Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-10-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10076, HAA 18/3162

Rechtbank Noord-Holland, 10-10-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10076, HAA 18/3162

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 oktober 2019
Datum publicatie
23 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:10076
Formele relaties
Zaaknummer
HAA 18/3162

Inhoudsindicatie

Een stichting particulier fonds wordt op Curaçao betrokken in de belasting en is inwoner van Curaçao. De toerekeningsstop van 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 is van toepassing. Geen fraus legis. De belastingheffing op Curaçao is naar Nederlandse maatstaven reëel. Beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/3162

(gemachtigde: mr. J.M.F.W. Bitter, voorheen geheten: mr. J.M.F.W. Govers)

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan [xx] voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.974 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.281.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019. Namens eisers is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. W.J. van der Avoird, mr. A. Bommeljé en drs. A.C.J. van Dijk.

Overwegingen

Feiten

1. [xx] (hierna: erflater) is overleden op [datum] 2015.

2. Erflater heeft op 30 december 2013 [A] (hierna: de [A] ) opgericht naar het recht van Curaçao. Erflater heeft in de [A] een bedrag van € 135.000 ingebracht. Het bestuur van de [A] bestond bij de oprichting uit de naar het recht van Curaçao opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap [B] N.V. (hierna: [B] ) en de gemachtigde van eisers.

3. Het vermogen van de [A] bestaat uit het tegoed op een bij [c] Bank aangehouden rekening.

4. In een “letter of wishes” heeft erflater aan [B] aangegeven dat hij het op prijs zou stellen dat in ieder geval een aantal bij naam genoemde personen als begunstigden van het vermogen van de [A] worden aangemerkt.

5. Bij brief van 27 maart 2014 heeft de [A] de Inspectie der directe belastingen te Curaçao verzocht om te worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van artikel 1B van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940. Die inspectie heeft dat verzoek op

5 februari 2015 geaccordeerd. De [A] is dientengevolge in Curaçao onderworpen aan een belastingheffing naar de winst tegen een tarief van tien percent.

6. De [A] heeft in 2013 aangifte winstbelasting gedaan op Curaçao en een verlies aangegeven van € 1.056,89. De belastbare winst voor het jaar 2014 bedroeg € 609,89. Het belastbaar bedrag voor dat jaar beliep nihil nu het zo-even vermelde verlies met die winst is verrekend.

Geschil

7. In geschil is het antwoord op de vraag of de bezittingen van de [A] voor de toepassing van de Wet IB 2001 (tekst 2014) gelet op het bepaalde in artikel 2.14a van die wet moeten worden aangemerkt als bezittingen van erflater.

8. Eisers beantwoorden deze vraag in ontkennende zin omdat de [A] in Curaçao is gevestigd en aldaar wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Derhalve is, aldus eiseres, de zogenoemde toerekeningsstop van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is.

9. Verweerder betoogt dat de toerekeningsstop niet van toepassing is omdat de [A] in Nederland is gevestigd. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001. Tot slot stelt verweerder dat de bezittingen van de [A] met toepassing van het rechtsmiddel fraus legis voor de toepassing van de Wet IB 2001 aan erflater moeten worden toegerekend.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

11. Tussen partijen is niet in geschil dat de [A] moet worden aangemerkt als een zogenoemd afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Wel is in geschil of de toerekeningsstop zoals vervat in het zevende lid van dat artikel met zich brengt dat – kort gezegd – de bezittingen van de [A] voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet aan erflater moeten worden toegerekend.

12. Artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 (hierna ook: de toerekeningsstop) luidt als volgt:

“Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing, waarbij het afgezonderd particulier vermogen wordt geacht een onderneming te drijven met behulp van zijn gehele vermogen.”

13. Op grond van deze bepaling vindt – voor zover van belang – toerekening van de bezittingen en schulden van de [A] aan erflater niet plaats voor zover de [A] voor die bezittingen en schulden “wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing”.

14. Anders dan verweerder tot uitgangspunt neemt, is in het kader van de toerekeningsstop niet van belang of de [A] naar de maatstaf van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (ook) in Nederland is gevestigd. Slechts van belang is of de [A] is betrokken in een belasting als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001. Datzelfde geldt voor de toepassing van de bepalingen van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, in het bijzonder de artikelen 34 en 35. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat de [A] voor de toepassing van Curaçaos (internationaal) belastingrecht als inwoner van Curaçao is aangemerkt en op die grond aldaar ook daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken. De rechtbank dient in beginsel ervan uit te gaan dat die belastingheffing terecht heeft plaatsgevonden. Dat is slechts anders indien hetzij verweerder aannemelijk maakt dat de gegevens op grond waarvan de Curaçaose belastingautoriteiten het inwonerschap van de [A] hebben aangenomen onjuist of onvolledig zijn, hetzij de heffing niet in redelijkheid op enige regel van Curaçaos (internationaal) belastingrecht kan zijn gestoeld (vgl. Hoge Raad 16 januari 2009, nr. 42218, ECLI:NL:HR:2009:BG9878). Gesteld noch gebleken is dat één van deze uitzonderingen zich in dezen voordoet.

15. Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de [A] in Curaçao is betrokken in een belasting naar de winst. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 noch in enige andere rechtsbron zijn aanwijzingen te vinden voor de opvatting dat het in strijd met doel en strekking van die bepaling is dat de toerekeningsstop in een geval als hier aan de orde (dat wil zeggen: waarin de onderworpenheid in Curaçao een rechtsgevolg is van de keuze van de [A] om als doelvermogen te worden aangemerkt) toepassing vindt. Het beroep van verweerder op fraus legis faalt derhalve.

16. De vraag die resteert, is of de belastingheffing in Curaçao naar Nederlandse maatstaven reëel is als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank beantwoordt die vraag in bevestigende zin nu uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat een statutair tarief van 10% in beginsel als reëel is aan te merken (Kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 3, p. 57). Wat betreft de grondslag waarnaar de belasting in Curaçao wordt geheven, heeft te gelden dat die vergelijkbaar moet zijn met die voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. Gelet hierop kan, anders dan verweerder stelt, niet worden gezegd dat in het onderhavige geval geen sprake is van reële belastingheffing reeds omdat de [A] in een verlieslatende positie verkeert. Van een belasting die naar Nederlandse maatstaven niet reëel is, kan wel sprake zijn in geval van aanzienlijke grondslagverminderingen of aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming ten opzichte van de Nederlandse regels ter bepaling van de belastbare winst (vgl. Hoge Raad 9 september 2016, nr. 15/00707, ECLI:NL:HR:2016:2036). Gesteld noch gebleken is dat van zodanige verminderingen of mogelijkheden in het onderhavige geval sprake is.

17. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk aan de zijde van eisers.

18. Eisers stellen zich op het standpunt dat de redelijke termijn is overschreden en dat om die reden een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

19. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder uitspraak heeft gedaan (zie o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). In het voorliggende geval is het bezwaarschrift ontvangen op

12 oktober 2017. Nu de rechtbank voor het verstrijken van die termijn uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de redelijke termijn op een eerder moment dient aan te vangen.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding nu niet gebleken is van daarvoor in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag naar € 22.574, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. A.A. Fase en

mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel