Home

Rechtbank Gelderland, 23-01-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:292, AWB - 21 _ 3419

Rechtbank Gelderland, 23-01-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:292, AWB - 21 _ 3419

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
23 januari 2023
Datum publicatie
7 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2023:292
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3419
Relevante informatie
Art. 4 WBRV, Art. 10 WBRV, Art. 15 lid 1 aanhef en onderdeel b WBRV

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Verkrijging door zoon van aandelen in holding van ouders die een belang houdt in werkmaatschappij waarvan zoon indirect 95% van de aandelen hield. Is sprake van een artikel 4-lichaam? Consolidatieregeling is niet van toepassing, omdat de zoon voorafgaand aan de verkrijging zelf geen belang had in de holding. Aan samentelling met het bezit van bloedverwanten wordt dan niet toegekomen. Ook de vrijstelling voor bedrijfsopvolging is niet van toepassing.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 21/3419

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2021 het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Namens eiser zijn de gemachtigde en [persoon A] verschenen. Namens verweerder zijn [persoon B] en [persoon C] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft 100% van de aandelen in [naam B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ).

2. De ouders van eiser hadden een schildersbedrijf. Deze onderneming is in het jaar 2000 ingebracht in [naam B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ). De ouders hielden de aandelen in [B.V. 2] via [B.V. 3] Zij hebben in 2008 en 2009 in totaal 95% van de aandelen in [B.V. 2] overgedragen aan [B.V. 1] .

3. In 2014 is [naam B.V. 4] (hierna: [B.V. 4] ) opgericht en zijn alle aandelen in [B.V. 2] verkocht aan [B.V. 4] . Sindsdien hield [B.V. 1] 95% van de aandelen in [B.V. 4] en de [B.V. 1] -bv van de ouders van eiser de overige 5%. Een deel van het vermogen van de [B.V. 1] -bv van de ouders, waaronder dit 5%-belang, is op 28 december 2017 afgesplitst naar [naam holding] (hierna: de holding).

4. Op 29 december 2017 hebben de ouders van eiser alle aandelen in de holding aan eiser geschonken. Op dat moment omvatte het vermogen van de holding:

-

5% van de aandelen in [B.V. 4] ;

-

de onroerende zaken aan de [adresgegevens] .

-

een lening uit [B.V. 4] ;

-

een vordering op [B.V. 2] .

De onroerende zaken in de holding worden verhuurd aan [B.V. 2] .

5. Voor de verkrijging van de aandelen in de holding heeft eiser € 16.140 aan overdrachtsbelasting voldaan.

Geschil

6. In geschil is of eiser overdrachtsbelasting verschuldigd is in verband met de verkrijging van de aandelen in de holding. Daarbij is allereerst in geschil of de holding een onroerendezaakrechtspersoon in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBRV) is. Als dit het geval is, is in geschil of de vrijstelling voor bedrijfsopvolging van artikel 15, eerste lid, onder b, van de WBRV van toepassing is.

7. Eiser stelt primair dat er geen overdrachtsbelasting verschuldigd is gelet op de zogeheten doeleis als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBRV. Hij is van mening dat op grond van artikel 4, vierde lid, van de WBRV een consolidatie moet plaatsvinden tussen de holding, [B.V. 4] en [B.V. 2] . Door deze consolidatie wordt niet voldaan aan de doeleis en daarmee is de holding geen onroerendezaakrechtspersoon, zodat geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Subsidiair stelt eiser dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder b, van de WBRV van toepassing is omdat sprake is van een verkrijging van een onderneming, al dan niet in fasen, die door eiser is voortgezet. Verweerder bestrijdt beide standpunten van eiser. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de zogeheten bezitseis.

Beoordeling van het geschil

Onroerendezaakrechtspersoon

8. Op grond van artikel 4 van de WBRV wordt als een verkrijging van onroerende zaken die aan overdrachtsbelasting is onderworpen mede aangemerkt de verkrijging van aandelen in een rechtspersoon waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels1 bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit is de bezitseis. De onroerende zaken moeten daarnaast, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk2 dienstbaar zijn aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken. Dit is de zogeheten doeleis. Van het exploiteren van onroerende zaken is geen sprake in geval van eigen gebruik.

9. Wanneer een rechtspersoon, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern behorend lichaam of met een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon, voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam, vindt bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam. Dit volgt uit artikel 4, vierde lid, onder a, WBRV (de consolidatieregeling).

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat het belang van de ouders van eiser in de holding aan hem moet worden toegerekend op basis van bloedverwantschap in de rechte linie. De holding bezit samen met eiser en diens bloedverwanten in de rechte linie ten minste een derde gedeelte van het belang in [B.V. 4] en [B.V. 2] . Volgens eiser heeft dit tot gevolg dat de vennootschappen als het ware als één geheel moeten worden beschouwd waardoor sprake is van vastgoed in eigen gebruik, waarmee niet wordt voldaan aan de doeleis.

11. De rechtbank is van oordeel dat geen consolidatie kan plaatsvinden. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de natuurlijke persoon als bedoeld in artikel 4, vierde lid, letter a, van de WBRV op het moment van verkrijging zelf ook een belang moet hebben in de rechtspersoon (in dit geval de holding) voordat samentelling met de aandelen van bloed- en aanverwanten kan plaatsvinden. Eiser hield ten tijde van de verkrijging geen aandelen in de holding.

12. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat niet hij, maar zijn ouders als vertrekpunt moeten worden genomen en dus de natuurlijke personen zijn als bedoeld in artikel 4, vierde lid, letter a, van de WBRV. De holding houdt dan samen met de ouders, die een nagenoeg geheel belang hebben in de holding, en eiser als bloedverwant in de rechte linie meer dan een derde van het belang in [B.V. 4] en [B.V. 2] . De rechtbank volgt eiser niet in deze redenering, omdat eiser de enige natuurlijke persoon is die meer dan een derde van het belang in [B.V. 4] en [B.V. 2] heeft en uit artikel 4, vierde lid, letter a, van de WBRV niet volgt dat ook voor de vaststelling van de omvang van het bezit in het andere lichaam de aandelen van de echtgenoot en bloed- en aanverwanten in de rechte linie meetellen.3

13. Nu geen consolidatie kan plaatsvinden, is de conclusie dat de holding een onroerendezaakrechtspersoon is. Het standpunt van verweerder dat zelfs in geval van consolidatie sprake zou zijn van een onroerendezaakrechtspersoon hoeft dus geen bespreking.

Bedrijfsopvolgingsvrijstelling

14. Op grond artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de WBRV is (voor zover hier van belang) de verkrijging van goederen van een ondernemer door een kind vrijgesteld van overdrachtsbelasting als die goederen behoren tot en dienstbaar zijn aan de onderneming van de overdrager en de verkrijger(s) de bedrijfsvoering van de onderneming, al dan niet in fasen, in haar geheel voortzet(ten).

15. Met verwijzing naar een het arrest van de Hoge Raad van 30 november 20184 is verweerder van mening dat de vrijstelling voor bedrijfsopvolging niet van toepassing is omdat de holding geen onderneming in materiële zin drijft waartoe onroerende zaken behoren die dienstbaar zijn aan die onderneming. De activiteiten van de holding bestaan immers slechts uit het verhuren van de onroerende zaken aan [B.V. 2] en het houden van een minderheidsbelang. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een gefaseerde bedrijfsoverdracht en dat de verkrijging door eiser van de aandelen in de holding B.V. het sluitstuk van die overdracht is.

16. De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest van 30 november 2018 kort gezegd overwogen dat de artikelen 4 en 10 van de WBRV bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in onroerendezaaklichamen wordt belast alsof de betrokken onroerende zaken zelf worden verkregen. De fictie van artikel 4, eerste lid, letter a, van de WBRV beoogt te verhinderen dat door het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan, maar beoogt niet de verkrijging van aandelen onder de heffing te brengen als de verkrijging van de onroerende zaak buiten het lichaam zou zijn vrijgesteld.

17. Dit toetsingskader betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing zou zijn geweest als eiser de onroerende zaken rechtstreeks zou hebben verkregen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De materiële onderneming betreft het schildersbedrijf, dat in 2000 is ingebracht in [B.V. 2] . De onderneming wordt sindsdien dus uitgeoefend door [B.V. 2] . De onroerende zaken zijn ondergebracht in de [B.V. 1] -bv van de ouders en later in de holding. Bij de overdracht van de onroerende zaken door de ouders uit de holding aan eiser in 2017 kan dan ook niet worden gezegd dat de onroerende zaken zijn overgedragen als onderdeel van de overdracht van de materiële onderneming. Er is geen sprake van een voortzetting van een materiële onderneming door eiser waartoe de onroerende zaken behoren en waar de onroerende zaken dienstbaar aan zijn.

18. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

19. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.5

20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.6

21. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 30 januari 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is bijna vijf jaar, afgerond dus drie jaar langer dan twee jaar. De rechtbank ziet redenen om de redelijke termijn in dit geval vast te stellen op meer dan twee jaar, omdat op verzoek van eiser de behandeling van zijn bezwaar is aangehouden tot het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 november 2018. Eiser heeft dat verzoek meteen bij zijn bezwaarschrift gedaan. De rechtbank zal de redelijke termijn daarom met tien maanden verlengen. De redelijke termijn is dan met (afgerond) 26 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vijf keer een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500. De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 7 juni 2021. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase bedraagt daarmee bijna 25 maanden, terwijl de overschrijding in de beroepsfase ongeveer één maand is. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen om 25/26 deel van de schadevergoeding aan eiser te betalen, oftewel € 2.403. De Staat dient de overige € 97 te betalen.

Proceskostenvergoeding

22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat alleen kostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Verweerder en de Staat dienen beiden de helft van het bedrag te betalen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 2.403;

-

veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 97;

-

veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten van eiser, elk tot een bedrag van € 418,50;

-

bepaalt dat verweerder en de Staat elk de helft van het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser dienen te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel