Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3248, AWB - 19 _ 3454

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3248, AWB - 19 _ 3454

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 juni 2021
Datum publicatie
29 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3248
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3454

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Locatie: Middelburg

Zaaknummer BRE 19/3454

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking met dagtekening 28 februari 2017 een gecombineerde aanslag gemeentelijke belastingen, waaronder rioolheffing en daarnaast een aanslag watersysteemheffingen 2017, opgelegd.

Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslagen rioolheffing en watersysteemheffingen.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gericht tegen de opgelegde rioolheffing ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 19/3455. In deze zaak wordt vandaag ook uitspraak gedaan.

Bij uitspraak op bezwaar van eveneens 11 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gericht tegen de opgelegde watersysteemheffingen 2017 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is, gelijktijdig met het beroep geregistreerd onder nummer BRE 19/3455, behandeld op de zitting van 24 maart 2021. Belanghebbende is verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar] .

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten

2.1

Belanghebbende was in 2017 eigenaar en gebruiker van de woning aan [adres] te [plaats 2] .

2.2

Met de gemeentelijke belastingen zijn voor het belastingjaar 2017 voor deze woning watersysteemheffingen gebouwd (€ 203,23) en ingezetenen (€ 99,58) geheven.

Standpunt belanghebbende

3. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op het bezwaar ten onrechte uitgaat van het belastingjaar 2017. De uitspraak op bezwaar ligt in het verlengde van de uitspraak van de rechtbank 7 februari 2019 (BRE 18/5877) en gaat dus over het belastingjaar 2018.

Belanghebbende geeft verder aan dat niet duidelijk is om welk stroomgebied het gaat. Het Waterschap heeft de gehele provincie als stroomgebied genomen. Dit is wel een deel van het Schelde-stroomgebied, maar niet conform de Kaderrichtlijn Water. Alleen al op dit punt dient de Verordening onverbindend te worden verklaard.

Volgens belanghebbende wordt er zowel door het Waterschap Scheldestromen als door de gemeente belasting geheven voor de afvoer van water. Dit is niet toegestaan.

Het Waterschap heeft op grond van de Waterschapswet de mogelijkheid om tarieven te differentiëren. Het merendeel van de heffing (ingezetenen) is bij wet uitgezonderd. Belanghebbende stelt dat zijn woning bovendijks is gelegen, het hemelwater van zijn perceel deels via een wadi wordt afgevoerd. Het perceel loost ook op de riolering, waarvoor belanghebbende rioolheffingen aan de gemeente betaalt. Belanghebbende vraagt zich af wat de aanslag watersysteemheffing van het Waterschap hier nog aan toevoegt. Verder wordt voorbij gegaan aan het principe ‘de vervuiler betaalt’ en het gelijkheidsbeginsel.

Belanghebbende verzoekt de uitspraak op bezwaar te vernietigen vanwege strijd met Europees recht, strijd met artikel 1 van de Grondwet (Gw) en de Algemene wet bestuursrecht, algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het motiveringsbeginsel.

Omvang van het beroep

4.1

De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat de door de heffingsambtenaar van Sabewa (Waterschap Scheldestromen) geheven zuiveringsheffing niet in geschil is. Deze behoeft geen verdere bespreking.

4.2

Verder is in de uitspraak op bezwaar beslist op het op 5 april 2017 ingediende bezwaarschrift. Dit bezwaarschrift was gericht tegen de opgelegde aanslagen watersysteemheffing gebouwd en ingezetenen over het jaar 2017.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of de watersysteemheffingen gebouwd en ingezetenen over het jaar 2017 terecht zijn geheven. Anders dan belanghebbende stelt, is in de uitspraak op bezwaar niet uitgegaan van het verkeerde belastingjaar.

Belastingplicht

5.1

De aanslagen watersysteemheffing gebouwd en ingezetenen zijn opgelegd op grond van de Verordening watersysteemheffing Scheldestromen 2015 (hierna: de Verordening). De Verordening is gebaseerd, voor zover hier van belang, op de artikelen 110, 117 en 120 tot en met 121 van de Waterschapswet.

Op grond van artikel 2, eerste lid van de Verordening wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.

Het tweede lid, aanhef en onder a bepaalt dat de heffing wordt geheven van hen die ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.

Het tweede lid, aanhef en onder d, bepaalt dat de heffing wordt geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.

5.2

De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat er binnen het Waterschap sprake is van één stroomgebied. De woning van belanghebbende is binnen dit gebied gelegen. De rechtbank volgt dit standpunt.

Dubbele belastingplicht

6.1

Belanghebbende lijkt, naar de rechtbank begrijpt, te stellen dat nu hij ook reeds is aangeslagen door de gemeente voor rioolheffing, er sprake is van een dubbele belastingheffing ten aanzien van de afvoer van water. Dit is volgens belanghebbende niet toegestaan.

6.2

De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat belanghebbende voor het jaar 2017 ook rioolheffing heeft moeten betalen, niet afdoet aan de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de onderhavige aanslagen op te leggen. De rioolheffing wordt blijkens artikel 228a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet geheven ter bestrijding van kosten die voor de gemeente zijn verbonden aan onder meer de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. De watersysteemheffing wordt op grond van artikel 117 van de Waterschapswet geheven ter bestrijding van de kosten die voor het waterschap zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. De rioolheffing en watersysteemheffing zien blijkens het voorgaande op verschillende belastbare feiten. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, is van een dubbele heffing ter zake van hetzelfde feit dus geen sprake. De rechtbank wijst op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2020 (ECLI:NL:RBNHO: 2020:10479).

Kaderrichtlijn Water

7.1

Volgens belanghebbende komt de Verordening in strijd met artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water.

7.2

In artikel 9 van de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (Kaderrichtlijn Water, hierna KRW) is aangegeven dat de lidstaten er voor zorgen dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn. Deze bepaling gaat uit van het principe ‘de vervuiler betaalt’.

7.3

De rechtbank begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat doordat zijn woning bovendijks is gelegen, er ook een wadi wordt gebruikt voor de afvoer van hemelwater en de gemeente voor het lozen op de riolering reeds een aanslag rioolheffing heeft opgelegd, hij voor de watersysteemheffing niet kan worden aangemerkt als vervuiler in de zin van de KRW. Nu de heffingsambtenaar afdoende heeft toegelicht dat er sprake is van één stroomgebied binnen het Waterschap en dat de woning van belanghebbende ook is gelegen binnen het gebied van het Waterschap Scheldestromen (zie overweging 5), is belanghebbende reeds hierom belastingplichtig en mocht hij worden aangeslagen voor wat betreft de watersysteemheffingen op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening.

7.4

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3082) geoordeeld dat de tekst van artikel 9, lid 1, eerste gedachtestreepje, van de KRW geen andere uitleg toelaat dan dat deze bepaling de lidstaten verplicht om gebruikers van watervoorraden te stimuleren om deze efficiënt te benutten, door middel van een prijsbeleid dat adequate prikkels bevat. Deze bepaling sluit geenszins uit dat lidstaten dit doel ook nastreven door het beslag dat een gebruiker doet op watervoorraden in aanmerking te nemen bij de terugwinning van de kosten die gepaard gaan met lozingen, overeenkomstig het beginsel ‘de vervuiler betaalt’; de KRW verplicht hier echter niet toe (vgl. HvJ 16 juli 2009, Futura, C-254/08, ECLI:EU:C:2009:479, punt 48). De rechtbank wijst verder op de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2018, (ECLI:NL:GHARL:2018:7681), welke uitspraak de Hoge Raad bij arrest van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:869) met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft bevestigd.

7.5

Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan belanghebbende meent, niet worden gezegd dat de Verordening in strijd is met enige bepaling van de KRW. Immers, de KRW verbiedt invoering of instandhouding van watersysteemheffingen zoals neergelegd in de artikelen 110 en 117 van de Waterschapswet niet. De Verordening geeft aan van wie de heffing wordt geheven en wat de heffingsmaatstaf is. De door belanghebbende ingenomen stellingen kunnen, wat daar verder van zij, hooguit leiden tot de conclusie dat de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de KRW niet correct zijn geïmplementeerd. Deze conclusie, zou, zo deze al juist zou zijn, niet tot conclusie hebben dat de Waterschapswet of de Verordening verbindende kracht zouden ontberen, aangezien de bewoordingen waarmee artikel 9 van de KRW verplichtingen oplegt aan de lidstaten, een zodanige beoordelings- en beleidsvrijheid ten aanzien van de uitvoering daarvan kennen, dat geen sprake is van een voldoende nauwkeurig bepaalde verplichting in dit artikel.

Kostentoedelingsverordening

8.1

Belanghebbende heeft aangegeven dat het Waterschap op grond van de Waterschapswet de mogelijkheid heeft om tarieven te differentiëren. De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus dat in de van toepassing zijnde Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer en wegenbeheer waterschap Scheldestromen 2016 (hierna: de Kostentoedelingsverordening), die is gepubliceerd en uit algemene bronnen kenbaar is, ten onrechte geen tariefdifferentiatie is opgenomen. Belanghebbende wijst er verder op dat volgens de Kostentoedelingsverordening 30% van de kosten aan de ingezetenen mogen worden toebedeeld. Deze norm wordt echter (ruimschoots) overschreden.

8.2

Op grond van artikel 120 van de Waterschapswet dient het algemeen bestuur van het waterschap een kostentoedelingsverordening vast te stellen.

Op grond van artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet geldt als heffingsmaatstaf:

  1. ter zake van ingezetenen als bedoeld in artikel 117, onderdeel a: de woonruimte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte;

  2. ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel b: de oppervlakte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;

  3. ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel c: de oppervlakte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;

  4. ter zake van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel d: de waarde die voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar, waarbij het tarief wordt gesteld op een vast percentage van de waarde.

Op grond van artikel 122, eerste lid, van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur in afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d, in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 75% lager vaststellen voor buitendijks gelegen onroerende zaken en voor onroerende zaken die blijkens de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, als waterberging worden gebruikt.

Op grond van artikel 122, tweede lid, van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur in afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d, in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 100% hoger vaststellen voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden.

Op grond van artikel 122, derde lid, van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur in afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d, in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing:

a. maximaal 100% hoger vaststellen voor onroerende zaken die in hoofdzaak bestaan uit glasopstanden als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet;

b. maximaal 100% hoger vaststellen voor verharde openbare wegen, indien het algemeen bestuur voor 1 juli 2012 geen tariefdifferentiatie toepaste;

c. maximaal 400% hoger vaststellen voor verharde openbare wegen, indien het algemeen bestuur voor 1 juli 2012 tariefdifferentiatie toepaste.

Op grond van artikel 122, vierde lid, van de Waterschapswet kunnen de afwijkingen als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid naast elkaar worden toegepast.

8.3

De tarieven voor de watersysteemheffing van onderhavige aanslagen zijn bepaald op grond van de Kostentoedelingsverordening. In artikel 2, eerste lid, van de Kostentoedelingsverordening is bepaald dat de kosten als volgt worden toegedeeld:

  1. 30% aan de ingezetenen;

  2. 21,06% aan de zakelijk gerechtigden van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;

  3. 0,34% aan de zakelijk gerechtigden van natuurterreinen;

  4. 48,60% aan de zakelijk gerechtigden van gebouwde onroerende zaken.

In het tweede lid van artikel 2 is bepaald dat de waarde van onroerende zaken bedoeld in het vorige artikellid, onderdelen b, c, en d, wordt bepaald naar de waarde die de onroerende zaken op de waardepeildatum hebben naar de staat en hoedanigheid waarin zij op die datum verkeren.

8.4

De rechtbank wijst erop dat in de Memorie van Toelichting van de Wet modernisering waterschapsbestel, waarbij de Waterschapswet en het Waterschapsbesluit zijn gewijzigd (Kamerstukken II 2005-2006, 30601, nr. 3, p. 26) de volgende passage is opgenomen:

‘De relatie tussen de mate van belang en de omvang van de betaling is in de nieuwe kostentoedelingssystematiek een globale, hetgeen past bij het collectieve karakter van het watersysteembeheer. Classificatie, welke veelal is gebaseerd op kostenveroorzaking, past daar niet bij en verhoudt zich ook niet goed met het streven naar een eenvoudige, transparante en fiscaal-juridisch robuuste bekostigingsstructuur’.

8.5

In de Toelichting op de Kostentoedelingsverordening 2016 is onder punt 7 aangegeven dat het uitgangspunt dat in artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c en d van de Waterschapswet is neergelegd, is dat het tarief van de belasting per heffingsmaatstaf voor elke onderscheiden categorie gelijk is. Op grond van deze hoofdregel dient dus sprake te zijn van een gelijk tarief per hectare voor de onroerende zaken die tot de categorie ongebouwd behoren, een gelijk tarief per hectare voor onroerende zaken die tot de categorie natuur behoren en een gelijk percentage van de WOZ-waarde voor alle onroerende zaken die tot de categorie gebouwd behoren. De regeling van artikel 122 van de Waterschapswet waarin aan algemene besturen van waterschappen hoger of lager kunnen vaststellen brengt hierin verandering en biedt de mogelijkheid om de heffing in een aantal gevallen hoger of later vast te stellen, de zogenaamde tariefdifferentiatie. De wetgever heeft deze mogelijkheid opgenomen omdat zij niet voorbij heeft willen gaan aan het feit dat het belang bij de watersysteemtaak voor bepaalde onroerende zaken duidelijk anders kan liggen dan dat van andere onroerende zaken. De wetgever heeft nadrukkelijk aangegeven dat de waterschappen op het gebied van de tariefdifferentiatie een bestuurlijke vrijheid hebben. Het algemeen bestuur van het waterschap is met andere woorden niet verplicht tot het differentiëren van tarieven.

Tariefdifferentiatie kan in een aantal in de wet genoemde gevallen worden toegepast voor de tarieven van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken. Het tarief van de ingezetenenheffing kan niet worden gedifferentieerd.

In de Toelichting op de Kostentoedelingsverordening is aangegeven dat tot op heden het waterschap geen reden aanwezig heeft geacht om te komen tot tariefdifferentiatie anders dan voor de openbare wegen. In de Kostentoedelingsverordening 2016 wordt deze bestendige praktijk voortgezet.

8.6

Volgens vaste rechtspraak (arresten van de Hoge Raad van 22 juli 1997, nr. 31 017, ECLI:NL:HR:1997:AA2259 en 15 maart 2000, nr. 35 324, ECLI:NL:HR:2000:AA5135) zijn geschillen over de Kostentoedelingsverordening niet (langer) aan de beoordeling van de belastingrechter onttrokken. De billijkheid van de daarin opgenomen tariefstelling staat echter op zichzelf niet ter beoordeling van de belastingrechter. Voor ingrijpen door de rechter is slechts plaats indien met de gekozen tariefstelling sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.

8.7

De rechtbank ziet, gegeven de door het algemeen bestuur van het Waterschap Scheldestromen gemaakte afweging opgenomen in de Toelichting op de Kostentoedelingsverordening (overweging 8.5), geen grond voor het oordeel dat het waterschap bij de vaststelling van de Kostentoedelingsverordening niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van tariefdifferentiatie ten gunste van belanghebbende. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een zodanige willekeurige of onredelijke belastingheffing dat de aanslagen om die reden zouden moeten worden vernietigd of verminderd (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2484).

8.8

Ten aanzien van het betoog van belanghebbende dat er voor ingezetenen meer kosten worden toegedeeld dan de 30% die is bepaald in artikel 2 van de Kostentoedelingsverordening, overweegt de rechtbank dat belanghebbende zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd of inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank gaat er daarom in navolging van de heffingsambtenaar vanuit dat er niet meer dan 30% van de kosten aan de ingezetenen wordt toegedeeld. Van schending van het verbod op discriminatie van artikel 1 van de Gw respectievelijk het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken, nu zoals de heffingsambtenaar terecht heeft gesteld, de watersysteemheffing voor alle ingezetenen gelijkelijk geldt. Van schending van andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank ten slotte, bij gebrek aan nadere onderbouwing van de zijde van belanghebbende, evenmin gebleken.

8.9

De rechtbank zal niet ingaan op de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, nu belanghebbende ter zitting desgevraagd expliciet heeft aangegeven dat zijn beroep daar niet op is gericht.

Conclusie

9. De rechtbank komt tot de slotsom dat de aanslag watersysteemheffingen gebouwd en ingezetenen over het jaar 2017 terecht en conform de daarvoor geldende tarieven is opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar in rechte standhoudt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 10 juni 2021 gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 10 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel