Rechtbank Noord-Holland, 26-02-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:5414, HAA 23/3762
Rechtbank Noord-Holland, 26-02-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:5414, HAA 23/3762
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 26 februari 2025
- Datum publicatie
- 28 mei 2025
- Zaaknummer
- HAA 23/3762
- Relevante informatie
- Art. 3.45 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Werkruimte. Investeringsaftrek en willekeurige afschrijving.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3762
(gemachtigde: M.J. van Elck),
en
Procesverloop
Met dagtekening 25 november 2021 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 115.357 (hierna: de aanslag). Bij hetzelfde geschrift is aan eiseres bij beschikking een bedrag van € 2.015 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2024 te Haarlem. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft voor een bedrag van € 926.000 een woning aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht, die op 30 november 2018 aan haar is geleverd. De totale woonoppervlakte van de woning bedraagt 233 m².
2. De woning bestaat uit drie woonlagen: de begane grond, een eerste verdieping en een kelder. Op de begane grond van de woning bevinden zich ten tijde van aankoop van de woning: een woonkamer, een keuken, een bijkeuken met toegang tot een wc en een aangebouwde slaapkamer. De bijkeuken met wc (13,66 m²) en de aangebouwde slaapkamer (23,51 m² bij verwerving van de woning), zullen hierna tezamen ook worden genoemd: de werkruimte. De woning heeft twee aparte ingangen op de begane grond: de ene ingang geeft toegang tot de bijkeuken en de andere ingang geeft toegang tot de keuken en de woonkamer. De bijkeuken is binnen de woning bereikbaar via een deur in de keuken. De aangebouwde slaapkamer is alleen toegankelijk via de bijkeuken. De enige wc op de begane grond (bij aankoop) bevindt zich in de bijkeuken en is alleen vanaf daar toegankelijk. De achtertuin is (bij aankoop) vanuit de woning alleen toegankelijk via de bijkeuken en aangebouwde slaapkamer.
3. Na de verwerving van de woning heeft een verbouwing van de werkruimte en het overige deel van de woning plaatsgevonden. Eiseres is in 2020 samen met haar zoon naar de woning verhuisd. De verbouwing van de werkruimte was ten tijde van de verhuizing nog niet afgerond en heeft (deels) na de verhuizing plaatsgevonden. Zij was ten tijde van de zitting in afrondende fase.
4. Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 (hierna: de aangifte) per datum 1 december 2018 de woning aangegeven als eigen woning.
5. Eiseres is kinder- en jeugdpsychiater en zij drijft in 2018 een onderneming in de zin van de Wet IB 2001. Eiseres heeft in de aangifte een belastbare winst uit onderneming van € 37.757 aangegeven. Daarbij heeft zij een investeringsaftrek van € 15.863 en een willekeurige afschrijving van € 32.634 voor startende ondernemers aangegeven. In de aangifte heeft zij daarbij de werkruimte op de ondernemingsbalans geactiveerd voor een bedrag van € 90.238.
6. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de door eiseres aangegeven belastbare winst uit onderneming gecorrigeerd met een bedrag van (per saldo) € 41.708. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- geen investeringsaftrek van € 15.863;
- geen willekeurige afschrijving van € 32.634;
- vermeerdering van de MKB-winstvrijstelling met € 6.789.
Geschil 7. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek gaat het erom of de investeringsaftrek van € 15.863 en de willekeurige afschrijving van € 32.634 moeten worden toegelaten. Daarvoor is bepalend of de door eiseres in de aangifte aangegeven werkruimte in het jaar 2018 als zakelijk kan worden geëtiketteerd en aldus tot het ondernemingsvermogen van eiseres behoort, alsook of de werkruimte moet worden gezien als (onderdeel van) een woonhuis als bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001.
8. Daarnaast is in geschil of de hoorplicht in bezwaar is geschonden en of de uitspraak op bezwaar op een juiste wijze aan eiseres is bekendgemaakt.
Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
9. Eiseres beklaagt zich dat zij niet in bezwaar is gehoord door verweerder. De uitnodiging om in bezwaar te worden gehoord is alleen aan haar gemachtigde gezonden, die (vanwege gestelde persoonlijke omstandigheden) van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Indien eiseres zelf kennis had genomen van de gelegenheid te worden gehoord, had zij daarvan wel gebruik willen maken. Verweerder had dit volgens eiseres moeten verifiëren.
10. De rechtbank overweegt dat de hoorplicht niet door verweerder is geschonden. Verweerder heeft eiseres via haar gemachtigde voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. De omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres haar niet heeft geïnformeerd over deze gelegenheid, blijft voor rekening en risico van eiseres zelf.
Toezending uitspraak op bezwaar
11. Aan de klacht dat de uitspraak op bezwaar niet juist aan eiseres zou zijn toegezonden, gaat de rechtbank voorbij. Eiseres heeft tijdig en op juiste wijze beroep ingesteld bij de rechtbank. Zou de uitspraak op bezwaar al onjuist zijn verzonden, dan is eiseres daardoor niet in haar belang geschaad.
Vermogensetikettering
12. Eiseres wil de werkruimte gebruiken als praktijkruimte voor haar onderneming. Zij heeft in de aangifte een onderscheid willen maken tussen de werkruimte en het overige deel van de woning. De werkruimte heeft zij op de balans van de onderneming geactiveerd en als zakelijk willen etiketteren, terwijl zij het overige deel van de woning als eigen woning heeft aangemerkt. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het niet haar bedoeling is dat de volledige woning als zakelijk wordt geëtiketteerd, maar slecht het gedeelte dat zij voor haar onderneming wil gebruiken.
13. Volgens verweerder is de zakelijke etikettering van de werkruimte niet mogelijk omdat (primair) het voor de onderneming gebruikte gedeelte van de werkruimte minder dan 10% van de oppervlakte van de woning betreft, zodat de gehele woning verplicht privévermogen is, dan wel (subsidiair) de werkruimte niet zelfstandig kan worden geëtiketteerd omdat het geen kwalificerende werkruimte is.
14. De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (zie HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7968 en vgl. HR 20 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AX8064).
15. Een belastingplichtige overschrijdt de grenzen der redelijkheid door een gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en vast staat dat het door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming (zie HR
17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7968). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze regel echter niet dat een gedeelte van een pand alleen dan tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend als dit gedeelte juridisch in een appartementsrecht is gesplitst of zelfstandig rendabel kan worden gemaakt. Evenmin volgt daaruit dat het zou moeten gaan om een kwalificerende werkruimte. Niet in te zien valt waarom een belastingplichtige in een geval waarin zich voor dat gedeelte geen juridische splitsing of zelfstandigheid voordoet, niet de vrije keuze zou hebben om – met inachtneming van de grenzen der redelijkheid – dit gedeelte van het pand toch als zakelijk aan te merken (vgl. HR 29 juni 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2539).
16. In de voorliggende zaak heeft eiseres een administratieve splitsing aangebracht tussen de werkruimte en het overige gedeelte van de woning. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan eiseres binnen de grenzen van redelijkheid die keuze maken. Daarbij kan verder in het midden worden gelaten of de werkruimte zelfstandig rendabel kan worden gemaakt.
17. Verder is niet aannemelijk geworden dat eiseres met de zakelijke etikettering van de werkruimte, de grenzen van redelijkheid anderszins zou hebben overschreden. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2899) en Hof Den Bosch van 24 november 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:5366). Anders dan verweerder meent, volgt uit die uitspraken niet dat als minder dan 10% van een pand zakelijk wordt gebruikt, het pand verplicht privévermogen is. Uit die uitspraken volgt alleen dat als een pand voor minder dan 10% zakelijk wordt gebruikt, het de grenzen der redelijkheid overschrijdt om het totale pand tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Die situatie doet zich hier niet voor, aangezien eiseres niet de gehele woning als zakelijk wil etiketteren, maar slechts een gedeelte van het pand dat naar de stelling van eiseres dienstbaar is aan haar onderneming (de werkruimte). Daardoor komt niet de vraag op of het in redelijkheid is toegelaten om op basis van een relatief klein gedeelte zakelijk gebruik het volledige pand als zakelijk te etiketteren.
18. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat de werkruimte niet als zakelijk kan worden geëtiketteerd omdat de werkruimte in 2018 – vanwege de conditie van de werkruimte bij verwerving van de woning en de voorgenomen verbouwing – nog niet werd gebruikt in het kader van de onderneming, volgt de rechtbank dit betoog niet. Naar eiseres ter zitting onweersproken heeft verklaard, is zij pas in 2020 naar de woning verhuisd en hebben in 2018 minimale verbouwingsingrepen plaatsgevonden. Dit betekent dat het feitelijke gebruik van de woning inclusief werkruimte – zowel zakelijk als privé – slechts beperkt afgeleid kan worden uit de manier waarop deze in het jaar 2018 werd benut. De rechtbank is van oordeel dat dit gebruik in 2018 er niet toe leidt dat de wil van eiseres niet beslissend zou zijn ter beantwoording van de vraag of de werkruimte in 2018 als zakelijk geëtiketteerd kan worden.
19. Gelet op het voorgaande, kon eiseres de werkruimte als zakelijk etiketteren. De rechtbank gaat vervolgens over tot de beoordeling of ten aanzien van de werkruimte de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek moeten worden toegelaten.
Willekeurige afschrijving en investeringsaftrek?
20. Verweerder heeft zich op het (meer subsidiaire) standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op investeringsaftrek en willekeurige afschrijving, omdat de werkruimte niet uitsluitend zakelijk wordt gebruikt. Volgens eisers heeft zij wel recht op de investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving.
21. Artikel 3.45, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 bepaalt dat voor de investeringsaftrek “woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning” niet behoren tot de bedrijfsmiddelen. Deze beperking is ook van toepassing op de willekeurige afschrijving (dat bepaalt artikel 7, vierde lid, van het Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001). Dit betekent dat eiseres alleen recht heeft op de investeringsaftrek (artikel 3.40 Wet IB 2001) en de willekeurige afschrijving (artikel 3.34 Wet IB 2001) als de werkruimte in 2018 niet (een onderdeel van) een woonhuis is in de zin van artikel 3.45, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001.
22. Indien een pand – zoals hier – slechts voor een gedeelte tot het ondernemingsvermogen behoort, moet alleen voor dat gedeelte worden beoordeeld of sprake is van een woonhuis (vgl. HR 20 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4105). Indien een ruimte uitsluitend is bestemd voor de onderneming, is een investering daarin niet aan te merken als een investering in een woonhuis.
23. Voor de beoordeling van de vraag of de werkruimte als (onderdeel van een) woonhuis in de zin van artikel 3.45, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 moet worden gezien, acht de rechtbank bepalend of de werkruimte naar aard en inrichting onderdeel is van de woning en ook is bestemd om als zodanig te worden gebruikt (vgl. HR
8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687).
24. De rechtbank is van oordeel dat de werkruimte in 2018 naar aard en inrichting onderdeel was van het woonhuis en ook als zodanig was bestemd, zodat dit gedeelte is aan te merken als (een onderdeel van) een woonhuis als bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001. Zij neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken volgt dat op moment van aankoop van de woning in 2018 de bijkeuken en de slaapkamer op de begane grond naar hun aard en inrichting onderdeel van de woning waren. Er bestond immers een doorgang tussen de werkruimte en de keuken, de enige wc op de begane grond bevond zich in de werkruimte, en de achtertuin was vanuit de woning slechts te bereiken is via de werkruimte. Daarnaast volgt uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting door eiseres is verklaard, dat na de verhuizing van eiseres de werkruimte niet alleen zakelijk is gebruikt, maar ook werd gebruik voor de privédoeleinden van bewoning. Zo is door de bewoners van de woning gebruik gemaakt van de wc in de werkruimte (in de bijkeuken), is gebruik gemaakt van de wasmachine die was geplaatst in de werkruimte (in de bijkeuken), en is de werkruimte (de bijkeuken en de aangebouwde slaapkamer) in een periode volgend op de verhuizing tevens benut als opslag voor privéspullen. Hierdoor kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat de werkruimte in 2018 uitsluitend was bestemd voor de onderneming (vgl. HR 20 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4105), maar is zij van oordeel dat de werkruimte in 2018 tevens was bestemd om als woning te worden gebruikt.
25. Bij de beoordeling van het voorgaande heeft de rechtbank meegewogen dat de hiervoor geschetste situatie volgens eiseres tijdelijk van aard zou zijn, aangezien zij bij aankoop van de woning wel de bedoeling had de werkruimte uitsluitend voor haar onderneming te bestemmen (door de werkruimte te gaan gebruiken als praktijkruimte), maar dat de werkruimte eerst nog moest worden verbouwd. Dit brengt echter geen verandering in het oordeel van de rechtbank. Naar ter zitting is komen vast te staan, heeft de verbouwing van de werkruimte – om diverse redenen – geruime tijd op zich laten wachten en is de woning wel al tussentijds in gebruik genomen op de wijze zoals hiervoor onder 24. weergegeven. Dat na het afronden van de verbouwing in 2024 of 2025 de werkruimte naar aard en inrichting mogelijk geen onderdeel meer is van het woonhuis en mogelijk uitsluitend zal worden bestemd voor ondernemingswerkzaamheden, staat naar het oordeel van de rechtbank – vanwege het tijdsverloop sinds de aankoop en de tussentijdse bestemming van de werkruimte (zie onder 24.) – in een te ver verwijderd verband met de situatie bij aankoop in 2018. De rechtbank kan onder de gegeven omstandigheden daarom niet tot de conclusie komen dat de werkruimte vanaf aankoop geen (onderdeel van) een woonhuis was.
26. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de werkruimte voor het jaar 2018 onderdeel was van een woonhuis in de zin van artikel 3.45, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001. Daardoor heeft eiseres geen recht op de investeringsaftrek of de willekeurige afschrijving. De aanslag is tot het juiste bedrag vastgesteld.
Belastingrente
27. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de belastingrente te verminderen.
Slotsom
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleidingBeslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. van Beelen, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 februari 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op: