeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang door niet aan te geven in welk opzicht de certificaten op grond van de beide veronderstellingen naar zijn oordeel met de aandelen vereenzelvigd kunnen worden. Het oordeel van het Hof, dat de vereenzelviging van de certificaten met de betrokken aandelen tot toepasselijkheid van art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69 leidt, moet dan ook geacht worden onvoldoende gemotiveerd te zijn, dan wel blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting op het eerste onderdeel.
Art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69 sluit van investeringsaftrek uit, voor zover in deze procedure van belang, verplichtingen aangegaan door een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld tegenover een andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, indien een derde in beide vennootschappen voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is.
In de derde feitelijke overweging heeft het Hof vastgesteld, dat de eigendom van alle aandelen in X BV, de koper, berustte bij de Stichting administratiekantoor X, terwijl de eigendom van alle aandelen in X Beheer BV, verkoper, berustte bij de Stichting Beheer X. Deze feitelijke vaststelling had het Hof tot de conclusie moeten brengen, dat het door de uitsluitingsbepaling van art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69 bestreden aandeelhouderschap niet aanwezig is. Door de in voormelde wetsbepaling bestreden situatie wel aanwezig te achten, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting op het tweede onderdeel.
1. De toepasselijkheid van de uitsluitingsbepaling van art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb.'69 dient te worden beoordeeld aan de hand van het in deze wetsbepaling omschreven aandeelhouderschap. Voormelde wetsbepaling knoopt aan bij het begrip aandeelhouder en niet bij het begrip aandeel of aandelen. Een vereenzelviging van de aandelen met de daartegenover uitgegeven aandelen leidt op zich niet - ook niet in de door het Hof in de derde feitelijke overweging weergegeven verhoudingen - zonder meer tot de toepasselijkheid van art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69. Op dit punt is het oordeel van het Hof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2. Bij pleidooi is namens belanghebbende betoogd, dat de positie van de aandeelhouder civielrechtelijk sterk verschilt van de positie van de certificaathouder, alsmede, dat voor de heffing van inkomstenbelasting bij de realisering van aanmerkelijk belangwinst bepalend zijn de aan de aandelen verbonden vermogensrechten en niet de aan de aandelen verbonden zeggenschapsrechten, welke zeggenschapsrechten evenwel juist bepalend zijn voor de toepassing van art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69.
Het Hof geeft niet aan in welk opzicht naar zijn oordeel de certificaten met de aandelen vereenzelvigd kunnen worden. Daar het Hof de vereenzelving afleidt uit de veronderstelde toepasselijkheid van de voor het aanmerkelijk belang geldende Res. van 23 maart 1962 en de veronderstelde medewerking van de betrokken vennootschappen aan de certificering, moet aannemelijk geacht worden, dat het Hof met zijn oordeel omtrent de vereenzelving van de aandelen met de certificaten tot uitdrukking heeft willen brengen, dat de aan de aandelen verbonden vermogensrechten na de certificering op de certificaten rustten. De aan de aandelen verbonden vermogensrechten zijn niet relevant voor de toepassing van art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69.
Door uit de door het Hof mogelijk gemaakte vereenzelviging van de aandelen met de certificaten af te leiden, dat de bedoelde uitsluitingsbepaling van toepassing is, geeft het Hof in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zou het Hof met zijn oordeel omtrent de vereenzelviging tot uitdrukking hebben willen brengen dat de certificaten in alle opzichten - mede op het punt van de aandelen verbonden zeggenschapsrechten - met de betrokken aandelen gelijkgesteld kunnen worden, dan moet het oordeel van het Hof mede in het licht van het namens belanghebbende bij pleidooi gestelde, onvoldoende gemotiveerd geacht worden. Immers, noch uit de toepasselijkheid van de aanmerkelijk belangresolutie, noch uit de vennootschappelijke medewerking aan de certificering is een aanwijzing te putten, dat de aan de aandelen verbonden zeggenschapsrechten op de certificaten zijn overgegaan.
II. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69.
Het Hof verwerpt het betoog, ''dat niettemin niet kan worden gezegd dat A in beide vennootschappen voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is, omdat hij slechts een bestuurslid is van de drie die de Stichting X besturen en van de vijf die het bestuur vormen van de Stichting administratiekantoor X'' (rechtsov. 3).
Het Hof voert ter ondersteuning van zijn voormeld oordeel aan, dat ''het nogal willekeurige aantal bestuurders van de stichtingen die de certificaten hebben uitgegeven naar het oordeel van het Hof geen rol speelt'' (rechtsov. 3) en dat ''welk gewicht moet worden toegekend aan het certificatenbezit van A blijkt uit het door het Hof onderschreven betoog van de inspecteur op pag. 4 van het vertoogschrift'' (rechtsov. 3).
Het oordeel omtrent de willekeurigheid van bestuurssamenstelling en het oordeel omtrent het betoog van de inspecteur worden door het Hof niet nader gemotiveerd, zodat deze oordelen in het licht van hetgeen namens belanghebbende ter motivering van het beroepschrift is aangedragen en bij pleidooi is opgemerkt naar het mij voorkomt niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting.
Zowel ter motivering van het beroepschrift als bij pleidooi is namens belanghebbende naar voren gebracht welke gevolgen de reorganisatie in 1974 heeft gehad voor de directeursfunctie van de heer A en voor de positie van de aandeelhouders van X BV. Gesteld werd dat de verhouding tussen de heer A en de bedrijfsleiding van X BV in 1974 zo ernstig verstoord was geraakt, dat de heer A zijn feitelijke bemoeienis met de gang van zaken in X BV heeft moeten staken. Deze situatie is bereikt door enerzijds het aftreden als directeur van de heer A en anderzijds een certificering van de aandelen in X op zodanige wijze, dat het management van de onderneming overwegende zeggenschap in de vennootschap zou krijgen.
De bestuurssamenstelling van de Stichting administratiekantoor X is derhalve allerminst willekeurig te noemen. Het is onbegrijpelijk hoe het Hof tot zijn andersluidend oordeel is gekomen.
Onduidelijk is in hoeverre het betoog van de inspecteur op pagina 4 van diens vertoogschrift door het Hof wordt onderschreven. De inspecteur geeft een algemeen civielrechtelijk - bij pleidooi op onderdelen weerlegd - betoog omtrent de certificering van aandelen, waarvan de kern is dat het economisch belang bij de aandelen - de aan de aandelen verbonden vermogensrechten - bij de certificaathouder berust en het stemrecht - de aan de aandelen verbonden zeggenschapsrechten - door het administratiekantoor worden uitgeoefend.
Als de inspecteur concludeert, dat certificaten met aandelen te vereenzelvigen zijn, moet dan ook worden aangenomen dat hij het oog heeft op de aan de aandelen verbonden vermogensrechten.
Indien aangenomen kan worden dat het Hof, het betoog van de inspecteur onderschrijvend, slechts vereenzelviging van de certificaten met de aandelen aanwezig acht op het punt van de aan de aandelen verbonden vermogensrechten, is het Hof terecht van oordeel, dat de bestuurssamenstelling van de stichtingen geen rol speelt. In dat geval is, zoals in het tweede onderdeel van het eerste middel werd betoogd, art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69 niet toepasselijk. Indien evenwel aangenomen moet worden, dat het Hof bij de door haar aanwezig geachte vereenzelviging van de certificaten met de aandelen tevens het oog had op de aan de aandelen verbonden zeggenschapsrechten, moet het oordeel van het Hof, dat het gewicht van het certificatenbezit van de heer A blijkt uit het voormelde betoog van de inspecteur onvoldoende gemotiveerd geacht worden.
III. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 8 lid 2, aanhef en letter c, Vpb. '69. Door te oordelen dat ''belanghebbendes stelling, dat de in het derde lid van art. 8 Vpb. '69 geschapen ministeriele bevoegdheid gebonden is in die zin dat gebruikmaking daarvan betekent dat de in het tweede lid van dat artikel neergelegde beperking van de investeringsaftrek niet anders dan volledig kan worden opgeheven, naar het oordeel van het Hof geen steun vindt in het derde lid'', geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting.
Ter motivering van het beroepschrift en bij pleidooi is namens belanghebbende betoogd, dat lid 3 van art. 8 Vpb. '69 de Minister van Financien slechts de bevoegdheid geeft om - voor bepaalde gevallen - onvoorwaardelijk te bepalen, dat het tweede lid geen toepassing vindt. In cassatie wordt volstaan met een verwijzing daarheen.
Het Hof is van oordeel dat de Minister van Financien op grond van art. 8 lid Vpb. '69 had kunnen weigeren om lid 2 buiten toepassing te laten en vervolgens op grond van art. 63 AWR bij wijze van tegemoetkoming een beperkte investeringsaftrek had kunnen verlenen. Dit oordeel van het Hof moet juist geacht worden. Onjuist is echter het daarop volgende oordeel van het Hof dat de thans gevolgde weg - uitsluitend toepassing van art. 8 lid 3 Vpb. '69 - eveneens de mogelijkheid tot beperking van de investeringsaftrek biedt.''
De Staatssecretaris van Financien heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal mr. Van Soest heeft op 19 december 1984 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.