Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-07-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:15983 BX4327, AWB 11/949

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-07-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:15983 BX4327, AWB 11/949

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 juli 2012
Datum publicatie
10 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX4327
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/949

Inhoudsindicatie

Verlengde navorderingstermijn terecht toegepast op verzwegen vermogen op Amerikaanse effectenrekeningen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/949

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 29 juli 2010 aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2005 (aanslagnummer [a]) opgelegd. In deze navorderingsaanslag is het totaalbedrag van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2008 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000, alsmede de over die jaren verschuldigde heffingsrente begrepen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft vervolgens bij (tweede) uitspraak op bezwaar van 28 januari 2011 de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag van € 1.271 aan ingehouden en nog niet verrekende dividendbelasting over de jaren 2007 en 2008.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft daarop gerepliceerd, waarna verweerder heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Op 29 december 2009 heeft de Belastingdienst [te D], een door eiseres ondertekende "Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen" (hierna: de inkeerverklaring) ontvangen. In de inkeerverklaring heeft eiseres onder meer verklaard dat zij in 1993 en in 1998 een effectenrekening in de Verenigde Staten heeft geopend en dat het saldo op de in 1993 geopende rekening in 2009 ongeveer $ 258.467 en op de in 1998 geopende rekening ongeveer $ 142.615 bedroeg. Verder heeft eiseres in de inkeerverklaring melding gemaakt van aandelen Lloyds-TSB International Money Fund, verworven in 1992, met een waarde in 2009 van ongeveer € 13.923. In haar aangiften over de voorafgaande jaren heeft eiseres de inkomens- en vermogensbestanddelen van voormelde effecten(rekeningen) niet aangegeven.

2. Bij brief van 13 januari 2010 heeft verweerder eiseres verzocht om vóór 3 februari 2010 nadere informatie, specificaties en afschriften van haar buitenlandse vermogensbestanddelen te verstrekken. Op verzoek van eiseres heeft verweerder tot

23 februari 2010 uitstel verleend voor het aanleveren van de verzochte informatie en bescheiden. Op 23 februari 2010 heeft verweerder een reactie van eiseres met afschriften van haar Amerikaanse effectenrekeningen en haar aandelen Lloyds-TSB International Money Fund ontvangen. Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder een nadere vragenbrief aan eiseres verzonden omtrent het saldo van haar Amerikaanse effectenrekeningen. Eiseres heeft hierop bij brief van 12 juni 2010 gereageerd.

3. Bij brief van 23 juni 2010 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst naar eiseres gezonden. In deze overeenkomst zijn de correcties voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2008, de correcties voor de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 en de over die jaren verschuldigde heffingsrente, opgenomen. Voorts is daarin opgenomen dat partijen er de voorkeur aan geven dat de verschuldigde bedragen tezamen worden opgenomen in één navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2005. Op 9 juli 2010 heeft verweerder de door eiseres ondertekende vaststellingsovereenkomst retour ontvangen. Vervolgens is met dagtekening 29 juli 2010 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

4. Tot de gedingstukken behoren onder meer een aantal schermprints uit het Renseignementen Informatie Systeem van de belastingdienst (hierna: RIS) ten name van eiseres. Hierop staan diverse Amerikaanse inkomsten (dividenden, inkomsten uit onroerend goed, vermogenswinsten en interest) over de belastingjaren 2003 tot en met 2008 van twee Amerikaanse financiële instellingen vermeld. Voormelde inkomsten variëren van € 53 ($ 7) tot € 7.731 ($ 9.619). Op de prints staat voorts vermeld als "Datum raadpleegbaar"

5 november 2008 of 8 juli 2009.

Geschil

5. Het geschil betreft de toepassing van de twaalfjaarstermijn (hierna: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Daarbij gaat het om de vraag of de inkomens- en vermogensbestanddelen van de in de Verenigde Staten aangehouden effectenrekeningen over de jaren 1998 tot en met 2004 terecht in de grondslag van de navorderingsaanslag zijn begrepen.

6. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de navorderingsaanslag met een bedrag van € 49.359 (de som van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2004 en van de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

7. De nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2004 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 zijn, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, door verweerder nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De over de jaren 2005 tot en met 2008 nagevorderde inkomstenbelasting is binnen de reguliere vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr, nagevorderd.

8. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn in beginsel een verboden beperking van zowel het vrij verrichten van diensten als het vrije verkeer van kapitaal vormt. Deze beperking wordt echter in beginsel gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en als noodzaak in het kader van de bestrijding van belastingfraude. Bij het antwoord op de vraag of de verlengde navorderingstermijn niet verder gaat dan noodzakelijk onderscheidt het Hof van Justitie twee situaties. Indien de belastingautoriteiten geen aanwijzingen hadden over het bestaan van in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen, is de verlengde navorderingstermijn niet onevenredig. Indien de belastingautoriteiten wel beschikken over aanwijzingen over een in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor een verlenging van de navorderingstermijn die er niet specifiek toe strekt de belastingautoriteiten in staat te stellen op nuttige wijze gebruik te maken van regelingen voor wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en die in werking treedt zodra de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht.

9. Naar aanleiding van voormeld arrest van het Hof van Justitie heeft de Hoge Raad in de arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 respectievelijk LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden. Voormelde regels hebben ook te gelden indien het gaat om aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat opgekomen inkomsten die niet voortvloeien uit spaartegoeden (vgl. Hoge Raad van 7 mei 2010, nrs. 41 550bis en

42 511bis, LJN BM3301 respectievelijk LJN BM3304).

10. Eiseres heeft onder verwijzing naar genoemde arresten van de Hoge Raad gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu ook in verhouding tot de Verenigde Staten als derde land sprake is van een verboden beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer en verweerder niet voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslag. Verweerder beschikte namelijk al ruim voor de ontvangst van de inkeerverklaring over aanwijzingen van het bestaan van de twee Amerikaanse effectenrekeningen op naam van eiseres. In december 2007 heeft de Amerikaanse bevoegde autoriteit kennelijk immers al aan het Ministerie van Financiën inlichtingen over de Amerikaanse effectenrekeningen van eiseres over het jaar 2005 verstrekt en op 5 november 2008 waren deze gegevens blijkens de door verweerder verstrekte schermprints voor de belastingdienst in het RIS raadpleegbaar. Verweerder had dus, aldus eiseres, in ieder geval vanaf 5 november 2008, zo niet reeds vanaf december 2007, met redelijke voortvarendheid inlichtingen moeten inwinnen en navorderingsaanslagen moeten voorbereiden en vaststellen aan de hand van de gegevens die ter beschikking stonden. Nu hij dit heeft nagelaten dient volgens eiseres voor het aandeel van elk van de jaren 1998 tot en met 2004 de navorderingsaanslag dan ook te worden vernietigd.

11. De vrijheid van kapitaalverkeer geldt op grond van artikel 56 van het EG-Verdrag (thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)) in beginsel ook met betrekking tot derde landen. De zogenoemde standstill-bepaling van artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag (thans artikel 64, eerste lid, van het VWEU) maakt evenwel een uitzondering voor op 31 december 1993 uit hoofde van het nationale recht bestaande beperkingen inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanhouden van een effectenrekening, anders dan eiseres heeft betoogd, worden begrepen onder het begrip "financiële dienstverlening", zodat het aanhouden van banktegoeden, dan wel het aanhouden van een effectenrekening in een derde land onder de standstill-bepaling valt.[0] De rechtbank overweegt daartoe dat het openen van een bank-, dan wel effectenrekening, als ook het beheer van die rekening een handeling van financiële aard is. Nu de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr is ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1991 is sprake is van een op 31 december 1993 bestaande belemmering. Aldus staat artikel 56 van het EG-Verdrag niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg. Het beroep van eiseres faalt in zoverre.

12. De stelling van eiseres dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van

14 december 1995, Sanz de Lera e.a., gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94, LJN AC3936, de belemmerende bepaling van artikel 16, vierde lid, van de Awr te ruim is geformuleerd om door artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag te kunnen worden gesauveerd, in die zin dat het de navordering betreft van te weinig geheven belasting van alle in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddelen en niet enkel van de in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddelen in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, faalt eveneens. Niet van belang is dat de bepaling van artikel 16, vierde lid, van de Awr mede kapitaalverkeer (kan) tref(t)(fen) waarvoor de standstill-bepaling van artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag niet geldt (vgl. Hoge Raad van 14 april 2006,

nr. 41 815, LJN AV0834 en Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 08/03753, LJN BK6025).

13. Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank aan de beoordeling van de vraag of verweerder de in geding zijnde navorderingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2004 en de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld, met inachtneming van het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft verkregen over het bestaan van de twee Amerikaanse effectenrekeningen van eiseres, niet meer toe.

14. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de door verweerder genomen "tweede" uitspraak op bezwaar van 28 januari 2011 niet kan worden aangemerkt als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld. Immers het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van een uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt (vgl. Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678, LJN BT1516). De rechtbank merkt derhalve voormelde uitspraak van 28 januari 2011 aan als een zogenoemde ambtshalve vermindering. Nu de navorderingsaanslag na de uitspraak op bezwaar van

20 december 2010 alsnog is verminderd, is het beroep in zoverre gegrond.

Proceskosten en schadevergoeding

15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. De kosten van het bezwaar komen, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb, niet voor vergoeding in aanmerking, nu in de bezwaarfase niet om een dergelijke vergoeding is verzocht. Voorts valt noch uit het beroepschrift noch uit de conclusie van repliek op te maken dat deze door de gemachtigde van eiseres zijn opgesteld, aangezien deze stukken door eiseres zijn ondertekend en ingediend.

16. Voor een immateriële schadevergoeding, zoals door eiseres ter zitting is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding, nu sinds de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (26 augustus 2010) en de datum van de onderhavige uitspraak nog geen twee jaar is verstreken en derhalve van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087, geen sprake is.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft het bedrag van de navorderingsaanslag, zoals dat na de ambtshalve vermindering van 28 januari 2011 is vastgesteld, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437, te betalen aan eiseres;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.