Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:14221, HAA 22/3986 t/m 22/3989
Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:14221, HAA 22/3986 t/m 22/3989
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 24 december 2024
- Datum publicatie
- 24 juni 2025
- Zaaknummer
- HAA 22/3986 t/m 22/3989
- Relevante informatie
- Art. 1 Wet DB, Art. 7 Wet DB, Art. 8b Wet Vpb 1969, Art. 9 AWR, Art. 27e AWR, Art. 67f AWR
Inhoudsindicatie
Eiseres beheert en belegt in commercieel vastgoed. Ter financiering heeft zij leningen aangetrokken bij haar buitenlandse aandeelhouders tegen een rente van 10%. Verweerder stelt dat de rente die is overeengekomen voor deze leningen onzakelijk hoog is. In verband met de bovenmatige rentebetalingen legt verweerder naheffingsaanslagen dividendbelasting en vergrijpboetes op.
De rechtbank wijst het beroep van verweerder op omkering en verzwaring van de bewijslast af.
De rechtbank oordeelt dat de aandeelhoudersleningen zakelijke leningen zijn maar dat verweerder terecht stelt dat de hoogte van de rente onzakelijk is. Verweerder staat een zakelijke rente voor van 2,38% maar de rechtbank komt tot het oordeel dat een rente van 4,25% zakelijk is. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het deel van de rentebetalingen dat de zakelijke rente te boven gaat kwalificeert als verkapte dividenduitkeringen. De rechtbank acht de dubbele bewustheidseis ook van toepassing in het kader van de heffing van dividendbelasting en komt tot het oordeel dat aan deze eis is voldaan. De rechtbank concludeert dat sprake is van verkapte dividenduitkeringen.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat twee aandeelhouders niet als opbrengstgerechtigde kunnen worden aangemerkt omdat de leningen toegerekend moeten worden aan de achterliggende pensioendeelnemers en polishouders. De rechtbank gaat daar niet in mee.
Eiseres maakt aanspraak op een toezegging opgenomen in het Verrekenprijsbesluit 2013 voor ‘scondary adjustments’. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van een verschil in belastingsystemen dat ertoe leidt dat voor de aandeelhouders in het buitenland geen verrekening van dividendbelasting mogelijk is.
De rechtbank vernietigt de vergrijpboetes omdat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd van de aanwezigheid van opzet of grove schuld. Daarbij neemt de rechtbank in haar overweging mee dat transfer-pricing problematiek complex is en dat eiseres transfer-pricing documentatie heeft opgesteld en benchmarkanalyses heeft laten uitvoeren.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/3986 t/m HAA 22/3989
(gemachtigde: mr. H.C. Reinoud en mr. M.L. Veldhuijzen),
en
Procesverloop
HAA 22/3986
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2019 een naheffingsaanslag in de Dividendbelasting (DB) 2014 opgelegd ten bedrage van € 67.348. Gelijktijdig is bij beschikking een vergrijpboete van € 33.674, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van € 13.514 in rekening gebracht.
HAA 22/3987
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2019 een naheffingsaanslag in de DB 2015 opgelegd ten bedrage van € 455.459. Gelijktijdig is bij beschikking een vergrijpboete van € 227.729, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van
€ 73.177 in rekening gebracht.
HAA 22/3988
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2019 een naheffingsaanslag in de DB 2016 opgelegd ten bedrage van € 448.241. Gelijktijdig is bij beschikking een vergrijpboete van € 224.120, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van
€ 54.087 in rekening gebracht.
HAA 22/3989
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 december 2019 een naheffingsaanslag in de DB 2017 opgelegd ten bedrage van € 445.667. Gelijktijdig is bij beschikking een vergrijpboete van € 222.834, alsmede een beschikking belastingrente ten bedrage van
€ 35.950 in rekening gebracht.
Alle zaken
Eiseres heeft tegen deze naheffingsaanslagen in de DB, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen bezwaarschriften met dagtekening 8 januari 2020 ingediend.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening
23 juni 2022 de bezwaren afgewezen en de naheffingsaanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met dagtekening 15 december 2022 ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2024 te Haarlem. Tijdens deze zitting zijn ook de beroepen met de nummers HAA 22/3983 t/m HAA 22/3985 van [bedrijfsnaam 1] B.V., HAA 22/3990 en HAA 22/3991 van [bedrijfsnaam 2] B.V. en HAA 22/3992 t/m HAA 22/3995 van [bedrijfsnaam 3] B.V. behandeld. Namens eiseres zijn haar gemachtigden mr. M.L. Veldhuijzen en mr. [naam 1] , kantoorgenoot van de gemachtigde, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] Msc, mr. drs. [naam 3] , mr. [naam 4] , [naam 5] en
mr. [naam 6] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op 30 september 2014 opgericht en heeft volgens de statuten als activiteiten het beheer van en het beleggen in onroerend goed. Het eerste boekjaar van eiseres eindigt op 31 december 2014 en nadien is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.
2. Eiseres heeft de volgende aandeelhouders (hierna tezamen: ‘de aandeelhouders’):
- [aandeelhouder 1] 0,74%;
- [aandeelhouder 2] Ltd. 21,96%;
- [aandeelhouder 3] Ltd. 74,44%, en
- [aandeelhouder 4] Ltd. 2,86%.
Alle aandeelhouders wonen of zijn gevestigd in Israël. [aandeelhouder 5] Ltd. is de aandeelhouder van [aandeelhouder 2] Ltd. (hierna: ‘ [aandeelhouder 2] ’), [aandeelhouder 3] Ltd. (hierna: ‘ [aandeelhouder 3] ’) en [aandeelhouder 4] Ltd.
3. Eiseres heeft op 3 oktober 2014 een koopovereenkomst getekend met betrekking tot een kantoorpand (hierna: het Haarlem-gebouw) aan de [adres 1] [gemeente 1] . De overeengekomen koopsom bedraagt € 8.700.000. Het Haarlem-gebouw is op
7 oktober 2014 geleverd aan eiseres.
4. Het Haarlem-gebouw is volledig verhuurd aan een drietal huurders, te weten het [huurder 1] ( [huurder 1] ), [huurder 2] B.V. ( [huurder 2] ) en [huurder 3] B.V. ( [huurder 3] ). Het huurcontract met het [huurder 1] liep tot 29 februari 2024, met twee maal 5 jaar verlenging behoudens opzegging. De aanvangshuurprijs bedraagt € 694.250. Het huurcontract met [huurder 2] liep tot
1 augustus 2019 met 5 jaar verlenging behoudens opzegging. De aanvangshuurprijs bedraagt € 55.125. Het huurcontract met [huurder 3] liep tot 2 juli 2022. De aanvangshuurprijs bedraagt € 3.500. De huurprijzen worden jaarlijks geïndexeerd.
5. Eiseres heeft op 17 november 2014 een koopovereenkomst getekend met betrekking tot een kantoorpand (hierna: het [naam pand 2] ) aan de [adres 2] [gemeente 2] . De overeengekomen koopsom bedraagt € 54.250.000. Het [naam pand 2] is op 18 november 2014 geleverd aan eiseres.
6. Het [naam pand 2] is geheel verhuurd aan [bedrijfsnaam 6] B.V. ( [bedrijfsnaam 6] ). De huurovereenkomst eindigt op 31 maart 2024 en wordt automatisch voor 5 jaar verlengd behoudens opzegging. De aanvangshuur bedraagt € 4.150.000. De huurprijs wordt jaarlijks geïndexeerd.
7. De koopsommen van het Haarlem-gebouw en het [naam pand 2] en de bijkomende kosten zijn gefinancierd met het door eiseres bijeengebrachte eigen vermogen van € 27.008.930, alsmede met door de aandeelhouders in twee tranches verstrekte leningen voor een bedrag van € 40.336.694 (hierna: ‘de aandeelhoudersleningen’).
8. De aandeelhouders hebben de onder 7. bedoelde leningen verstrekt naar rato van hun aandelenbelang in eiseres. De overeengekomen leningsvoorwaarden zijn als volgt:
- looptijd 10 jaar (tot 1 oktober 2024 respectievelijk 16 november 2024);
- rente 10% op jaarbasis, per kwartaal verschuldigd;
- geen tussentijdse aflossingsverplichting;
- de mogelijkheid om tussentijds boetevrij geheel of gedeeltelijk af te lossen;
- bij liquiditeitsproblemen de mogelijkheid rentebetalingen op te schorten;
- er zijn geen zekerheden verstrekt;
- geen convenanten zoals een ‘Loan to Value’-convenant.
9. Eiseres heeft geen andere leningen aangetrokken.
10. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst tussen de aandeelhouders waarin zij afspraken aangaande hun samenwerking hebben vastgelegd (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst). In de aandeelhoudersovereenkomst is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“4.5 Funding.
[…]
Although the Shareholders anticipate that no additional capital contributions from the Shareholders will be necessary, in the event the Company is in need of additional funding and has no available cash flow to finance it, the Board of Directors shall be authorized, subject to the prior consent of a Majority Vote of the Shareholders, to call for additional financing (the “Additional Financing”) to be provided by way of a capital contribution.
[…]
Limitation of Authority of Board of Directors. Notwithstanding the generality' of the power and authority granted in this Agreement but subject to the rights of the Board of Directors pursuant to Article VI above, the following actions shall be subject to the written consent of the Shareholders of the Company, by a Majority Vote of the Shareholders (a “Major Decision’’)
[…]
(f) Obtain a loan(s) for the Company in the amount of EUR 100,000 or more.”
11. Tot de gedingstukken behoort een ‘Verslag vervolg derdenonderzoek [bedrijfsnaam 7] ’ dat op 31 oktober 2019 heeft plaatsgevonden en waarin onder meer de volgende verklaring is opgenomen van de medeoprichter van [bedrijfsnaam 7] B.V., [naam 7] :
“De LTV [rechtbank: loan to value] wordt gedurende de looptijd van de lening gevolgd. Zo kan de LTV nadien hoger worden vastgesteld, bijvoorbeeld 65% of 70%. Er wordt gekeken naar de actuele waarde van het vastgoedobject. Door marktomstandigheden kan het voorkomen dat de LTV-convenant wordt overschreden, in die zin dat de waarde van het vastgoed is gedaald zodat de waarde van de lening in verhouding tot deze lagere waarde van het vastgoed het vastgestelde LTV-percentage overschrijdt.
In een dergelijke situatie kan een bank op grond van de LTV-convenant de lening opeisen. Er is echter een ‘cure period’, waarin de schuldenaar zonder eventuele boeterente er voor kan zorgen dat dit voorkomen wordt. In dit verband kan gedacht worden aan het bijstorten van kapitaal waardoor extra kan worden afgelost op de uitstaande lening zodat deze weer binnen de LTV[-]convenant komt.
[aandeelhouder 1] wilde geen LTV-convenant in de overeenkomst. Dhr. [naam 7] geeft aan dat de LTV-convenant één van de belangrijkste convenanten is voor banken en dat dit zeer gebruikelijk is voor banken. In de 20 benader[e]de banken was telkens sprake van een LTV-convenant. Nadien is desondanks een partij bereid gebleken om de term-sheet aan te passen en dus zonder LTV-convenant financiering te verstrekken. Door de afwezigheid van een LTV-convenant worden andere voorwaarden echter strenger. Te denken valt aan een lagere LTV bij de start (minder grote hoofdsom), snellere aflossing, snellere betaling van rente en een opslag op de rente.”
12. [consultancy-kantoor] ( [consultancy-kantoor] ) heeft een zogenoemde Transfer Pricing (TP) Analysis gedaan op verzoek van eiseres ter onderbouwing van het rentepercentage van 10% op de aandeelhoudersleningen. Uitgaande van de “trade date” 1 oktober 2014 respectievelijk
17 november 2014 is gezocht naar transacties in de markt voor publieke leningen, credit rating BB / BB+ uitgegeven op of na 1 januari 2009 en een looptijd tot na 1 januari 2025. [consultancy-kantoor] concludeert dat op basis van de marktresultaten een range van 2,3% tot 14,0% (interquartile 3,5 – 10,2%) voor de leningen per 1 oktober 2014 en een range van 2,2% tot 13,9% (interquartile 3,5 – 10,1%) voor de leningen per 17 november 2014 van toepassing is, waardoor het rentepercentage op de aandeelhoudersleningen van 10% volgens [consultancy-kantoor] binnen de ‘arms’s length range’ valt.
13. De commerciële resultaten van eiseres in de jaren 2014 tot en met 2017 zijn volgens de opgemaakte en door [consultancy-kantoor 2] B.V. gecontroleerde jaarrekeningen als volgt (in €):
2014 2015 2016 2017
Huurinkomsten 705.550 4.994.430 4.994.187 5.036.999
Servicekosten 17.983 482.519 - 442.371 - 405.989
Af: Servicekosten - 17.983 - 537.703 452.235 405.989
Af: Bedrijfskosten - 90.973 - 266.375 - 384.991 - 354.989
Waardeverandering - 3.780.264 450.000 - 985.000 - 15.050.000
vastgoed
Af: Admin kosten - 117.611 - 196.349 - 154.188 - 146.329
Af: Overige kosten - 16.891 - 14.803 - 3.000 - 3.000
Af: Rentelasten - 589.224 - 3.984.768 - 3.921.616 - 3.899.102
Af: Overige fin.kst. - - - 12.325 - 10.238
Nettowinst voor - 3.889.773 876.951 - 476.797 - 14.426.659
belastingen
14. De fiscale resultaten van eiseres bedragen volgens de ingediende aangiften vennootschapsbelasting 2014 – 2017 als volgt (in €):
2014 2015 2016 2017
Opbrengsten 614.577 4.889.246 4.984.323 5.442.988
Afschrijvingen - 271.025 - 703.092 - 862.193 - 862.193
Af: Bedrijfskosten - 134.502 - 477.527 - 542.179 - 504.318
Af: Rentelasten - 589.224 - 3.984.768 - 3.921.616 - 3.899.102
Af: Overige fin.kst. - - - 12.325 - 10.238
Fiscale winst - 380.174 - 276.141 - 353.990 - 238.852
15. Tot het dossier behoort een verklaring met dagtekening 5 juli 2020 van [aandeelhouder 3] waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“ [aandeelhouder 3] Ltd, declare the following,
1) [aandeelhouder 3] Ltd (“ [aandeelhouder 3] ”) is a limited liability company incorporated under the laws of Israel, and has its office at [adres 3] , Israel;
2) [aandeelhouder 3] is engaged in the management of Israeli pension and provident funds (the “Funds”), organized under the laws of Israel, among other, for the purpose of providing benefits to their individual members (the “Beneficiaries”).
[…]
6) [aandeelhouder 3] invests the Fund's assets on behalf of and for the risk and account of the Beneficiaries;
7) It is required by the laws of Israel that the assets of the Fund are held separately from [aandeelhouder 3] ’s own assets;
[…]
9) [aandeelhouder 3] acquires and holds the bare legal title of the assets of the Fund and all income, gains and losses derived from these assets are exclusively for the benefit and risk of the Beneficiaries, except for the asset management fee referred to above;
10) Under the laws of Israel, the Beneficiaries are treated as the beneficial owners of the Fund’s assets and any other assets acquired as a result of the investment of the assets of the Fund;
11) [aandeelhouder 3] has subscribed for 74.45% of the issued shares in [eiseres] B.V. on 30 September 2014 on behalf of the Fund;”
16. Tot het dossier behoort een verklaring met dagtekening 5 juli 2020 van [aandeelhouder 2] waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“ [aandeelhouder 2] Ltd, declare the following,
1) [aandeelhouder 2] Ltd (“ [aandeelhouder 2] ") is a limited liability company incorporated under the laws of Israel, and has its office at [adres 3] , Israel; 2) [aandeelhouder 2] is a Israeli resident taxpayer and subject to tax on its worldwide profits;
3) [aandeelhouder 2] is engaged in the life insurance business and invests monies for its own risk and account via so-called Nostro accounts as well as on behalf of and for the risk and account of policy holders, which are individuals, via so-called Participating Policies accounts (the “PP-accounts”).
[…]
5) [aandeelhouder 2] invests the cash held in the PP-accounts on behalf of and for the risk and account of the policy holders;
[…]
9) [aandeelhouder 2] records the investments made on behalf of the policy holders in its commercial balance sheet as assets and an equal amount as liability in its commercial balance sheet;
10) [aandeelhouder 2] has subscribed for 16.38% of the issued shares in [eiseres] B.V. on 30 September 2014 on behalf of the policy holders;”
17. Tot het dossier behoort een ‘Legal Opinion’ van [advocatenkantoor] met dagtekening 21 december 2022 aangaande [aandeelhouder 3] . In dit document is onder meer het volgende opgenomen:
“2.2 The Fund is a contractual relation between the Company on the one hand and the Beneficiaries on the other hand. The Funds do not have legal personality and can therefore not own assets themselves. Therefore, the Funds are not subject to Israeli profit tax themselves. The Companies own assets on behalf of the Beneficiaries.
There is a complete separation between the Companies and their assets on the
one hand, and the Funds and their assets on the other hand, because the Funds are managed in trust by the Companies.
[...]
The assets legally owned by the Companies for the risk and benefit of the
Beneficiary consist of contributions made by the Beneficiary, contributions made
by the Beneficiary’s employer, and income and capital gains from investments
made via the Beneficiary’s investment account. As long as the Beneficiary is not
entitled to payments out of the Funds, the Beneficiary is not subject to Israeli
personal income tax on the income and gains recorded in its investment account.
Usually, the entitlement to payments commences from the Beneficiary's retirement
date.
[…]
Having regard to the above, the investments made by the Companies in [bedrijfsnaam 3]
BV, [eiseres] BV, [bedrijfsnaam 1]
BV and/or [bedrijfsnaam 2] BV, in the form of shares as well as loans, are held
for 100% of the risk and benefit of the Beneficiaries and therefore for 0% for the
risk and benefit of the Companies. The dividend and interest income and gains (losses) derived from these shares and loans shall be directly recorded in the
Beneficiary’s investment account.”
18. Tot het dossier behoort een ‘Legal Opinion’ van [advocatenkantoor] met dagtekening 21 december 2022 aangaande [aandeelhouder 2] . In dit document is onder meer het volgende opgenomen:
“2.4 [aandeelhouder 2] is engaged in the life insurance business and invests in the shares issued by the Addressees as well as the loans granted to the Addressees [ [Addressees] ], for its own risk and account via so-called Nostro accounts as well as on behalf of and for the risk and account of the Policyholders via the participating policies.
[…]
[aandeelhouder 2] records the portfolio investments - such as the shares in the Addressees and
the loans granted to the Addressees - made on behalf of the Policyholders in its
commercial balance sheet as assets and an equal amount as liability in its
commercial balance sheet. […]
The Policyholders are only subject to Israeli personal income tax once the
participating policies commence to pay out to the Policyholders, which is usually
the case when the Policyholder retires.”
19. Tot de gedingstukken behoort een mail van 4 oktober 2022 van [consultancy-kantoor] aan de gemachtigde van eiseres. In deze mail bevestigt [consultancy-kantoor] dat vóór het aangaan van de aandeelhoudersleningen een benchmark analysis is uitgevoerd voor de rente op de leningen.
20. Op 26 april 2022 heeft rechtbank Noord-Holland een uitspraak gedaan inzake de door eiseres aanhangig gemaakte beroepen tegen de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 tot en met 2017. Gerechtshof Amsterdam heeft op 19 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen deze uitspraak (kenmerken 22/366 t/m 22/369).
Naheffingsaanslagen
21. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 30 oktober 2019 aangekondigd naheffingsaanslagen in de DB op te leggen en een kennisgeving van het opleggen van vergrijpboetes gegeven. Eiseres heeft bij brief van 7 november 2019 op de aankondiging en kennisgeving gereageerd.
22. Verweerder heeft bij brief van 2 december 2019 medegedeeld voornemens te zijn naheffingsaanslagen in de DB op te leggen, alsmede vergrijpboetes van 50%.
23. Verweerder heeft met dagtekening 24 december 2019 de naheffingsaanslagen in de DB 2014 tot en met 2017 overeenkomstig de aankondiging opgelegd. Gelijktijdig heeft verweerder voor alle jaren vergrijpboetes opgelegd.
Bezwaarfase
24. Op 21 januari 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Eiseres heeft naar aanleiding van dit gesprek per e-mailbericht van 22 januari 2021 vier verklaringen van twee aandeelhouders verstrekt. Tot de gedingstukken behoort een verslag van het hoorgesprek. Dit verslag is per e-mailbericht en per brief van 27 januari 2021 aan eiseres verzonden. Gelijktijdig is verzocht om aanvullende informatie naar aanleiding van de verklaringen van de aandeelhouders.
25. Op 8 juni 2022 heeft een tweede hoorgesprek plaatsgevonden. Tot de gedingstukken behoort een verslag van dit hoorgesprek. Per e-mailbericht van 15 juni 2022 heeft eiseres gereageerd op het toegezonden hoorverslag en daarbij een aanvulling gemaakt op het verslag.
Geschil 26.Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de rente op de aandeelhoudersleningen verzakelijkt dient te worden en, zo ja, of de bovenmatige rentebetalingen kwalificeren als een belastbaar feit voor de dividendbelasting. Daarnaast is in geschil of eiseres de vereiste aangiften heeft gedaan en of eiseres een beroep kan doen op een toezegging opgenomen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 november 2013, nr. IFZ 2013/184M (het Verrekenprijsbesluit 2013). Tot slot is in geschil of de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of eiseres recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
27. Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiseres de vereiste aangiften heeft gedaan. Indien de vereiste aangifte namelijk niet is gedaan, dan dient de bewijslast te worden omgekeerd (artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). Omkering en verzwaring van de bewijslast betekent dat eiseres moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Op grond van artikel 8 van de AWR moet iedereen die daartoe is uitgenodigd duidelijk, stellig en zonder voorbehoud aangifte doen (de vereiste aangifte). Van het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1268;
HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:971 en HR 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, BNB 1979/170). Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, terwijl eiseres wel is uitgenodigd daartoe, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken (zie HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083).
Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige de vereiste aangifte niet gedaan indien sprake is van één of meer gebreken in de ingediende aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres de vereiste aangiften niet heeft gedaan omdat eiseres de bovenmatige rentebetalingen in verband met de aandeelhoudersleningen niet als dividenduitkeringen heeft aangegeven in haar aangiften dividendbelasting. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat volgens hem voor het toepassen van omkering en verzwaring van de bewijslast niet vereist is dat de belastingplichtige uitgenodigd is tot het doen van aangifte.
Eiseres betwist dat zij onjuiste aangiften heeft ingediend en stelt zich op het standpunt dat verweerder in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door zich pas in zijn nader stuk te beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast stelt eiseres dat zij een pleitbaar standpunt inneemt.
29. De rechtbank acht het niet in strijd met de goede procesorde dat verweerder zich in zijn nader stuk van 31 oktober 2024, twaalf dagen voor de zitting, op het standpunt heeft gesteld dat omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende tijd gehad om kennis te nemen van dit standpunt en voorbereidingen te treffen om tijdens de zitting met een reactie te komen. Eiseres heeft ter zitting, onder andere in de door haar overgelegde pleitnota, ook daadwerkelijk een inhoudelijke reactie gegeven op het standpunt. Gelet hierop is er geen reden om het standpunt van verweerder dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast als tardief buiten beschouwing te laten. Bovendien is de belastingrechter in feitelijke instantie gehouden om de bewijslast om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven (vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150).
30. De rechtbank overweegt dat de aangifteplicht voor de dividendbelasting is gekoppeld aan het doen van een dividenduitkering, waarbij binnen een maand na de uitkering aangifte gedaan moet worden (zie artikel 10, tweede lid en artikel 19, derde lid, van de AWR in samenhang met de artikelen 1, 2 en 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965, hierna: Wet DB 1965). Hier gaat geen uitnodiging tot het doen van aangifte aan vooraf. De door eiseres ingediende aangiften zien op de door haar gedane formele dividenduitkeringen. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat getoetst dient te worden of sprake is van inhoudelijke gebreken in die ingediende aangiften. Gelet op het juridisch kader dat onder 27. is uiteengezet, rust op verweerder de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres is uitgenodigd aangifte te doen voor de gestelde verkapte dividenduitkeringen. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat in het hier aan de orde zijnde geval een uitnodiging tot het doen van aangifte geen vereiste is voor het toepassen van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat in een geval als hier een uitnodiging tot het doen van aangifte vereist is voor omkering en verzwaring van de bewijslast is door de wetgever (zie art. 9, vierde lid, van de AWR en Kamerstukken II 2019/2020, 35303, nr. 3, p. 25) ook uitdrukkelijk onder ogen gezien. De rechtbank constateert dat tot de gedingstukken geen uitnodigingen tot het doen van aangiften behoren en dat verweerder niets heeft gesteld hieromtrent. De rechtbank zal daarom geen omkering en verzwaring van de bewijslast toepassen.
Zakelijke aandeelhoudersleningen met onzakelijke rente?
31. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de aandeelhoudersleningen als zakelijke leningen kunnen worden aangemerkt, maar dat de overeengekomen rente van 10% onzakelijk hoog is, dat een rente van 2,38% zakelijk is, en dat het verschil als uitdeling dient te worden aangemerkt en dat eiseres en haar aandeelhouders zich daar bewust van zijn geweest. Volgens verweerder is het bovenmatige deel van de rente onderworpen aan dividendbelasting. Eiseres betoogt dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de door eiseres op de aandeelhoudersleningen betaalde rente onzakelijk is. Zij verwijst daartoe naar de door haar overgelegde TP-documentatie van [consultancy-kantoor] (zie onder 12.), een verklaring van [consultancy-kantoor] voor een andere belastingplichtige en een bij haar nadere stukken overgelegde leningovereenkomst met een rente van 10% tussen derden.
32. De rechtbank volgt verweerder voor zover hij in zijn primaire standpunt ervan uitgaat dat de aandeelhoudersleningen als zakelijke leningen moeten worden aangemerkt. Het is niet zo dat de aandeelhouders een onzakelijk debiteurenrisico op zich hebben genomen dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn geweest op zich te nemen door een lening op overigens dezelfde voorwaarden tegen een vaste, niet winstafhankelijke, rente aan eiseres te verstrekken. Redengevend daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was op het moment van verstrekken een zeer solvabele debiteur die belegde in Nederlandse kantoorpanden met gereputeerde huurders (zie onder 4. en 6.) met een langlopend huurcontract en daarmee goed voorspelbare inkomsten en kosten. Eiseres is gefinancierd met 40% eigen vermogen en 60% aandeelhoudersleningen, en op basis van de geprognotiseerde resultaten was er voor eiseres ruim voldoende capaciteit om rente en aflossing op de aandeelhoudersleningen te kunnen betalen. Er waren geen overige, laat staan meer preferente, crediteuren zodat het feit dat geen hypothecaire zekerheid voor de aandeelhoudersleningen is verstrekt geen nadelig effect heeft op het kredietrisico op de aandeelhoudersleningen. Voorts gaat van de wens van eiseres en haar aandeelhouders het regime voor fiscale beleggingsinstellingen (fbi-regime) toe te passen in wezen een LTV-convenant van 60% uit omdat het aantrekken van meer financiering dan de aandeelhouders al verstrekt hadden zou leiden tot verlies van de fbi-status. Ook is als bijlage bij het door verweerder ingediende nadere stuk een credit rating analyse van eiseres bijgevoegd met behulp waarvan een kredietwaardigheidsanalyse inclusief rentebepaling van eiseres is gedaan. De kredietrating van eiseres blijft volgens dat S&P rating model, zelfs met een rentelast van 10% op de aandeelhoudersleningen, BB+. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres van een onafhankelijke derde een lening onder overigens dezelfde voorwaarden tegen een vaste, niet winstafhankelijke, rente had kunnen krijgen als de onderhavige aandeelhoudersleningen.
33. Het feit dat [naam 7] van [bedrijfsnaam 7] B.V. in het kader van het bij deze uitgevoerde derdenonderzoek heeft verklaard dat [aandeelhouder 1] geen LTV-convenant in de leningsovereenkomst wilde hebben, en dat het voor banken gebruikelijk is een dergelijk convenant in een leningsovereenkomst op te nemen, maakt dit niet anders. Ten eerste is deze verklaring gegeven in het kader van een derdenonderzoek naar de financiering van een ander onroerend goed dan het onderhavige door een andere belastingplichtige dan eiseres zodat deze verklaring niet direct relevant is voor het onderhavige geval van eiseres. Bovendien heeft deze verklaring betrekking op het verstrekken van financiering door banken, en zegt deze niets over de voorwaarden waaronder andere financiële instellingen of andere derden al dan niet financiering zouden verstrekken. Daarnaast is het zo dat in diezelfde verklaring is vermeld dat één van de twintig benaderde banken bereid was de term sheet zodanig aan te passen dat financiering zonder LTV-convenant zou worden verstrekt. Ten slotte is ook de door verweerder uitgevoerde credit rating analyse een sterke aanwijzing dat onafhankelijke derden onder overigens dezelfde voorwaarden tegen een vaste, niet-winstafhankelijke rente financiering wilden verstrekken, nu zelfs bij een rente van 10% op deze lening eiseres een BB+ investment grade score behoudt.
34. Vervolgens oordeelt de rechtbank wat betreft de (on)zakelijkheid van de rente op de aandeelhoudersleningen als volgt. De bewijslast dat sprake is van een onzakelijk hoge rente ligt in eerste instantie bij verweerder. Verweerder voert in dit verband aan dat de rente op de leningen die uitgaat boven een percentage van 2,38%, subsidiair 2,44% en meer subsidiair 4,25%, onzakelijk is. Het percentage van 2,38% bestaat uit een vaste rentemarge van 2,23% en een variabele rentemarge van 0,15%. Verweerder onderbouwt deze rente met een verwijzing naar het ‘Commercial Property Lending Report Mid Year 2015’ van de [universiteit 1] hetgeen bij de partijen bekend is en in de vennootschapsbelastingzaak van eiseres is overgelegd, en waarin op basis van de geraadpleegde informatie is geconcludeerd dat voor heel het jaar 2014 de gemiddelde rentemarge 234 basispunten bedroeg met een maximale hoofdsom van 61% van de waarde van het vastgoed, en dat dit gedurende de eerste zes maanden van het jaar 2015 232 basispunten en 64% was. Daarnaast verwijst verweerder naar de ‘Property Lending Barometer’ rapporten voor 2014 en 2015 van [consultancy-kantoor 3] en het rapport ‘Het financieringsbeleid van Nederlandse particuliere vastgoedbeleggers in 2015’ van [bank] en [universiteit 2] , die ook bekend zijn bij partijen, waaruit rentepercentages voor de Nederlandse kantorenmarkt van
1,9 – 2,75% voor bankfinanciering volgen, en waaruit ook blijkt dat een rentepercentage boven de 4 niet voorkomt. Ten slotte verwijst verweerder naar het ‘debt raise proposal’ van [bedrijfsnaam 7] B.V. van 16 december 2014 voor het ‘ [naam pand 1] ’-kantoorpand met de daarbij behorende term sheets waaruit afgeleid kan worden dat financiering tegen een rente van maximaal 4,25% haalbaar was, ook zonder voor banken belangrijke voorwaarden.
35. De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van de resultaten van het derdenonderzoek van verweerder bij [bedrijfsnaam 7] B.V. en hetgeen is vermeld in (i) het ‘Commercial Property Lending Report Mid Year 2015’ van De [universiteit 1] , (ii) de ‘Property Lending Barometer’-rapporten van [consultancy-kantoor 3] voor de jaren 2014 en 2015 en (iii) het rapport ‘Het financieringsbeleid van Nederlandse particuliere vastgoedbeleggers in 2015’ van [bank] en [universiteit 2] , acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres ‘senior financiering’ had kunnen verkrijgen voor de investering in het Haarlem-gebouw en [naam pand 2] tegen een aanzienlijk lagere rente dan de 10% die voor de aandeelhoudersleningen is overeengekomen. In de hiervoor bedoelde stukken worden geen hogere rentemarges dan 4,25% vermeld. De 10% rente die eiseres met haar aandeelhouders is overeengekomen is dusdanig veel hoger, dat de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd acht dat deze onzakelijk hoog is. De rechtbank betwijfelt met name ten zeerste of een dermate groot verschil valt te verklaren door de leningsvoorwaarden die eiseres en haar aandeelhouders zijn overeengekomen.
36. De rechtbank overweegt over de TP-analyse van [consultancy-kantoor] dat door de gekozen zoekcriteria obligaties die zijn uitgegeven na 1 januari 2009 met een looptijd tot na
1 januari 2025 in de benchmark zijn betrokken. De met die zoekcriteria gevonden vijftien obligaties van vrijwel uitsluitend banken zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer representatief voor de in 2014 door eiseres uitgegeven leningen voor de financiering van panden in Haarlem en Rijswijk . Ook met de constatering in de TP-study van [kantoornaam] dat een rente van 10% lager is dan het geprognotiseerde rendement op de investering in het Haarlem-gebouw en [naam pand 2] , heeft eiseres het vermoeden niet ontzenuwd dat de overeengekomen rente onzakelijk is. De TP-study geeft namelijk geen antwoord op de vraag met welk rentepercentage voor een lening een derde genoegen zou hebben genomen. Ook de verwijzing naar de benchmarkanalyse die [consultancy-kantoor] voor een ander gebouw voor een andere belastingplichtige gedaan heeft en waar een rente van 10% zakelijk is geacht kan eiseres niet baten omdat de zakelijkheid van de rente voor iedere lening op basis van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval bepaald dient te worden. De overgelegde leningsovereenkomst uit 2014 met een rente van 10% van een andere belastingplichtige onderbouwt de rente evenmin omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een situatie vergelijkbaar met die van eiseres. Dit is alleen al daarom zo omdat verweerder onweersproken heeft gesteld dat in die situatie sprake is van financiering van een recreatiepark, en niet van een kantoorgebouw zoals in het onderhavige geval. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke twijfel gezaaid over de juistheid van het vermoeden dat de 10% rente op de aandeelhoudersleningen te hoog is.
37. Hoewel verweerder gelet op het hiervoor overwogene slaagt in het bewijs dat 10% rente op de aandeelhoudersleningen onzakelijk hoog is, maakt hij niet aannemelijk dat de rente boven de door hem voorgestane 2,38% als uitdeling moet worden aangemerkt. Immers, dat percentage is de mediaan van een bandbreedte van een onbekend aantal transacties op de Britse vastgoedmarkt. De overige door verweerder aangevoerde rapporten en gegevens geven indicaties van rentepercentages, oplopend tot 4%. De rechtbank is van oordeel dat voor zover het rentepercentage de bovenkant van de ‘arm’s length’ range niet overschrijdt, geen sprake is van een onzakelijk rentepercentage. Eiseres heeft op haar beurt niet aannemelijk gemaakt dat een rentepercentage van minder dan 10 maar meer dan 4,25 nog als zakelijk kan worden beschouwd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat een rente van 4,25% op de onderhavige leningen nog als zakelijk is te beschouwen, en het meerdere als onzakelijke rente moet worden aangemerkt.
Is sprake van (verkapte) dividenduitkeringen?
38. De rechtbank zal hierna beoordelen of het deel van de rentebetalingen dat de zakelijke rente te boven gaat kwalificeert als verkapte dividenduitkeringen.
De rechtbank overweegt dat een verkapte dividenduitkering aanwezig is indien sprake is van een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als zodanig, leidend tot een verarming van de vennootschap, waarbij de onttrekking uit het vermogen plaatsvindt uit winst of winstreserves, dan wel uit binnen afzienbare tijd te behalen winst (zie HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458). Daarnaast geldt het hierna te bespreken bewustheidsvereiste. De bewijslast daarvoor rust op verweerder, dat wil zeggen dat verweerder dit een en ander aannemelijk dient te maken.
39. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres wist, of zich ervan bewust had moeten zijn, dat sprake was van een bevoordeling van de aandeelhouder. Volgens verweerder hoeft de bewustheid enkel aanwezig te zijn bij eiseres en niet tevens bij de aandeelhouders. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar een arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1969 (ECLI:NL:HR:1969:AX5787). Volgens verweerder kan in geval van verrekenprijscorrecties de bevoordelingsbedoeling geobjectiveerd worden. Verweerder baseert dit op de wetsgeschiedenis bij artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) (Kamerstukken II 2001/2002, 28034, nr. 3, p. 21). Dit heeft tot gevolg dat nu een rente is overeengekomen die buiten de ‘full range’ van zakelijke rentepercentages valt, geen sprake is van een ‘at-arm’s-length’-prijs en dat partijen zich ervan bewust moeten zijn geweest dat sprake was van een vermogensverschuiving ten laste van eiseres en ten gunste van de aandeelhouders.
40. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de overeengekomen rente geen bewuste bevoordeling van haar aandeelhouders behelst. Volgens eiseres mocht zij vertrouwen op de TP-benchmark van [consultancy-kantoor] (zie onder 12.). Gelet hierop hebben eiseres en de aandeelhouders te goeder trouw gehandeld en is geen sprake van bewustheid van een bevoordeling van de aandeelhouder. Wat betreft de aandeelhouders met kleinere belangen stelt eiseres dat zij niet gelieerd zijn aan eiseres en dat zij geen invloed konden uitoefenen op de hoogte van de rente op de aandeelhoudersleningen en zij zich daarom niet bewust konden zijn van een eventuele bevoordeling.
41. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat voor de dividendbelasting het voldoende is dat de vennootschap zich bewust was, of zich ervan bewust had moeten zijn, dat sprake was van een bevoordeling van de aandeelhouder. De rechtbank acht de zogenoemde dubbele bewustheidseis (vgl. HR 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411) ook van kracht in het kader van heffing van dividendbelasting over verkapte winstuitdelingen. Weliswaar zijn de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad gewezen in het kader van de vennootschapsbelasting en is de Wet DB 1965 een zelfstandige wet, de rechtbank ziet echter geen reden de dubbele bewustheidseis niet van toepassing te achten. De rechtbank ziet voor een onderscheid op dit punt tussen de vennootschapsbelastingsfeer en dividendbelastingsfeer geen rechtvaardiging in de systematiek van de wet, noch in de jurisprudentie of wetsgeschiedenis. Het door verweerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1969 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal daarom toetsen of zowel eiseres als de lening verstrekkende aandeelhouders zich ervan bewust zijn geweest, dan wel bewust ervan hadden moeten zijn, dat de aandeelhouders werden bevoordeeld.
42. Eiseres heeft betoogd dat voor zover al sprake zou zijn van een onzakelijk hoge rente, eiseres en haar aandeelhouders zich hier niet bewust van zijn geweest zodat geen sprake is van een aan dividendbelasting onderworpen uitdeling. De rechtbank overweegt dat het bewustheidsvereiste niet meer inhoudt dan dat partijen bij de leningsovereenkomsten zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouders werden bevoordeeld met de door de overeenkomst ontstane vermogensverschuiving (vgl. HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411). De vermogensverschuiving bestaat in dit geval uit de jaarlijkse rentebetalingen op grond van de gesloten leningsovereenkomsten. Door het grote verschil tussen 4,25% rente en de overeengekomen rente van 10% is de rechtbank van oordeel dat eiseres en haar aandeelhouders zich ervan bewust hadden moeten zijn dat de aandeelhouders bij de rentebetalingen werden bevoordeeld. Dat [consultancy-kantoor] in het TP-rapport heeft aangegeven dat 10% rente ‘at-arm’s-length’ zou zijn doet hier niet aan af gelet op de tekortkomingen in dat rapport die de rechtbank hiervoor onder 36. genoemd heeft. Dit geldt voor alle aandeelhouders, ook voor diegenen die relatief kleine belangen in eiseres hielden en als ervan uit wordt gegaan dat zij geen invloed konden uitoefenen op de hoogte van de rente op de aandeelhoudersleningen.
43. De rechtbank is van oordeel dat de onttrekkingen hebben plaatsgevonden uit winst of winstreserves van eiseres of binnen afzienbare tijd te behalen winst. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat in de onderhavige jaren geen sprake was van zuivere winst en dat daardoor geen sprake kan zijn van winstuitdelingen. Dat in de onderhavige jaren een beperkt verlies werd geleden en dat [bedrijfsnaam 6] in 2017 aankondigde het [naam pand 2] te verlaten aan het einde van de huurperiode in 2024 maakt niet dat in de onderhavige jaren geen sprake was van winstreserves. De balans van eiseres bevat in elk van de onderhavige jaren immers een agioreserve van € 27.008.930. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014 (ECLI:NL:2014:2976, r.o. 2.4.2) dient de agioreserve in dit verband tot de voor uitkering beschikbare winst gerekend te worden. Bovendien verhoogt de rente, voor zover deze door de rechtbank als bovenmatig is aangemerkt, in de onderhavige jaren eveneens de winst van eiseres. Een afwaardering van het [naam pand 2] in 2017 met een bedrag van € 15.050.000 zoals door eiseres bepleit vanwege de tegen het jaar 2024 aangekondigde huuropzegging door huurder [bedrijfsnaam 6] maakt dit, zo daar al reden toe zou zijn, gelet op de omvang van de agioreserve, niet anders. De onttrekkingen hebben daarom plaatsgevonden uit winstreserves van eiseres.
44. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de rentebetalingen voor zover zij het percentage van 4,25 te boven gaan kwalificeren als verkapte winstuitdelingen.
Zijn [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] de gerechtigden tot de opbrengst?
45. Eiseres stelt dat de lening die is verstrekt door [aandeelhouder 3] , 74,44% van het totale bedrag aan aandeelhoudersleningen, direct (economisch) toegerekend dient te worden aan de achterliggende pensioendeelnemers. Volgens eiseres houdt en beheert [aandeelhouder 3] de aandelen in eiseres voor rekening en risico van het pensioenfonds dat deelneemt in eiseres.
Eiseres stelt daarnaast dat een gedeelte van de lening die is verstrekt door [aandeelhouder 2] direct (economisch) toegerekend dient te worden aan haar polisnemers omdat in zoverre voor hun rekening en risico de aandelen worden gehouden. Volgens eiseres houdt [aandeelhouder 2] 5,58% van het aandelenbelang in eiseres voor zichzelf en de overige 16,38% voor de achterliggende polisnemers.
Ter onderbouwing van deze standpunten verwijst eiseres naar twee ‘legal opinions’ (zie onder 17. en 18.) en een rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) van oktober 2011 met de titel ‘Israël. Review of the private pensions system’. Dit OESO-rapport bevat een beschrijving van de juridische status van pensioenfondsen in het Israëlische rechtssysteem. Tot slot verwijst eiseres ter onderbouwing van haar standpunt naar verklaringen afgegeven door [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] (zie onder 15. en 16.).
Verweerder betwist dat [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] vanuit Nederlands fiscaal perspectief transparante entiteiten zijn of dat de leningen moeten worden toegerekend aan de pensioen- en polishouders.
46. De rechtbank vat het betoog van eiseres aldus op dat eiseres betoogt dat [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] niet de opbrengstgerechtigden zijn (in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet DB 1965) van het verkapte dividend voortvloeiende uit de winstuitdelingen vanwege de respectievelijk met [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] overeengekomen onzakelijk hoge rente. De bewijslast dat dit het geval is rust op eiseres.
47. De rechtbank is van oordeel dat ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet DB 1965 [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] als eigenaar van de aandelen in eiseres opbrengstgerechtigden zijn tot het verkapte dividend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van het voorgaande, de opbrengsten toegerekend dienen te worden aan de achterliggende pensioendeelnemers en polishouders. Eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om (fiscale) transparantie van [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] aannemelijk te maken. De verstrekte schriftelijke verklaringen van [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] , die door verweerder worden weersproken, zijn daartoe onvoldoende, evenals de door eiseres overgelegde ‘legal opinions’ en het overgelegde OESO-rapport. Het OESO-rapport is onvoldoende toegespitst op de situatie van [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] om fiscale transparantie van deze entiteiten aannemelijk te maken. De inhoud van de ‘legal opinions’ bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] als fiscaal transparant aangemerkt dienen te worden. Dat de entiteiten volgens de ‘legal opinions’ de aandelen in eiseres ten behoeve van de achterliggende pensioendeelnemers en polishouders houden is daartoe onvoldoende. De pensioendeelnemers en polishouders hebben pas na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd recht op een uitkering. Tot die tijd beschikken [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] over de bezittingen, waaronder de aandelen in eiseres en de verstrekte leningen, en kunnen zij daarover als eigenaar beschikken. Dat [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] volgens de ‘legal opinions’ de aandelen in eiseres ten behoeve van de achterliggende pensioendeelnemers en polishouders houden is onvoldoende. Nergens volgt uit dat de economische gerechtigdheid tot de opbrengsten tussen de verschillende partijen is verdeeld.
Teruggaaf van dividendbelasting
48. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat [aandeelhouder 3] , dan wel het deelnemende pensioenfonds of de achterliggende pensioendeelnemers, en [aandeelhouder 2] , dan wel de achterliggende polishouders, aanspraak kunnen maken op teruggaaf van dividendbelasting overweegt de rechtbank het volgende. In de onderhavige zaken liggen de naheffingsaanslagen in de dividendbelasting van eiseres voor. De vraag of derden aanspraak kunnen maken op teruggaaf van dividendbelasting ligt niet ter beoordeling voor. Zo nodig en mogelijk dient een dergelijke kwestie in een teruggaafprocedure voor de dividendbelasting aan de orde te komen. Hetgeen is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (uitspraak van 7 november 2024, ECLI:NL:C:2024:932) en gerechtshof ’s-Hertogenbosch (uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4471) maakt dit niet anders. Het voorgaande geldt ook voor het beroep van eiseres op het verlaagde tarief uit de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen.
Verrekenprijsbesluit 2013
49. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het in aanmerking nemen van de rentebetalingen als belastbare dividenduitkeringen voor de dividendbelasting een ‘secondary adjustment’ in de zin van het Verrekenprijsbesluit 2013 is. Eiseres doet een beroep op de toezegging opgenomen in hoofdstuk 4 van het Verrekenprijsbesluit 2013 en stelt daartoe dat de achterliggende pensioendeelnemers van [aandeelhouder 3] de ingehouden dividendbelasting niet kunnen verrekenen in Israël, dat Israël geen verrekenprijscorrecties bij de pensioendeelnemers toepast en dat geen sprake is van misbruik gericht op het ontgaan van dividendbelasting. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar een
e-mailbericht van [consultancy-kantoor 4] van 24 februari 2021 waarin staat dat de achterliggende pensioendeelnemers en polishouders geen recht hebben op verrekening van de in Nederland ingehouden bronbelasting. Tevens heeft eiseres ter zitting verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:C:2024:932).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen beroep kan doen op de toezegging opgenomen in het Verrekenprijsbesluit 2013.
50. In het Verrekenprijsbesluit 2013 is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
“4. Secondary adjustments (paragraaf 4.66 – 4.76)
Paragrafen 4.66 – 4.76 van de OESO-richtlijnen behandelen de gevolgen van secondary transactions. In veel landen blijft het aanbrengen van een verrekenprijscorrectie niet beperkt tot een correctie op de winst maar is tevens vereist dat door het aanbrengen van een secondary transaction uit de administratie blijkt hoe de correctie in de winst- en verliesrekening en de balans van belastingplichtige is verwerkt. Een secondary transaction kan bijvoorbeeld een verrekening in rekening courant, een uitdeling van winst, of een informele kapitaalstorting zijn. Vanuit de Nederlandse optiek is verwerking van de verrekenprijscorrectie door middel van een secondary transaction altijd noodzakelijk. Uit een secondary transaction kan een secondary adjustment voortvloeien, bijvoorbeeld het in aanmerking nemen van rente over de ontstane vordering of het naheffen van dividendbelasting over een uitdeling van de winst. Niet alle landen gaan van een zelfde systeem uit. Dit kan er toe leiden dat de andere betrokken Staat niet bereid is om bijvoorbeeld de als secondary adjustment nageheven dividendbelasting te verrekenen omdat de fictieve dividenduitkering niet wordt erkend. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat – gezien het verschil in belastingsystemen tussen de betrokken Staten – de dividendbelasting niet kan worden verrekend en er geen sprake is van misbruik dat is gericht op het ontgaan van dividendbelasting, wordt de secondary adjustment achterwege gelaten.”
51. De rechtbank overweegt dat de bewijslast op eiseres rust omdat zij een beroep doet op een toezegging uit het Verrekenprijsbesluit 2013. Gelet hierop dient eiseres voor een succesvol beroep op de toezegging aannemelijk te maken dat (i) vanwege een verschil in de belastingsystemen van Nederland en Israël, verrekening van de dividendbelasting in Israël niet mogelijk is en (ii) dat geen sprake is van misbruik gericht op het ontgaan van dividendbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een verschil in systemen die ertoe leidt dat voor de aandeelhouders geen verrekening van dividendbelasting mogelijk is in Israël. Daartoe heeft eiseres geen stukken ter onderbouwing overgelegd. Dat volgens eiseres [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] geen verrekeningsruimte hebben, omdat tegenover de opbrengsten uit de aandelen een verplichting jegens de participanten van gelijke grootte ontstaat, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit geen verschil tussen belastingsystemen is zoals vermeld in het Verrekenprijsbesluit 2013. Bovendien betrekt eiseres met haar verwijzing naar het e-mailbericht van [consultancy-kantoor 4] ten onrechte de fiscale positie van de achterliggende pensioendeelnemers en polishouders in haar beroep op de toezegging.
Aan wie moeten de naheffingsaanslagen opgelegd worden?
52. Artikel 20, tweede lid, van de AWR luidt als volgt:
“De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.”
53. Eiseres stelt zich op het standpunt dat als verweerder meent dat sprake is van misbruik om dividendbelasting te ontgaan, verweerder de naheffingsaanslagen moet opleggen bij de personen die misbruik hebben gemaakt. Volgens eiseres zijn dat, indien het standpunt van verweerder wordt gevolgd, de aandeelhouders, als zijnde de personen die eiseres onder druk hebben gezet om een onzakelijke rente overeen te komen.
54. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet. De dividendbelasting wordt geheven door inhouding op de dividenduitkering door de vennootschap die de uitkering verschuldigd is (zie artikel 7 van de Wet DB 1965). Het uitgangspunt is dat de dividendbelasting bij de inhoudingsplichtige, in dit geval eiseres, dient te worden nageheven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit uitgangspunt van toepassing omdat de uitzonderingssituatie van de tweede volzin van artikel 20, tweede lid, van de AWR niet van toepassing is. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat sprake is van verkapte winstuitdelingen van eiseres aan haar aandeelhouders waarop dividendbelasting had moeten worden ingehouden. Het was aan eiseres om aangiften dividendbelasting te doen en de belasting af te dragen. De te lage heffing van dividendbelasting is op de handelswijze van eiseres terug te voeren en daarom zijn de naheffingsaanslagen terecht aan haar opgelegd (vgl. HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1463, r.o. 4.3.2).
Vergrijpboetes
55. Verweerder heeft voor de onderhavige belastingjaren de volgende vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR:
2014: € 33.674;
2015: € 227.729;
2016: € 224.120, en
2017: € 222.834.
56. Op grond van het bepaalde in artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
57. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het (gedeeltelijk) niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat (gedeeltelijk) niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn belasting is betaald. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In dat verband kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (zie HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (vgl. HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481).
58. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres te wijten is dat te weinig dividendbelasting is betaald over de onderhavige jaren. Volgens verweerder kunnen de gedragingen van [naam 9] , vanaf 1 juni 2015 enig bestuurder van eiseres, en [naam 8] , bestuurder ten tijde van het verstrekken van de aandeelhoudersleningen, toegerekend worden aan eiseres. Verweerder betoogt dat (het bestuur van) eiseres wist dat haar aandeelhouders gelieerde partijen zijn in de zin van artikel 8b, eerste lid, van de Wet Vpb, dat de overeengekomen rente onzakelijk was, dat het verschil tussen de overeengekomen rente en de zakelijke rente een uitdeling is waarover dividendbelasting dient te worden betaald en dat de ingediende aangiften DB voor een te laag bedrag zijn ingediend waardoor te weinig dividendbelasting is betaald.
Meer specifiek betoogt verweerder dat bij vrijwel ieder internationaal opererend concern artikel 8b van de Wet Vpb van toepassing is en dat daarom bij de betrokkenen bekend moet zijn geweest dat het artikel van toepassing was. Dat eiseres wist dat artikel 8b van de Wet Vpb van toepassing is, blijkt volgens verweerder uit het feit dat eiseres voor de aangifte vennootschapsbelasting een TP-rapport heeft laten opstellen. Zodoende wisten de betrokkenen, of hadden moeten weten, dat een zakelijke rente vastgesteld moest worden bij de aandeelhoudersleningen. Verweerder wijst erop dat [naam 8] een internationaal opererend fiscalist is, [aandeelhouder 1] een internationaal opererend vastgoedondernemer en [naam 9] een internationaal opererend trustfonds manager.
Verweerder wijst erop dat [aandeelhouder 1] namens eiseres in het jaar 2014 [bedrijfsnaam 7] B.V. heeft ingeschakeld en dat uit het onderzoek van [bedrijfsnaam 7] B.V. bleek dat meerdere financiers bereid waren een lening te verstrekken tegen een lagere rentevergoeding dan 10%. De resultaten van het onderzoek zijn gedeeld met [aandeelhouder 1] , en gelet op de positie van [aandeelhouder 1] was het eiseres duidelijk dat er concrete mogelijkheden waren om tegen een lager rentepercentage leningen te ontvangen, aldus verweerder. Op het moment van uitbetalen van de onzakelijke rente wist het bestuur van eiseres volgens verweerder dat niet zakelijk werd gehandeld.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het aan de grove schuld van eiseres te wijten is dat te weinig dividendbelasting is betaald. Ter onderbouwing voert verweerder aan dat (het bestuur van) eiseres wist dat er een risico was dat een uitdeling geconstateerd zou worden en dat zij daarom de leningsvoorwaarden zorgvuldig had moeten vaststellen. Volgens verweerder heeft eiseres de rente op de aandeelhoudersleningen op onzorgvuldige wijze bepaald en verweerder wijst erop dat een aantal belangrijke veronderstellingen waarvan uitgegaan is niet is onderbouwd of onjuist is, dat het TP-rapport pas na het vaststellen van de rente is opgesteld en dat eiseres financiering had kunnen verkrijgen tegen een aanzienlijk lagere rente.
59. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. Eiseres betwist dat sprake is van voor opzet vereiste bewustheid. Het standpunt van verweerder dat sprake is van grove schuld dient volgens eiseres buiten beschouwing te blijven omdat het te laat is ingenomen. Volgens eiseres is voorts op zijn minst sprake van een pleitbaar standpunt. Volgens eiseres is bij het opleggen van de boetes bovendien in strijd met artikel 5:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 67g, tweede lid, van de AWR en is in strijd met artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM gehandeld omdat bij de kennisgeving en mededeling van de boete niet duidelijk was op basis van welk overtreden voorschrift de boetes werden opgelegd. De door verweerder gestelde ‘uitholling van de dividendbelasting’ kan namelijk onder verschillende wetsartikelen vallen.
Eiseres stelt verder dat de gedragingen van [naam 8] , [naam 9] en [bedrijfsnaam 8] (bestuurder tot juni 2015) niet aan eiseres toegerekend kunnen worden.
Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat het in strijd met het ne-bis-in-idem beginsel is om voor elk jaar een vergrijpboete op te leggen. Volgens eiseres is de beboete gedraging die in de kennisgeving genoemd staat het overeenkomen van een onzakelijke rente. Dit is volgens haar één beboetbare gedraging die ten onrechte tot meerdere boetes heeft geleid.
60. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat sprake is van grove schuld tardief dient te worden verklaard, dan wel dat het verweerder niet is toegestaan om in beroep de schuldkwalificatie op basis waarvan een boete wordt opgelegd te wijzigen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich reeds in zijn verweerschrift op het subsidiaire standpunt dat sprake is van grove schuld. Gelet hierop heeft eiseres voldoende tijd gehad om kennis te nemen van dit standpunt en hierop inhoudelijk te reageren. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in haar procespositie is geschaad en zal dit subsidiaire standpunt daarom niet tardief verklaren. Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat verweerder de schuldkwalificatie niet tijdens de beroepsfase mag aanpassen (vgl. HR 4 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0851, r.o. 3.5).
61. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat de boeteoplegging niet aan de formele vereisten voldoet, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de wijze van opleggen van de vergrijpboetes niet in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of enig andere door eiseres aangehaalde wettelijke bepaling. Uit de verstuurde kennisgeving en mededeling van de boete blijkt voldoende op welke gronden de vergrijpboetes werden opgelegd.
62. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet erin geslaagd overtuigend aan te tonen dat de voor (voorwaardelijk) opzet, dan wel grove schuld, vereiste feiten en omstandigheden aanwezig zijn. Hoewel de rechtbank tot het oordeel komt dat de rentebetalingen deels worden aangemerkt als voor de dividendbelasting belastbare verkapte winstuitdelingen, heeft de rechtbank niet buiten redelijke twijfel kunnen vaststellen dat eiseres opzettelijk te weinig dividendbelasting heeft betaald, dan wel dat het te wijten is aan ernstige onzorgvuldigheid zijdens eiseres dat te weinig dividendbelasting is betaald. Dat sprake is van aanzienlijke bedragen aan winstuitdelingen waarvoor geen aangiften dividendbelasting zijn gedaan, is onvoldoende om opzet aanwezig te achten (vgl.
HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1336). Tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres heeft verweerder onvoldoende bewijs geleverd van de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld. De rechtbank neemt in zijn oordeel mee dat eiseres handelingen heeft verricht om de overeengekomen rente op de aandeelhoudersleningen te onderbouwen, bijvoorbeeld de TP-documentatie van [consultancy-kantoor] (zie onder 12.). Dat eiseres is afgegaan op deskundigen, die het weliswaar niet bij het juiste eind hadden, maakt haar handelswijze minder verwijtbaar. Dat TP-problematiek complex is en geen exacte wetenschap is, hetgeen onder andere blijkt uit de range aan zakelijke rentes in de diverse TP-rapporten en -benchmarkanalyses die in het geding zijn gebracht, en dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslagen eveneens van een onjuist rentepercentage is uitgegaan, maakt het handelen van eiseres eveneens minder verwijtbaar. Weliswaar komt de rechtbank tot het oordeel dat zij het aannemelijk acht dat eiseres zich bewust had moeten zijn van de bevoordeling van haar aandeelhouders, deze bewustheid is echter een andere dan die noodzakelijk is om tot het oordeel te komen dat sprake is van opzet of grove schuld zijdens eiseres. Het zogenoemde bewustheidsvereiste in het kader van de toets of sprake is van een winstuitdeling betreft een geobjectiveerde toets, terwijl bij de beoordeling of sprake is van opzet in het kader van het opleggen van een vergrijpboete sprake is van een subjectieve toets. Bij deze subjectieve toets is het ‘weten’ van eiseres van belang. Dat eiseres zich bewust had moeten zijn van de bevoordeling van haar aandeelhouders maakt niet dat zij wist dat te weinig dividendbelasting werd betaald. Ook maakt dit niet dat sprake is van een dusdanig ernstig onzorgvuldig handelen dat als in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd. Hierbij is het van belang dat voor het aannemen van opzet of grove schuld de feiten en omstandigheden daartoe overtuigend aangetoond dienen te worden, terwijl voor de bewustheidseis in het kader van de winstuitdeling de rechtbank toetst of aannemelijk is geworden dat hieraan is voldaan.
63. Nu de rechtbank de vergrijpboetes vernietigt omdat zij van oordeel is dat verweerder (voorwaardelijk) opzet, dan wel grove schuld, niet overtuigend heeft aangetoond, kunnen de overige grieven van eiseres aangaande de boetes buiten behandeling blijven.
Belastingrente
64. Eiseres heeft geen gronden tegen de belastingrentebeschikkingen aangevoerd. Er is geen aanleiding tot verdere vermindering van de belastingrentebeschikkingen dan overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslagen.
Slotsom
65. Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de naheffingsaanslagen voor te hoge bedragen zijn opgelegd en de grieven gericht tegen de vergrijpboetes gegrond acht, zal de rechtbank de beroepen van eiseres gegrond verklaren en de uitspraken op bezwaar vernietigen. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslagen naar een bedrag waarbij nageheven wordt over de rentebetalingen voor zover die een rente van 4,25% overstijgen.
Proceskosten
66. Eiseres verzoekt een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase omdat verweerder met een gebrekkige onderbouwing vergrijpboetes heeft opgelegd.
67. De rechtbank stelt voorop dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
68. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van het tegen beter weten in handhaven van de beslissing of zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder dat aanleiding geeft om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Dat de rechtbank de opgelegde vergrijpboetes vernietigt maakt dit oordeel niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld (zie onder 61.). Dat niet onzorgvuldig is gehandeld blijkt ook uit het feit dat de rechtbank een deel van de correcties van verweerder in stand laat. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook geen sprake.
69. De rechtbank is van oordeel dat eiseres recht heeft op een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase nu het beroep gegrond is omdat de naheffingsaanslagen verminderd worden en de rechtbank de vergrijpboetes vernietigt.
De rechtbank is van oordeel dat zowel in bezwaar als beroep sprake is van samenhang tussen deze zaken en die van de overige belastingplichtigen die op de zitting van 12 november 2024 zijn behandeld, nu de gemaakte bezwaren en ingestelde beroepen door verweerder en de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigden, en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, wordt voor de vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase gerekend met een forfaitair bedrag van € 624 per punt.
70. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.965 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het eerste hoorgesprek en 0,5 punt voor het tweede hoorgesprek met een waarde per punt van € 624, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor van 1 wegens het gewicht van de zaken en een factor 1,5 omdat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken). Daarvan zal 25% (€ 1.241,25) worden toegekend in deze zaken, en de overige 75% in de met deze zaken samenhangende zaken met de nummers HAA 22/3983 tot en met HAA 22/3985 en HAA 22/3990 tot en met HAA 22/3995.