Aflevering 11

Gepubliceerd op 14 maart 2013

NTFR 2013/486 - Hernieuwde discussie over fiscale kwalificatie van civielrechtelijke geldleningen?

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 geschreven door mr. S. Wolvers
Uit recente jurisprudentie blijkt dat de Belastingdienst bijzondere aandacht heeft gekregen voor de fiscale kwalificatie van geldverstrekkingen die civielrechtelijk niet kwalificeren als geldlening. Zo betoogt de Belastingdienst dat Australische Redeemable Preference Shares voor de toepassing van de Wet VPB 1969 vreemd vermogen vormen (‘de RPS-zaak’).Hof Amsterdam 7 juni 2012, nr. 11/00174, NTFR 2012/1869. Hetzelfde heeft te gelden voor soortaandelen gehouden door een consortium van banken.Hof Den Haag 14 augustus 2012, nr. 11/00969, NTFR 2013/70. Insteek van beide procedures is met name de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de ontvangen vergoedingen.

NTFR 2013/489 - Einde binnenlandse belastingplicht leidt tot eindafrekening

ECLI:NL:HR:2013:BX7926, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van dr. A. Rozendal
In 2000 is de werkelijke leiding van belanghebbende verplaatst naar Malta. Op dat moment bezat belanghebbende een in Nederland gelegen bedrijfspand dat zij verhuurde, en een effectenportefeuille met stille reserves. Na zetelverplaatsing is belanghebbende nog buitenlands belastingplichtig voor de verhuur van het bedrijfspand. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1321) heeft geoordeeld dat de zetelverplaatsing een eindafrekening meebrengt over de in de effecten begrepen stille reserves. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Art. 16 Wet IB 2001 is ook van toepassing als door emigratie de binnenlandse belastingplicht eindigt, maar – doordat in Nederland een vaste inrichting achterblijft – tegelijkertijd buitenlandse belastingplicht aanvangt, voor zover in een dergelijke situatie vóór de emigratie geaccumuleerde verborgen winsten na de emigratie aan de belastingheffing in Nederland zouden ontsnappen.

NTFR 2013/490 - Aftrek debiteurenverlies van lening die gedurende looptijd onzakelijk is geworden

ECLI:NL:HR:2013:BZ2735, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. W.F.E.M. Egelie
Belanghebbende heeft in 1998 en 2000 leningen verstrekt aan de bv van haar echtgenoot. In deze bv wordt een transportbedrijf geëxploiteerd. De leningen waren met een opzegtermijn van drie maanden opeisbaar. De bv heeft de leningen aangewend voor de aanschaf van transportmiddelen. De rente over de leningen is bijgeschreven bij de hoofdsom. In augustus 2005 heeft de bv een pandrecht op de transportmiddelen gevestigd als zekerheid voor de aflossing van de leningen. In september 2005 heeft de bv het personeel ontslagen. De transportmiddelen heeft de bv vervreemd aan een gelieerde vennootschap. Belanghebbende heeft de leningen in 2005 afgewaardeerd tot nihil. Hof Arnhem heeft aftrek geweigerd, omdat sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de leningen op het moment van aangaan onzakelijk waren. De leningen zijn in ieder geval gedurende de looptijd onzakelijk geworden door het onvoldoende handelen van belanghebbende op het moment waarop een derde wel gehandeld zou hebben, aldus het hof. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Voor het niet in aanmerking nemen van een debiteurenverlies op een lening die bij het aangaan zakelijk was, zal de inspecteur moeten bewijzen op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd. Indien deze analyse meebrengt dat en in hoeverre ook een derde verlies zou hebben geleden, is het door belanghebbende geleden verlies in zoverre aftrekbaar.

NTFR 2013/492 - Geen tax-shelterfaciliteit voor de filmindustrie

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in antwoorden op Kamervragen laten weten geen tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te overwegen. De redenen zijn dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de Fiscale agenda (NTFR 2011/835, red.) opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds, aldus de minister. Verder wijst de minister erop dat de Tweede Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2013 een motie heeft verworpen waarin de regering werd verzocht onderzoek te doen naar een tax shelter.

NTFR 2013/493 - Verzwegen omzet kapsalon leidt tot winstuitdeling

ECLI:NL:HR:2013:BZ3598, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
X bv is in 2003, via de met haar in een fiscale eenheid voor de VBP verbonden vennootschap A bv, één van de twee vennoten in een vof die een kapsalon exploiteert. In 2004 is een andere vennoot toegetreden. Op grond van een boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de vof omzet heeft verzwegen doordat een deel van de digitale administratie is verwijderd, waardoor de dagelijks aangebracht correcties in de administratie niet meer konden worden nagegaan. Hof Amsterdam (NTFR 2012/781) heeft geoordeeld dat de schending van de administratiebewaarplicht leidt tot omkering bewijslast. De inspecteur heeft een redelijke schatting gemaakt van de te corrigeren omzet en na te heffen omzetbelasting en heeft terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag opgelegd. De inspecteur heeft als gevolg van de verzwegen omzet de bij X bv toegepaste winstcorrectie ten aanzien van haar aandeelhouder aangemerkt als winstuitdeling. De verzwegen omzet is volledig aan de directeur in diens kwaliteit als aandeelhouder van belanghebbende ten goede is gekomen. Nu zowel X bv als de directeur zich daarvan bewust moeten zijn geweest is sprake van uitdelingen van X bv aan de directeur. De ter zake van deze winstuitdeling verschuldigde dividendbelasting heeft de inspecteur terecht nageheven. Het verzoek om vergoeding van geleden immateriële schade wordt slechts gedeeltelijk toegekend omdat de lange behandelduur van het bezwaarschrift (bijna vier jaar) deels aan belanghebbende zelf te wijten is.

NTFR 2013/494 - Zakelijke lening kan gedurende de looptijd alsnog onzakelijk worden

ECLI:NL:GHARN:2012:BW7233, datum uitspraak 15-05-2012, publicatiedatum 01-06-2012
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. W.J.H. Antonisse Adv. LLM
De echtgenoot van belanghebbende, met wie zij in gemeenschap van goederen is gehuwd, heeft in 1998 en 2000 leningen verstrekt aan zijn bv. Ultimo 2000 waren de leningen opeisbaar. De rente is schuldig gebleven. Met de bv ging het steeds slechter. Belanghebbende heeft in 2005 de helft van de lening afgewaardeerd tot nihil en ten laste van het tbs-resultaat gebracht. De inspecteur heeft die afwaardering ten laste van het tbs-resultaat niet aanvaard. Volgens het hof is dat terecht. Het hof stelt voorop dat de (on)zakelijkheid van de lening niet enkel bij het aangaan van de lening kan worden getoetst. Ook gedurende de looptijd kan door onzakelijk handelen of nalaten van de crediteur de zakelijke lening alsnog onzakelijk worden. Dat is hier aan de orde. Nadat belanghebbende ermee bekend was geworden dat de bv aanzienlijke verliezen leed en een negatief vermogen kreeg, heeft zij de leningen immers niet opgeëist of zekerheden verlangd. Voorts heeft zij toegestaan dat de bv de rente schuldig bleef. Door het niet handelen van belanghebbende op het moment dat een onafhankelijke derde wel zou hebben gehandeld, zijn de leningen gedurende de looptijd onzakelijk geworden. Alsdan is afwaardering niet toegestaan.

NTFR 2013/495 - Staatssecretaris van Financiën kondigt verlenging keuzeregime werkkostenregeling aan

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
In een brief aan de Tweede Kamer zegt de staatssecretaris van Financiën bereid te zijn het keuzeregime voor de werkkostenregeling met een jaar te verlengen tot 1 januari 2015. In de tussenliggende tijd kunnen verbeteringen worden aangebracht aan de werkkostenregeling. Deze verbeteringen volgen uit de evaluatie van de werkkostenregeling en uit de praktijkervaringen met de werkkostenregeling. Daarnaast loopt een onderzoek naar verbeteringen van de werkkostenregeling om tot een loonbegrip te komen dat aansluit bij de maatschappelijke opvatting van wat loon is. Verbeteringen worden langs twee sporen onderzocht: mogelijke vervanging van het werkplekcriterium door een algemener looncriterium en de oplossing voor administratieve knelpunten in de werkkostenregeling. Met dit alles hoopt de staatssecretaris dat de beeldvorming rondom de werkkostenregeling positiever wordt.

NTFR 2013/498 - Kosten ter verwerving en behoud van een WW-uitkering vormen geen negatief loon

ECLI:NL:HR:2013:BZ3608, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
In 2007 was belanghebbende in loondienst en ontving hij een WW-uitkering. In zijn aangifte IB heeft belanghebbende € 790 aan negatief loon (in verband met vakliteratuur en lidmaatschap beroepsverenigingen) in aftrek gebracht. Bij de definitieve aanslag is dit door de inspecteur geweigerd. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2437) heeft vooropgesteld dat van negatief loon sprake kan zijn als de loonontvanger een (terug)betaling doet aan zijn inhoudingsplichtige of een derde, welke betaling geheel en rechtstreeks zijn oorzaak vindt in de (fictieve) dienstbetrekking waaruit de (pseudo)werknemer het loon geniet, c.q. zozeer met die (fictieve) dienstbetrekking samenhangt dat de betaling als in negatieve zin geacht moet worden uit de (fictieve) dienstbetrekking te zijn genoten. De onderhavige kosten van belanghebbende tot verwerving en behoud van zijn WW-uitkering kunnen niet als negatief loon worden aangemerkt. Verder heeft het hof het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.

NTFR 2013/499 - Kosten ter verwerving en behoud van een uitkering vormen geen negatief loon

ECLI:NL:HR:2013:BZ3609, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
In 2008 ontving belanghebbende een pensioenuitkering en een WW-uitkering. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 heeft belanghebbende bij aftrekbare kosten voor ontvangen periodieke uitkeringen of afkoopsommen daarvan € 1.576 aangegeven als aftrekbare kosten. Bij de definitieve aanslag is dit door de inspecteur geweigerd. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2436) heeft vooropgesteld dat van negatief loon sprake kan zijn als de loonontvanger een (terug)betaling doet aan zijn inhoudingsplichtige of een derde, welke betaling geheel en rechtstreeks zijn oorzaak vindt in de (fictieve) dienstbetrekking waaruit de (pseudo)werknemer het loon geniet, c.q. zozeer met die (fictieve) dienstbetrekking samenhangt dat de betaling als in negatieve zin geacht moet worden uit de (fictieve) dienstbetrekking te zijn genoten. De onderhavige kosten van belanghebbende tot verwerving en behoud van zijn WW-uitkering kunnen niet als negatief loon worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. Daarnaast is terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening gebracht.

NTFR 2013/500 - Stofkam door nieuwe eigenwoningregeling: drie aanpassingen

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met daarin drie wijzigingen die het gevolg zijn van het halen van de stofkam door de nieuwe fiscale eigenwoningwetgeving. Daarnaast stuurt hij als bijlage bij de brief een beleidsbesluit over bouwrente mee zoals dat binnenkort in de Staatscourant zal worden geplaatst.

NTFR 2013/502 - Beleidsbesluit KEW, SEW en BEW aangepast

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
De staatssecretaris van Financiën verduidelijkt via het opnieuw uitbrengen van het beleidsbesluit van 21 december 2012 een aantal punten van het beleidsbesluit over de overgangstermijn voor de kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning. De kern van het beleidsbesluit is dat er een overgangstermijn tot 1 april 2013 geldt als voor een zogeheten bestaande eigenwoningschuld (art. 10bis.1, lid 1, Wet IB 2001) een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) of een beleggingsrecht eigen woning (BEW) wordt aangegaan, verhoogd of verlengd.

NTFR 2013/503 - Waardering verpachte gronden in box 3

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
De Belastingdienst (Platform Land- en tuinbouw) heeft de waarde in het economische verkeer van verpachte grond voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) op de peildatum 1 januari 2012 bekendgemaakt via de website www.belastingdienst.nl, maar wij voegen het stuk als brondocument bij.

NTFR 2013/506 - Ondanks zakelijk doel toch beperking renteaftrek ex art. 10a Wet VPB 1969

ECLI:NL:HR:2013:BV1426, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van dr. A.W. Hofman
Belanghebbende is tot het najaar van 1999 tophoudster van een concern en hield (middellijk) alle aandelen in een Belgisch coördinatiecentrum dat vorderingen had op diverse concernvennootschappen. Eind 1999 is het concern waartoe belanghebbende behoorde overgenomen door concern D. Concern D – met name actief op het gebied van consumentenverpakkingen – heeft besloten de concernonderdelen die zich bezighielden met industriële verpakkingen te verkopen. Eind 2000 meldde zich een Amerikaanse koper F die de aandelen in belanghebbende en haar Belgische dochters (waaronder het coördinatiecentrum) wilde overnemen van concern F. De consumentenvorderingen van het Belgische coördinatiecentrum waren niet in de verkoop begrepen en moesten binnen concern D blijven. Daartoe zijn de consumentenvorderingen aan belanghebbende overgedragen, waarbij de koopsom is omgezet in een schuld van belanghebbende aan het Belgische coördinatiecentrum. Om de overdraagbaarheid van de aandelen in belanghebbende te vergroten, heeft belanghebbende haar vermogen verkleind door de consumentenvorderingen als dividend uit te keren aan haar moedermaatschappij. Vervolgens zijn de aandelen in belanghebbende in maart 2001 verkocht aan de Amerikaanse koper. In 2001 was belanghebbende ruim € 13.000.000 rente verschuldigd aan het Belgische coördinatiecentrum. Hof Amsterdam (NTFR 2011/319) heeft geoordeeld dat de aan het Belgische coördinatiecentrum verschuldigde rente van aftrek is uitgesloten op grond van art. 10a, lid 2, Wet VPB 1969 (tekst 2001). Volgens het hof houdt de geldlening van het Belgische coördinatiecentrum verband met een winstuitdeling aan een verbonden lichaam en is belanghebbende niet erin geslaagd het tegenbewijs te leveren dat art. 10a, lid 3, Wet VPB 1969 verlangt. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Dat een dividenduitkering een zakelijk doel heeft, sluit niet uit dat de manier van financiering van die uitkering is ingegeven door fiscale motieven. Verder blijft art. 10a, lid 2, Wet VPB 1969 binnen de grenzen die door het HvJ zijn aangegeven voor een beperking van de vrijheid van vestiging, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2013/507 - Dotatie aan voorziening betreffende mogelijk toekomstig verlies terecht gecorrigeerd

ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0214, datum uitspraak 05-02-2013, publicatiedatum 05-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende, X bv, vormt samen met de dochtervennootschappen C bv, D bv, E bv, F bv en G bv een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Aandeelhouder van X bv is topholding H bv, waarvan de aandelen zijn gecertificeerd via een stichting. Enig certificaathouder en bestuurder is de heer J. In 2002 is K bv opgericht ten behoeve van een villaproject. De aandelen in K bv worden voor de helft gehouden door X bv. De overige aandelen worden met tussenkomst van de stichting gehouden door de kinderen van de heer J. Door de bank is aan K bv een krediet verstrekt voor de financiering van het villaproject. Het krediet is nadien diverse keren verhoogd. X bv en haar dochtervennootschappen hebben zich garant gesteld voor de schuld van K bv aan de bank. Op 23 juli 2009 hebben X bv en K bv een borgstellingsovereenkomst gesloten waarbij de vergoeding is vastgesteld op nihil en aan X bv een pandrecht is toegekend op de aandelen in K bv. Op dezelfde datum hebben X bv en de stichting een pandovereenkomst gesloten waarbij de stichting aan X bv 50% van de aandelen in K bv heeft verpand. X bv heeft in haar aangifte VPB 2008 een voorziening opgenomen van € 2 miljoen voor een mogelijk inroepen van de garantstelling door de bank. De inspecteur heeft de dotatie aan de voorziening gecorrigeerd. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2013/511 - Rente-aftrekbeperking geldt ook voor rente die uiteindelijk aan een niet-verbonden lichaam is verschuldigd

ECLI:NL:HR:2013:BZ3604, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
De aandelen in belanghebbende worden gehouden door C. De bank heeft aan C leningen verstrekt. Vanaf 2 juni 2004 is belanghebbende mededebiteur met betrekking tot deze leningen. Belanghebbende heeft onroerend goed gekocht met de geldleningen. In de jaarrekening van zowel belanghebbende als C is opgenomen dat belanghebbende een schuld aan C had, waarover in 2004 € 41.159 aan rente is betaald en in 2005 € 69.776. Een gedeelte van die rente is door de inspecteur op de voet van art. 10d Wet VPB 1969 niet in aftrek aanvaard. Belanghebbende vindt dat niet terecht en stelt daartoe primair dat zij als debiteur de lening met de bank is aangegaan en subsidiair dat in ieder geval materieel daarvan moet worden uitgegaan. Hof Arnhem (NTFR 2012/1931) is belanghebbende niet gevolgd in haar stellingen. Het hof heeft namelijk aannemelijk geacht dat belanghebbende heeft geleend van C. Voorts ziet het hof geen grond om de wettelijke aftrekbeperking niet toe te passen. De wetgever heeft namelijk onderkend dat de beperking ook van toepassing is in een situatie als hier aan de orde, waarin rente wordt betaald aan een verbonden lichaam, welk lichaam deze rente op zijn beurt weer verschuldigd is aan een niet-verbonden lichaam.

NTFR 2013/513 - Raadsheer-plaatsvervanger is mogelijk onvoldoende onpartijdig

ECLI:NL:PHR:2012:BY7676, datum uitspraak 06-12-2012, publicatiedatum 04-01-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
In de eerste plaats is de vraag aan de orde of Hof Arnhem (NTFR 2012/1013) in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld doordat een niet onpartijdig te achten raadsheer van het hof, optredend als raadsheer-plaatsvervanger, in deze zaak mede de uitspraak heeft gedaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft daartoe gewezen op een vroeger touwtrekken tussen hem en het voormalige belastingadvieskantoor van de raadsheer om belanghebbende als cliënt te verwerven c.q. te behouden. Ook heeft de gemachtigde melding gemaakt van al langer bestaande slechte verhoudingen tussen hem en de raadsheer.

NTFR 2013/514 - Hofuitspraak inzake toepassing meerderheidsregel bij aangiftebelastingen strookt niet met later ‘standaardarrest’ van Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2013:BZ1298, datum uitspraak 15-02-2013, publicatiedatum 18-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Belanghebbende exploiteert rondvaartboten en biedt tegen betaling rondvaarten aan door de wateren van Amsterdam. Belanghebbende heeft hiervoor vermakelijkheidsretributie op aangifte voldaan. Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel geschonden. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1658) honoreerde dat beroep omdat volgens het hof de meerderheidsregel is geschonden. Na de uitspraak van het hof heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2012, nr. 11/00162, NTFR 2012/1932 rechtsregels gegeven met betrekking tot de toepassing van de meerderheidsregel bij aangiftebelastingen. De onderhavige hofuitspraak wijkt af van die rechtsregels. Daarom wordt de hofuitspraak gecasseerd en de zaak verwezen naar een ander hof voor een hernieuwde behandeling in volle omvang.

NTFR 2013/515 - KB-Lux; redelijke schatting als partners allebei voor volle bedrag van banksaldi in heffing worden betrokken

ECLI:NL:HR:2013:BY2681, datum uitspraak 22-02-2013, publicatiedatum 22-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Aan belanghebbende en A zijn voor meerdere jaren navorderingsaanslagen IB en VB opgelegd in verband met gezamenlijke bankrekeningen bij KB-Lux. Belanghebbende en A hebben ontkend rekeninghouder te zijn geweest, zodat de inspecteur aan beiden navorderingsaanslagen heeft opgelegd naar het volle bedrag van de geschatte saldi en de geschatte inkomsten daaruit. Hof Den Bosch heeft de navorderingsaanslagen in stand gelaten. De onderlinge verhouding van de gerechtigdheid tot de banksaldi is immers niet komen vast te staan. De Inspecteur mocht derhalve aan zowel belanghebbende als A aanslagen opleggen teneinde te voorkomen dat banksaldi niet in de heffing zouden worden betrokken, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof. In dat verband overweegt de Hoge Raad dat het hof niet tegemoet hoefde te komen aan het verzoek van A om de banksaldi volledig aan hem toe te rekenen. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de aanvaarding van dubbele heffing tot behoud van rechten in een geval als het onderhavige niet afdoet aan de mogelijkheden van de belanghebbenden zich te verweren tegen de invordering ingeval daardoor volgens hen meer belasting wordt betaald dan in totaal ten hoogste verschuldigd kan zijn ter zake van de banksaldi en de daaruit voortvloeiende inkomsten.

NTFR 2013/517 - Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door rechtbank

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2003, datum uitspraak 05-02-2013, publicatiedatum 22-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Belanghebbende heeft van een bv van haar huisgenoot in 2005 en 2006 betalingen ontvangen. Dit blijkt uit bankafschriften. In verband hiermee heeft de inspecteur in de aanslag IB voor het jaar 2005 € 22.100 aan inkomsten begrepen en in de aanslag IB voor het jaar 2006 een bedrag van € 18.500. Rechtbank Arnhem heeft het beroep met betrekking tot de aanslag IB 2005 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep inzake de aanslag IB 2006 ongegrond. De niet-ontvankelijkverklaring wordt door het hof ongedaan gemaakt. De inspecteur slaagt namelijk niet erin aannemelijk te maken dat de desbetreffende uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt door toezending aan het juiste adres van belanghebbende. Dit leidt ertoe dat belanghebbende wel tijdig beroep heeft ingesteld. Het hof wijst de zaak, voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB 2005, terug naar de rechtbank. Met betrekking tot de aanslag IB 2006 constateert het hof dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Hierin slaagt belanghebbende volgens het hof niet. De enkele stelling dat sprake is van een leningsovereenkomst met de huisgenoot is daartoe namelijk niet voldoende. De schatting van de inspecteur acht het hof redelijk.

NTFR 2013/519 - Ingetrokken 'bekennende' verklaring bruikbaar voor bewijs: feitelijke beschikkingsmacht en levering onveraccijnsde sigaretten aannemelijk

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3455, datum uitspraak 06-11-2012, publicatiedatum 19-11-2012
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. A. Vroon
Op grond van de bevindingen van een FIOD-onderzoek heeft de inspecteur de conclusie getrokken dat belanghebbende ‘onveraccijnsde’ sigaretten voorhanden heeft gehad en daarin heeft gehandeld. Belanghebbende heeft een ‘bekennende’ verklaring afgelegd, maar deze later weer ingetrokken. Hij zou onder ongeoorloofde druk zijn gezet door de opsporingsambtenaren. Op grond van het onderzoek zijn aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen in de accijns en omzetbelasting opgelegd. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Aan belanghebbende heeft de rechtbank een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het hof zet uiteen dat de bewijslast ‘gewoon’ op de inspecteur rust. Voor verschuiving en verzwaring van de bewijslast is geen plaats, omdat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangiften. Van onrechtmatig verkregen bewijs is volgens het hof geen sprake. Het Salduz-verweer gaat niet op en van ongeoorloofde druk is niet gebleken. Gelet op het bewijsmateriaal – onder meer de verklaring van belanghebbende, de telefoontaps en de observaties – acht het hof aannemelijk dat – kort gezegd – aan de belastbare feiten is voldaan. Er is terecht nageheven. De toegekende immateriële schadevergoeding acht het hof eveneens terecht. Anders dan de inspecteur stelt, wordt de ‘spanning en frustratie’ niet alleen verondersteld aanwezig te zijn, maar uit het dossier blijkt ook onmiskenbaar dat belanghebbende daaronder gebukt is gegaan.

NTFR 2013/522 - Heffingsrecht over afwaardering vordering komt toe aan België

ECLI:NL:HR:2013:BX4018, datum uitspraak 01-03-2013, publicatiedatum 01-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Belanghebbende woont in België. Hij is enig aandeelhouder van Beheer bv. Eind 2001 had belanghebbende een vordering op Beheer bv. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2001 de vordering met € 726.048 afgewaardeerd en als (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. Hof Den Haag zag geen grond voor afwaardering. In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de verdragsrechtelijke aspecten. De Hoge Raad besteedt die aandacht wel in het arrest. De Hoge Raad zet uiteen dat de afwaardering van een schuldvordering kan worden beschouwd als een ‘vervreemding’ voor de toepassing van art. 13, par. 4, Verdrag Nederland-België. Dit betekent dat het heffingsrecht over de afwaardering van de vordering op grond van het verdrag aan België is toegewezen. Het beroep van belanghebbende op de zogenoemde Schumacker-doctrine faalt reeds, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van het weigeren van een belastingvoordeel dat in algemene zin verband houdt met de fiscale draagkracht.

NTFR 2013/523 - Nederland is heffingsbevoegd over door ABP aan inwoner van Thailand betaalde FPU-uitkering

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. A.H.W. Steijn
Belanghebbende woonde tot 27 december 2000 in Nederland, daarna in Thailand. Hij is van 1968 t/m 30 september 2002 werkzaam geweest bij A. Met ingang van 1 oktober 2002 is belanghebbende met FPU gegaan. In het onderhavige jaar – 2005 – ontving belanghebbende FPU-uitkeringen van het ABP. De aanspraak op de FPU-uitkeringen is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet van 8 oktober 1992 houdende bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW). In geschil is of Nederland gelet op artikel 19 van het Belastingverdrag Nederland–Thailand de FPU-uitkeringen mag belasten. Volgens deze bepaling mogen pensioenen, betaald door of uit fondsen in het leven geroepen door Nederland ter zake van diensten bewezen aan Nederland in de uitoefening van overheidsfuncties, in Nederland worden belast. Belanghebbende stelt dat zijn dienstbetrekking tot A als gevolg van de inwerkingtreding van de WHW niet langer kon worden beschouwd als een publiekrechtelijke dienstbetrekking, maar moest worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Hoge Raad zet uiteen, onder verwijzing naar de conclusie van AG Niessen (NTFR 2013/83), dat die visie niet juist is. De dienstbetrekking van belanghebbende tot A heeft na de inwerkingtreding van de WHW haar publiekrechtelijke karakter behouden. Er is derhalve sprake van een overheidsfunctie, zodat Nederland heffingsbevoegd is.

NTFR 2013/524 - A-G Wattel geeft addendum bij zijn conclusie van NTFR 2013/424

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
A-G Wattel heeft in de onderhavige zaak op 9 januari 2013 (NTFR 2013/424) conclusie genomen. Daarin maakte hij – ten overvloede – enige opmerkingen over de mogelijkheid dat een eventuele discriminerende Nederlandse dividendbelastingheffing geneutraliseerd wordt door belastingvermindering in de woonstaat België, zulks aan de hand van de arresten van het HvJ in de zaken Amurta, Damseaux en Columbus Container Services. Hij verwees ook naar de bij het HvJ aanhangige zaak C-540/11, Levy en Sebbag v België.

NTFR 2013/525 - Belgische BVBA inhoudingsplichtig voor loonbelasting

ECLI:NL:PHR:2013:BZ1901, datum uitspraak 07-02-2013, publicatiedatum 22-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
De aandelen van de Belgische vennootschap X BVBA (hierna: belanghebbende) worden voor 100% gehouden door de in België woonachtige A (hierna: de dga). De dga verricht tegen een beloning werkzaamheden voor belanghebbende in Nederland en België. Omdat belanghebbende over het tijdvak januari 2007 geen aangifte loonbelasting heeft gedaan, heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd, alsmede een verzuimboete. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de dga een werknemer is waarvoor belanghebbende loonbelasting had moeten inhouden.

NTFR 2013/526 - Prejudiciële vragen aan het HvJ over een ‘Papillon-achtige’ zaak I

ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8711, datum uitspraak 17-01-2013, publicatiedatum 17-01-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van dr. mr. D.S. Smit
Het hof heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld over het vormen van een fiscale eenheid tussen Nederlandse zustervennootschappen die dochter- en kleindochter-vennootschappen zijn van een gemeenschappelijke Duitse (groot)moedervennootschap, of tussen een Nederlandse moedervennootschap en haar Nederlandse kleindochter-vennootschap indien de tussenhoudstervennootschap niet in Nederland (maar in Duitsland) is gevestigd:

NTFR 2013/528 - Wel verschuldigdheid en geen aftrek bij kwade trouw wanneer geen prestaties hebben plaatsgehad

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Stroy is als ondernemer onder meer actief in het goederentransport over de weg. In de loop van 2009 trekt Stroy btw af die op facturen is berekend door Hadzhi 98 EOOD en Dieseltrans-73 EOOD voor de levering van dieselbrandstof. De Bulgaarse belastingdienst heeft controles verricht bij deze twee vennootschappen en de voorafgaande leveranciers. Tijdens deze controles is een aantal van de gevraagde documenten overgelegd. De belastingdienst oordeelt dat het op basis van de overgelegde documenten niet mogelijk is de brandstoftransacties in de keten te volgen, en dat voor de betrokken facturen geen daadwerkelijke goederenlevering heeft plaatsgehad, zodat niet is voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden voor recht op aftrek van de voorbelasting. De belastingdienst heeft de in aftrek gebrachte btw nageheven bij Stroy, terwijl eerder in de keten niet overal de gefactureerde btw is nageheven. Op vragen van de verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het HvJ voor recht: Art. 203 Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de op een factuur vermelde btw verschuldigd is door de persoon die deze belasting op de factuur heeft vermeld, ongeacht of daadwerkelijk een belastbare handeling is verricht. Uit het feit alleen dat de belastingdienst in een tot de opsteller van deze factuur gerichte naheffingsaanslag de door deze opsteller aangegeven btw niet heeft gecorrigeerd, kan niet worden afgeleid dat deze dienst heeft erkend dat voor deze factuur daadwerkelijk een belastbare handeling is verricht. Het beginsel van fiscale neutraliteit, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten dat de ontvanger van een factuur het recht op aftrek van de voorbelasting wordt geweigerd op grond dat geen daadwerkelijke belastbare handeling is verricht, hoewel de door de opsteller van deze factuur aangegeven btw niet is gecorrigeerd in de tot hem gerichte naheffinsaanslag. Wanneer gelet op fraude of onregelmatigheden die zijn gepleegd door deze opsteller of in een eerder stadium van de handeling waarvoor op het recht op aftrek aanspraak wordt gemaakt, evenwel wordt aangenomen dat deze handeling niet daadwerkelijk is verricht, moet aan de hand van objectieve gegevens worden aangetoond, zonder dat van de ontvanger van de factuur wordt verlangd dat hij controles uitvoert die hij niet behoeft uit te voeren, dat deze ontvanger wist of behoorde te weten dat deze handeling deel uitmaakte van fraude in de btw. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.

NTFR 2013/529 - Het HvJ geeft richtlijnen voor de sportvrijstelling

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
De Tsjechische stad 381amberk stelt tegen betaling van een toegangsprijs een gemeentelijk aquapark ter beschikking met onder andere een zwembad dat in verschillende banen is ingedeeld en uitgerust is met springtorens, een kikkerbad voor kinderen, waterglijbanen, een massagebad, een zwembad-natuurlijke rivier, een terrein voor strandvolleybal, tafeltennislokalen en sportmateriaal dat kan worden gehuurd. Geen enkele sportvereniging is in het aquapark actief en geen enkele school of andere instelling gebruikt dit voor de lichamelijke opvoeding. De Belastingdienst stelt dat de prestaties van het gemeentelijk aquapark zijn vrijgesteld zonder recht op aftrek. Op vragen van de verwijzende Tsjechische rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2013/530 - Geen aftrek wanneer geen sprake is van een afnemer van de prestaties

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Becker is ondernemer en meerderheidsaandeelhouder van A, een vennootschap naar Duits recht. Becker en X zijn zaakvoerder van A, een bouwonderneming. P, de procuratiehouder van A, is naderhand ook zaakvoerder van deze vennootschap geworden. Becker en A vormen een fiscale eenheid in de zin van de Duitse btw-wetgeving. Op Becker rusten de belastingverplichtingen van de fiscale eenheid, bestaande uit zijn eenmanszaak en A. Nadat A een aan btw onderworpen bouwcontract heeft uitgevoerd, stelt het bevoegde parket tegen Becker en P een strafrechtelijk onderzoek in. A wordt ervan verdacht vóór de gunning van de opdracht over vertrouwelijke informatie over de offertes van concurrenten te beschikken, zodat A de voordeligste offerte kon indienen. Om deze informatie te verkrijgen zouden giften zijn gedaan, hetgeen voor Becker en P strafrechtelijk als corruptie of medeplichtigheid kon worden gekwalificeerd en voor de ontvanger van deze giften als passieve corruptie. De strafprocedures tegen Becker en P worden overeenkomstig het Duitse wetboek van strafrechtspleging tegen betaling van bepaalde geldbedragen afgesloten. In de strafprocedure werden Becker en P elk door hun advocaat vertegenwoordigd. Volgens de overeenkomsten betreffende het honorarium van deze advocaten zijn de cliënten van Beckers raadsman Becker zelf, als verdachte, en ook A, terwijl de cliënten van de raadsman van P zelf, als verdachte, en ook A zijn. Beide overeenkomsten zijn namens de cliënten uitsluitend ondertekend door A, vertegenwoordigd door Becker en P in hun hoedanigheid van zaakvoerder. De advocaten hebben hun facturen op naam van A opgesteld. Becker, als integrerende onderneming van A, heeft voor het litigieuze belastingjaar, 2005, de op deze facturen aangerekende btw afgetrokken. De Duitse fiscus stelt dat de btw niet aftrekbaar is. Op vragen van de Duitse verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het Hof van Justitie voor recht: ‘Het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een gegeven handeling en de gehele activiteit van de belastingplichtige aan de hand waarvan moet worden bepaald of hij de goederen en diensten heeft gebruikt “voor zijn belaste handelingen”, in de zin van art. 17, lid 2, sub a, Zesde Richtlijn (...), hangt af van de objectieve inhoud van het door de belastingplichtige verkregen goed of van de door hem ontvangen dienst.’ In casu geven de diensten van een advocaat, waarmee wordt beoogd strafsancties af te weren voor de zaakvoerders van een belastingplichtige onderneming die natuurlijke personen zijn, deze onderneming niet het recht de voorbelasting over de verrichte diensten af te trekken.

NTFR 2013/531 - Prejudiciële vragen over toepassing nultarief bij btw-fraude

ECLI:NL:HR:2013:BW5440, datum uitspraak 22-02-2013, publicatiedatum 22-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat geldt een vrijstelling van btw. Die goederen moeten dan wel in de andere lidstaat onderworpen zijn aan belastingheffing ter zake van een intracommunautaire verwerving. Tevens werd in het onderhavige tijdvak (1999-2000) de voorwaarde gesteld dat de afnemer in de lidstaat van aankomst een belastbare intracommunautaire verwerving verrichtte en gehouden was die verwerving aan te geven. Als wettelijke voorwaarde voor het nultarief gold naar Nederlands recht niet dat belastingplichtige niet bewust betrokken was bij btw-fraude. De vraag rijst of de nationale autoriteiten toepassing van de vrijstelling kunnen weigeren als sprake is van btw-fraude, ook als de nationale wet niet erin voorziet de vrijstelling te weigeren. De Hoge Raad legt deze vraag voor aan het Hof van Justitie. Verder wordt de vraag gesteld of daarbij van belang is dat de btw-fraude zich enkel in de lidstaat van aankomst (in dit geval Italië) heeft voorgedaan en de belastingplichtige die de goederen heeft geleverd steeds de juiste informatie aan de autoriteiten van de lidstaat van verzending (in dit geval Nederland) heeft verstrekt. Voorts wordt de vraag voorgelegd of onder ‘geheven’ in de zin van art. 28ter Zesde Richtlijn moet worden verstaan het geval waarin de verschuldigde btw voor een intracommunautaire verwerving onmiddellijk in aftrek wordt gebracht in dezelfde aangifte als waarin deze als verschuldigd wordt opgenomen.

NTFR 2013/533 - Fondswerving en kantines

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 geschreven door mr. P.F. Zijlstra
Op 20 december 2012 er een besluit gepubliceerd inzake fondswerving en kantines. Dit besluit heeft een aantal vragen opgeroepen. In dit nieuwe besluit gaat de staatssecretaris op een aantal van deze vragen in. Verder bevat dit besluit een overgangsregeling die inhoudt dat ondernemers die als gevolg van het hiervoor genoemde geactualiseerde besluit voor de exploitatie van de kantine zijn vrijgesteld, onder bepaalde voorwaarden voor de exploitatie van de kantine uitgezonderd worden van deze vrijstelling. Op die manier bestaat er recht op aftrek van voorbelasting ter zake van bijvoorbeeld de bouw van een nieuwe kantine.

NTFR 2013/534 - 6%-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 geschreven door E.H. van den Elsen
Dit besluit van de staatssecretaris bevat een goedkeuring om het 6%-tarief met ingang van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014 toe te passen op renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Daarnaast bevat het besluit nog een aantal specifieke goedkeuringen. Als bijlage bij het bericht is een overzicht opgenomen van veel gestelde vragen en de bijbehorende antwoorden.

NTFR 2013/537 - Prejudiciële vragen over toepassing verdedigingsbeginsel (Sopropé)

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Aan belanghebbende is voor de invoer van tuinpaviljoens een uitnodiging tot betaling (UTB) van douanerechten uitgereikt. Voorafgaand aan de uitreiking van de UTB is belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over deze navordering van douanerechten. Hof Amsterdam (NTFR 2010/1417) heeft geoordeeld dat gelet op het arrest Sopropé daardoor het verdedigingsbeginsel is geschonden. Het hof heeft de UTB echter niet vernietigd nu belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. De Hoge Raad heeft Europeesrechtelijke twijfel en legt daarom de zaak voor aan het Hof van Justitie met de volgende vragen:

NTFR 2013/538 - Productindeling: trappelzakken ingedeeld onder kleding

ECLI:NL:HR:2013:BZ1879, datum uitspraak 22-02-2013, publicatiedatum 22-02-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. Stuijt en Van Dam
De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 september 2011, nr. 10/01369bis, NTFR 2011/2205 een prejudiciële vraag gesteld over de productindeling van trappelzakken. Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 6 september 2012, zaak C-524/11, BNB 2012/294 deze vraag beantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad dit eindarrest gewezen. Hierin overweegt de Hoge Raad dat de onderhavige trappelzakken voor baby’s moeten worden ingedeeld als ‘kleding voor baby’s’ (post 6209 GN) en de kinderslaapzakken moeten worden ingedeeld als ‘kleding voor meisjes’ (post 6211 GN).

NTFR 2013/539 - Onwettigheid van een verordening leidt niet tot verschoonbare termijnoverschrijding of onmacht

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. Stuijt en Van Dam
Belanghebbende heeft in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1223/2002 negen aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van bevroren (gezouten) kippenvlees zonder been. In verband daarmee zijn de onderhavige uitnodigingen tot betaling (utb’s) gedaan. Belanghebbende heeft hiertegen niet binnen de wettelijke termijn bezwaar ingesteld. Eerst nadat het Hof van Justitie de bovengenoemde verordening ongeldig heeft verklaard, heeft belanghebbende bezwaar tegen de utb’s ingesteld, dat door de inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat dit terecht is. Ingevolge de Awb leidt een uitspraak van het Hof van Justitie niet tot verschoonbare termijnoverschrijding. Ook het communautaire recht voorziet in een regeling inzake verschoonbare termijnoverschrijding. Daarom is voor een verdergaande bescherming op grond van Europese beginselen zoals het doeltreffendheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces, geen plaats. Juiste toepassing van het Unierecht kan namelijk niet opzij worden gezet door deze beginselen.

NTFR 2013/540 - Na verwijzing: ingevoerde Bentley vormt een 'nieuw voertuig'

ECLI:NL:HR:2013:BZ3605, datum uitspraak 08-03-2013, publicatiedatum 08-03-2013
Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
Belanghebbende heeft aangifte gedaan ter zake van de registratie van een personenauto (een Bentley) die vanuit Duitsland is overgebracht. Belanghebbende heeft € 56.124 aan BPM voldaan. Volgens de inspecteur diende belanghebbende € 69.544 te voldoen. Hof Den Bosch (2 december 2010, NTFR 2011/699) gelastte de inspecteur een teruggaaf van € 13.420 te verlenen. De Hoge Raad (16 september 2011, NTFR 2011/2263) heeft deze uitspraak gecasseerd, omdat het hof had verzuimd een klacht van belanghebbende te behandelen. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Arnhem. In de verwijzingsprocedure strijden partijen erover of de auto als een nieuw voertuig moet worden aangemerkt. Het hof (NTFR 2012/2081) beantwoordt die vraag (in het kader van het gemeenschapsrecht) bevestigend. Het hof hecht daarbij belang aan het feit dat de Nederlandse koper de eerste gebruiker is, deze bereid was meer te betalen dan de catalogusprijs en dat met de auto slechts een gering aantal kilometers was gereden. Dat de auto in Duitsland was geregistreerd en zeer licht beschadigd was, doet aan de conclusie ‘nieuw voertuig’ niet af. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de Leidraad BPM een reeds in een andere lidstaat geregistreerde auto als ‘gebruikt’ aanmerkt. Deze laatste omstandigheid brengt ook niet mee dat bij het berekenen van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van de inkoopwaarde.

NTFR 2013/541 - Geen precariobelasting wegens gedoogplicht gemeente voor mantelbuizen

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
In cassatie gaat het om de vraag of van belanghebbende over de onderhavige tijdvakken precariobelasting kan worden geheven voor het hebben van lege mantelbuizen onder, op of boven de gemeentegrond. Primair (eerste cassatiemiddel) is in geschil of de gemeente op grond van de Telecommunicatiewet verplicht is lege mantelbuizen tijdens de in geding zijnde tijdvakken te gedogen hetgeen alsdan de heffing van precariobelasting verhindert. Subsidiair (tweede cassatiemiddel) is in geschil of belanghebbende aan het Instemmingsbesluit van de gemeente van 22 januari 2003 het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de gemeente in ieder geval niet eerder dan een jaar na de datum van de afgifte van dat besluit precariobelasting zou kunnen gaan heffen (per 23 januari 2004).

NTFR 2013/542 - Redelijkheid brengt mee dat leges voor bouwaanvraag worden verminderd

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende heeft in maart 2004 voor de bouw van 320 woningen een bouwvergunning eerste fase aangevraagd. Voor het in behandeling nemen van de aanvraag is een bedrag aan leges geheven van € 345.100. Eind 2005 is de bouwvergunning eerste fase nog niet verleend. Belanghebbende heeft eind 2005 de gemeente verzocht de aanvraag eerste fase om te zetten in een aanvraag reguliere bouwvergunning. In verband daarmee wordt € 690.200 aan leges geheven. Nadien heeft de heffingsambtenaar ambtshalve het bedrag van € 690.200 verminderd met de eerder geheven leges. Naar het oordeel van de Hoge Raad is in 2005 geen sprake van een omzetting, maar van een nieuwe aanvraag. Van een tweede aanslag voor eenzelfde belastbaar feit is derhalve geen sprake. Verder dient uitgegaan te worden van de tarieven voor 2005. Volgens de Hoge Raad vertonen de door de gemeente verrichte werkzaamheden in het kader van de reguliere bouwaanvraag zoveel gelijkenis met het in behandeling nemen van een bouwvergunning tweede fase, dat het uit een oogpunt van redelijkheid gerechtvaardigd is beide situaties gelijk te behandelen. De verschuldigde leges bedragen daarom € 213.321.

NTFR 2013/543 - Exitheffingen en uitstel van betaling

Aflevering 11, gepubliceerd op 14-03-2013
Op 28 februari 2013 heeft de staatsecretaris van Financiën de memorie van antwoord inzake de wijziging invorderingswet (art. 25a) aangeboden. Hieruit blijkt dat de voorgestelde regeling, die uitgaat van uitstel van betaling, waarbij rente in rekening gebracht wordt en zekerheden moeten worden gesteld, recht overeind blijft. Het kabinet acht dit voorstel niet in strijd met de uitspraak van het HvJ 29 november 2011, zaak C-371/10, National GRId Indus, NTFR 2011/2856. De staatssecretaris gaat daarbij tevens expliciet ook in op de vragen die gesteld zijn naar aanleiding van de beschouwingen van mr M.V. Lambooij, NTFR-B 2013/3. Zie ook NTFR 2012/2464.