Aflevering 42

Gepubliceerd op 16 oktober 2014

NTFR 2014/2471 - De doe-het-zelf-belasting

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 geschreven door prof. dr. P.H.J. Essers
In zijn vlot geschreven brief over de toekomstige herziening van het belastingstelsel noemt staatssecretaris Wiebes de uitbreiding van het gemeentelijk belastinggebied als één van de mogelijke keuzes op weg naar een nieuw belastingstelsel.Staatssecretaris van Financiën van 16 september 2014, nr. AFP/2014/780, NTFR 2014/2301. Een grotere rol voor de gemeentelijke belastingen past volgens Wiebes in de alsmaar toenemende bevoegdheden die gemeenten overnemen van de centrale overheid. Daarbij komt dat de uitkering uit het gemeentefonds omlaag kan als de gemeenten meer belastingen kunnen heffen, met als gevolg dat het Rijk weer meer ruimte krijgt om de belasting op arbeid (de zogenoemde wig, door Wiebes beeldend aangeduid als de ‘draaideurcrimineel van de arbeidsmarkt’) verder te verlagen. Uiteraard is het niet de bedoeling dat gemeenten met de verruiming van het decentrale belastinggebied inkomenspolitiek gaan bedrijven; dat zou immers via een omweg weer leiden tot een vergroting van de wig. Het kabinet zoekt, aldus Wiebes, ‘naar een model met een evenwichtige verdeling van de lasten en een geloofwaardige democratische verankering van gemeentelijk kostenbewustzijn’. Samen met de minister van BZK gaat hij onderzoeken of en hoe een dergelijke verruiming van het gemeentelijk belastinggebied vorm en draagvlak zou kunnen krijgen. Een voorbode van dit nieuwe gemeentelijke belastingstelsel is wellicht het thans in de Eerste Kamer voorliggende wetsvoorstel 33 917 ‘Regels voor bedrijveninvesteringszones’, oftewel: Wet op de bedrijveninvesteringszones. In deze Opinie zal ik nader ingaan op dit wetsvoorstel.

NTFR 2014/2472 - Commentaar NOB op Belastingplan 2015

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft zijn commentaar op het wetsvoorstel Belastingplan 2015 ingediend bij de Tweede Kamer. De NOB gaat onder meer in op de gebruikelijkloonregeling, de werkkostenregeling, het nettopensioen en de nettolijfrente en de eenmalige schenkbelastingvrijstelling van € 100.000.

NTFR 2014/2473 - Tweede Kamervragen beantwoord over de voorwaarden voor de anbi-status

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over de voorwaarden voor de anbi-status. Hij bevestigt dat een instelling met een anbi-status uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut moet beogen. Dat betekent echter niet dat een instelling het volledige politieke of maatschappelijke spectrum hoeft te bestrijken. Belangrijk is dat de instelling met zijn statutaire doelstelling het algemeen nut beoogt en dat de instelling daaraan in de praktijk ook uitvoering geeft.

NTFR 2014/2474 - Tweede Kamer neemt Fiscale verzamelwet 2014 aan

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
De Tweede Kamer heeft de Fiscale verzamelwet 2014 als hamerstuk aangenomen. Er zijn geen stemmingen over amendementen of moties geweest. Het wetsvoorstel voorziet in aanpassingen in verband met de aflossingseis voor de eigenwoningschuld, het overgangsrecht voor stamrechten, de bepaling van CO2–uitstoot bij (geïmporteerde) personenauto’s, de verbruiksperiode en eindfactuur in de energiebelasting en de leidingwaterbelasting, de beslistermijn voor de toekenning van toeslagen en ten slotte de fiscale behandeling van tier 1-kapitaal van banken.

NTFR 2014/2476 - Aanspraak medisch specialist op transitiefonds onbelast

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
Door het zorgakkoord worden de integrale tarieven voor medisch specialistische zorg vanaf 1 januari 2015 ingevoerd. Het kabinet stelt geld beschikbaar voor de transitie naar de integrale bekostiging. Medisch specialisten met een onderneming die overstappen naar loondienst kunnen een aanspraak krijgen op een transitiefonds ter compensatie van hun goodwill. De staatssecretaris keurt onder voorwaarden goed dat deze aanspraak onbelast blijft voor zover er geen geactiveerde goodwill is. De latere uitbetaling wordt als nagekomen bedrijfsbate belast.

NTFR 2014/2477 - Woning dienstbaar aan onderneming; foutenleer kan niet worden toegepast

ECLI:NL:HR:2014:2940, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 13-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
Belanghebbende oefende aanvankelijk een agrarisch bedrijf uit in de vorm van een melkvee- en varkenshouderij. Daarnaast had belanghebbende vanaf het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw een loonbedrijf. Ook werd door belanghebbende gras en snijmaïs geteeld en verkocht en werden door hem schapen gehouden. Bij het agrarisch bedrijf hoorde een woning die door belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen werd gerekend. De varkenshouderij en de melkveehouderij zijn in respectievelijk 1978 en 1982 gestaakt. In 1987 is op dezelfde locatie onder sloop van de oude woning een nieuwe woning gebouwd. Belanghebbende heeft de nieuwe woning steeds tot zijn bedrijfsvermogen gerekend. Belanghebbende heeft zijn onderneming ultimo 2009 gestaakt. In geschil is of de woning met toepassing van de foutenleer tot het privévermogen van belanghebbende kan worden gerekend.

NTFR 2014/2478 - Waardevermeerdering ten gevolge van bestemmingswijziging percelen kwalificeert als row

ECLI:NL:RBGEL:2014:4492, datum uitspraak 22-07-2014, publicatiedatum 22-07-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. drs. G. Benning
Belanghebbende (X) heeft zijn agrarische onderneming met ingang van 1 januari 2003 gestaakt. Tot het vermogen van de onderneming behoorden onder meer een huiskavel en landbouwgronden. X heeft in 2004 aan de gemeente verzocht om een bestemmingswijziging van de percelen landbouwgrond ten behoeve van de oprichting van een nieuw landgoed. In 2005 is een bestemmingswijziging gerealiseerd. X heeft de landgoedpercelen in erfpacht uitgegeven. De huiskavel is door X zelf in gebruik gehouden. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de met de uitgifte van de landgoedpercelen behaalde resultaten in aanmerking dienen te worden genomen als nagekomen bedrijfsbaten in de jaren 2006 en 2007, zijnde de jaren waarin de uitgifte van de percelen heeft plaatsgevonden. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en de aanslag IB/PVV 2007 terecht en tot juiste bedragen aan X zijn opgelegd.

NTFR 2014/2479 - Uit Duitsland ontvangen schadevergoeding is geen belastbare periodieke uitkering

ECLI:NL:GHAMS:2014:3403, datum uitspraak 24-07-2014, publicatiedatum 21-08-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende heeft in de jaren 2008 en 2009 betalingen ontvangen uit Duitsland ter vergoeding van door haar tijdens het naziregime geleden schade. In haar aangiften over de jaren 2008 en 2009 beschouwt belanghebbende de door haar uit Duitsland ontvangen bedragen als schadevergoeding en niet als inkomen in de vorm van periodieke uitkeringen waarover zij inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd is. Het hof is van oordeel dat de uit Duitsland ontvangen bedragen geen ‘belastbare periodieke uitkeringen’ zijn. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat 1. er een publiekrechtelijke regeling ten grondslag ligt aan de periodieke uitkeringen, dan wel 2. dat de periodieke uitkeringen in rechte vorderbaar zijn, dan wel 3. dat de periodieke uitkeringen van een rechtspersoon afkomstig zijn. De aanslagen Zvw over de jaren 2008 en 2009 moeten worden vernietigd.

NTFR 2014/2480 - Woning is in aanbouw vanaf aanvang bouwkundige werkzaamheden

ECLI:NL:HR:2014:2872, datum uitspraak 03-10-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. A.J.M. Arends
Belanghebbende is voornemens op zijn perceel een woning te bouwen. In het onderhavige belastingjaar 2007 heeft belanghebbende nog enkel voorbereidingshandelingen verricht. Zo is een bouwvergunning eerste fase verleend en heeft belanghebbende een bouwvergunning tweede fase aangevraagd. De feitelijke bouwactiviteiten zijn begonnen in 2008. In geschil is of sprake is van een ‘woning in aanbouw’ als bedoeld in art. 3.111, lid 3, Wet IB 2001 zodat de financieringskosten in aftrek kunnen worden gebracht. Naar spraakgebruik is van een woning in aanbouw pas sprake bij aanvang van de bouwkundige werkzaamheden, aldus de Hoge Raad. Denkbaar is ook dat wordt aangesloten bij een ander tijdstip tussen het ontstaan van de intentie om te gaan bouwen en de aanvang van de feitelijke bouwwerkzaamheden. Omdat daarvoor geen aanknopingspunten zijn te vinden in de tekst en de bedoeling van de regeling, sluit de Hoge Raad aan bij de met het spraakgebruik overeenstemmende uitleg.

NTFR 2014/2481 - Eigenwoningregeling niet van toepassing op in erfpacht verkregen woning

ECLI:NL:GHAMS:2014:3120, datum uitspraak 24-07-2014, publicatiedatum 13-08-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Belanghebbende 1 en 2 waren gehuwd, maar zijn in het jaar 2008 gescheiden en geen fiscale partners. Zij bezaten gezamenlijk een woning. Belanghebbende 1 is directeur/aandeelhouder van A bv. Belanghebbende 2 is directeur/aandeelhouder van B bv. In 2008 hebben belanghebbenden hun aandeel in de eigendom van de woning aan hun eigen bv verkocht. De levering vindt plaats onder voorbehoud van een recht van erfpacht. Met Rechtbank Noord-Holland is het hof van oordeel dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is op het pand in erfpacht. Wanneer op een pand een recht van erfpacht is gevestigd, is er in wezen sprake van een gehuurde woning. Niet gezegd kan worden dat belanghebbenden als erfpachter het belang hebben bij de waarde van de onderliggende onroerende zaak. De eigenwoningregeling is niet van toepassing op het in erfpacht verkregen pand.

NTFR 2014/2482 - Betaling erfpachtcanon niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:2694, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De woning is eigendom van zijn echtgenote. Belanghebbende heeft een stichting opgericht waarvan hij bestuurder is en waarvan de vier kinderen certificaathouders zijn. Eind 2004 heeft de echtgenote de woning geleverd aan de stichting voor € 2.750.000. Deze koopsom is schuldig gebleven. Op dezelfde datum heeft de stichting aan de echtgenote een tijdelijk recht van erfpacht op de woning verleend, alsmede een daarvan afhankelijk recht van opstal. Voor beide rechten is de echtgenote erfpachtcanon verschuldigd van € 220.000 per jaar. De inspecteur heeft de erfpachtcanon niet in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van Hof Den Haag (NTFR 2013/2850) en de Hoge Raad terecht. Belanghebbende en zijn echtgenote konden over de aan de stichting overgedragen woning blijven beschikken als ware het hun eigen vermogen. Daarvan uitgaande is het standpunt juist dat de erfpachtcanon niet in aftrek kan worden toegelaten.

NTFR 2014/2483 - Eenmalige betaling in het kader van Libanese echtscheiding is niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2014:2874, datum uitspraak 03-10-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende is in maart 2008 in Libanon gehuwd. Daarbij is een ‘mahr’ overeengekomen die voorziet in een ‘delayed dowry’ van 200 Engelse gouden ponden. Op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof in Libanon de echtscheiding tussen belanghebbende en de echtgenote bevestigd. Belanghebbende heeft in dat verband aan de echtgenote in 2009 € 28.800 betaald, hetgeen een equivalent is van de waarde van de ‘delayed dowry’. In geschil is of dit bedrag een aftrekbare onderhoudsverplichting vormt. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/2585) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Als onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 wordt slechts aangemerkt de aan een gewezen echtgenoot betaalde afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn verschuldigd op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Belanghebbende heeft erkend dat geen sprake is van het prijsgeven van een recht op periodieke uitkeringen door zijn gewezen echtgenote. Volgens de Hoge Raad is daarom geen sprake van een afkoopsom als bedoeld in art. 6.3, lid 1, letter b, Wet IB 2001. Het als ‘delayed dowry’ betaalde bedrag is niet aftrekbaar.

NTFR 2014/2484 - Belanghebbende heeft geen recht op inhoudingsvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:2939, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 13-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
Belanghebbende is een Cypriotische vennootschap en ontvangt in 2006 dividend op aandelen in een Nederlandse vennootschap. In dat jaar bedroeg het aandelenbezit van belanghebbende in deze vennootschap steeds minder dan 0,03%. Op het uitgekeerde dividend is dividendbelasting ingehouden. Belanghebbende wil teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting, omdat volgens haar de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn geweest wanneer belanghebbende in Nederland gevestigd zou zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het aandelenbezit in de Nederlandse vennootschap wordt aangehouden in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening van de door belanghebbende gedreven onderneming. Hof Den Bosch 23 juli 2013, nr. 12/00194 NTFR 2013/1946 heeft geoordeeld dat op belanghebbende de bewijslast rust dat aan dat criterium is voldaan, waardoor zij recht zou hebben op de inhoudingsvrijstelling. Belanghebbende heeft volgens het hof niet aannemelijk gemaakt dat de aandelen niet ter belegging zijn aangehouden. De inhoudingsvrijstelling is daarom niet van toepassing volgens het hof.

NTFR 2014/2485 - Antwoorden op Kamervragen over Stichting Meldpunt Collectief Onrecht

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
De minister van Veiligheid en Justitie heeft wederom Kamervragen beantwoord over de Stichting Meldpunt Collectief Onrecht (SMCO). Deze stichting riep aan het begin van dit jaar particulieren op om de vijf arresten van de Hoge Raad van 22 november 2013 (NTFR 2013/2322 t/m NTFR 2013/2326), waarin is geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, te laten toetsen door het EHRM. Nu wordt onder meer gevraagd of de uitspraak van het EHRM betekent dat particulieren definitief geen recht op belastingteruggave hebben op grond van het onderscheid van de vrijstelling van successie- en schenkingsrechten tussen ondernemingen en particulieren. De minister stelt vast dat het EHRM een helder antwoord heeft gegeven op de vraag of gemeld onderscheid strijdig is met art. 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) dan wel art. 1 Twaalfde Protocol (bij het EVRM). Het EHRM beschrijft daarbij de vigerende belastingwetgeving en citeert zeer uitvoerig uit de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en de beslissing van de inspecteur, alvorens op basis daarvan tot zijn beslissing te komen. Het EHRM beantwoordt de voorgelegde vraag ontkennend en verklaart de verzoekers niet-ontvankelijk. Hiertegen staat geen rechtsmiddel open, zodat de procedure definitief is beëindigd. Ook merkt de minister op dat uit de website van de SMCO blijkt dat het EHRM alle ingediende verzoekschriften van de SMCO in de zaak erf- en schenkbelasting heeft afgewezen.

NTFR 2014/2486 - Heffing van btw bij diensten door hoofdhuis aan vaste inrichting die onderdeel is van fiscale eenheid

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Gedurende 2007 en 2008 is de in de Verenigde Staten van Noord-Amerika gevestigde vennootschap Skandia America (SAC) wereldwijd verantwoordelijk voor de inkoop van IT-diensten van de Skandia-groep. Haar activiteiten in Zweden voert zij uit via haar filiaal Skandia Sverige. SAC voorziet verschillende vennootschappen van de Skandia-groep en Skandia Sverige, dat sinds 11 juli 2007 is geregistreerd als lid van een fiscale eenheid, van extern aangekochte IT-diensten. Skandia Sverige heeft tot taak de extern aangekochte IT-diensten af te werken tot het eindproduct, de zogenoemde IT-productie. Dit eindproduct wordt vervolgens ter beschikking gesteld van verschillende vennootschappen van de Skandia-groep, die al dan niet lid zijn van de fiscale eenheid. Bij de verrichting van diensten tussen zowel SAC en Skandia Sverige als Skandia Sverige en andere vennootschappen van de Skandia-groep is de prijs verhoogd met een opslag van 5%. Tussen SAC en Skandia Sverige worden de kosten toegedeeld door interne facturen. De Zweedse fiscus heeft besloten de IT-diensten die SAC tijdens de boekjaren 2007 en 2008 voor Skandia Sverige heeft verricht, aan de btw te onderwerpen. Hij is van mening dat deze diensten belastbare handelingen vormen en heeft SAC aangewezen als btw-plichtige. Dientengevolge is Skandia Sverige eveneens geïdentificeerd als belastingplichtige en is zij, als filiaal van SAC in Zweden, aangeslagen voor het bedrag aan belastingen van deze diensten. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de procedure waar Skandia Sverige dit besluit aanvecht verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2014/2487 - Gecombineerd beroep op richtlijn en nationaal recht mogelijk ter bereiking van een fiscaal voordeel dat uitblijft bij afzonderlijke toepassing van richtlijn of nationaal recht

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
GMAC is een vennootschap die auto’s in huurkoop levert. Bij een huurkoop kiest een gebruiker een auto bij een autohandelaar en vraagt hem om een particuliere financiering. Hij wordt dan doorverwezen naar een huurkoopmaatschappij, zoals GMAC. Wanneer de drie partijen een akkoord bereiken, verkoopt de autohandelaar de auto aan de huurkoopmaatschappij, die de auto aan de eindgebruiker levert op grond van een huurkoopovereenkomst. De verkoop van de auto door de autohandelaar aan GMAC en de levering van de auto door GMAC aan de eindgebruiker op grond van de huurkoopovereenkomst zijn belast naar het normale tarief. Bij wanprestatie van de huurkoper neemt GMAC de auto terug in bezit en wordt die openbaar verkocht. De verkoopopbrengst wordt verrekend met het saldo van de door de huurkoper nog verschuldigde maandelijkse afbetalingen. De levering van een auto op grond van een huurkoopovereenkomst wordt voor de toepassing van de btw beschouwd als een goederenlevering. De btw wordt verschuldigd op het tijdstip van de levering van de auto door GMAC aan de eindgebruiker over het verschuldigde totaalbedrag, met uitzondering van de financiële kosten. Wanneer de auto naderhand wordt teruggenomen en openbaar verkocht, wordt deze openbare verkoop overeenkomstig het Engelse recht als een goederenlevering noch als een dienst beschouwd. De Engelse fiscus heeft steeds aanvaard dat bij minnelijke ontbinding van een huurkoopovereenkomst voor een auto die is doorverkocht, de regel van toepassing is dat moet worden aangenomen dat GMAC de huurkoop heeft verricht in ruil voor een tegenprestatie verminderd met de opbrengst van de wederverkoop. In tegenstelling tot de tijd voorafgaand aan een gerechtelijk eindvonnis aanvaardt die fiscus sedertdien dat diezelfde regeling geldt wanneer als gevolg van onvermogen van de huurkoper de auto door GMAC wordt teruggenomen en openbaar doorverkocht. Het gevolg is geweest dat GMAC door de onjuiste implementatie van de Zesde Richtlijn bij wijze van ‘meevaller’ de btw over de opbrengst van de openbare verkoop niet moest voldoen. Daarop heeft GMAC een nieuwe procedure aangespannen, voor de periode van 1978 tot 1997, die volledig op basis van de rechtstreekse werking van de Zesde Richtlijn moet leiden tot ‘deze meevaller’. De vordering van GMAC ziet op het deel van de tegenprestatie voor de levering van de auto aan de gebruiker dat onbetaald is gebleven wegens onvermogen. Dat bedrag vormt geen prijsvermindering in de zin van art. 11, C, lid 1, eerste alinea, Zesde Richtlijn. Het gaat om een gedeeltelijke niet-betaling in de zin van deze bepaling, namelijk een oninbare schuldvordering. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: Art. 11, C, lid 1, eerste alinea, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een lidstaat een belastingplichtige niet kan verbieden zich voor een handeling op de rechtstreekse werking van deze bepaling te beroepen op grond dat hij zich op bepalingen van nationaal recht kan beroepen voor een andere handeling betreffende dezelfde goederen en bij gezamenlijke toepassing van deze bepalingen globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch de Zesde Richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.

NTFR 2014/2488 - Naheffingsaanslag OB terecht opgelegd

ECLI:NL:HR:2014:2941, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 13-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
Belanghebbende heeft in 2005 en 2006 aannemingswerkzaamheden verricht aan panden te Amsterdam. Hij heeft – in 2006 – facturen uitgereikt aan de opdrachtgever onder vermelding van respectievelijk € 27.960 en € 1.753 aan btw. Belanghebbende heeft deze btw niet in zijn aangifte over het desbetreffende tijdvak aangegeven. Hof Amsterdam 17 oktober 2013, nr. 13/00123, NTFR 2013/2329 is van oordeel dat de btw op grond van art. 37 Wet OB 1968 verschuldigd is geworden in 2006. In dit artikel is immers bepaald dat de persoon die op een factuur melding maakt van omzetbelasting die hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op het moment dat hij die factuur uitreikt. Belanghebbende kan de ten onrechte gefactureerde btw niet herzien, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in het besluit ‘Administratieve, facturerings- en andere verplichtingen’. Verder heeft belanghebbende zich beroepen op het recht op teruggaaf OB, omdat een factuur niet betaald is. Dit beroep is eveneens verworpen door het hof, omdat hij daarvoor een apart teruggaafverzoek ingediend zou moeten hebben.

NTFR 2014/2490 - Na verwijzing: verzuimboete wegens overtreding schorsingsregeling gematigd

ECLI:NL:GHARL:2014:4891, datum uitspraak 17-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Belanghebbende is houder van een personenauto waarvan het kenteken vanaf 27 mei 2008 is geschorst. Per 24 oktober 2008 is belanghebbende met de auto gebruik gaan maken van de weg. Op 12 januari 2009 is dit gebruik door de Belastingdienst geconstateerd. Dit heeft geleid tot een naheffingsaanslag op de voet van art. 35 Wet MRB 1994 over, kort gezegd, vier kwartalen met een verzuimboete van 100% (€ 346). Hof Den Bosch (27 september 2011, nr. 10/00087, NTFR 2012/91) heeft de naheffingsaanslag verminderd (berekening vanaf 24 oktober 2008) en de boetebeschikking vernietigd wegens, kort gezegd, strijdigheid met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) en art. 6 EVRM. De Hoge Raad (25 oktober 2013, nr. 11/04730, NTFR 2013/2238) heeft de hofuitspraak vernietigd en zette uiteen dat naheffing op de voet van art. 35 Wet MRB 1994 geen inbreuk maakt op art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM). De heffing vormt evenmin een ‘criminal charge’. Wat de verzuimboete betreft, geldt volgens de Hoge Raad dat het gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor het kentekenbewijs is geschorst, moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim. Voor de naheffingsaanslag heeft de Hoge Raad de zaak zelf afgedaan; voor de boete is de zaak verwezen naar Hof-Arnhem-Leeuwarden. Dit verwijzingshof is van oordeel dat in gevallen als hier het uitgangspunt – naar de bedoeling van de wetgever – is oplegging van een 100%-verzuimboete. In het kader van straftoemeting moet volgens het verwijzingshof echter rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de auto in de periode 27 mei tot en met 23 oktober 2008 gestald heeft gestaan in een privéhal. Gelet hierop acht het hof – met de rechtbank – een boete van € 123 passend en geboden. Het beroep van belanghebbende op een pleitbaar standpunt is door het hof verworpen alsook het beroep van belanghebbende op gewekt vertrouwen, ontleend aan een uitlating van een medewerker van een verzekeringsmaatschappij.

NTFR 2014/2492 - Onverklaarbare privéstortingen vormen verzwegen omzet

ECLI:NL:GHARL:2014:6698, datum uitspraak 26-08-2014, publicatiedatum 05-09-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. J. Kastelein
Belanghebbende drijft, naast zijn dienstbetrekking, een onderneming (een adviesbureau). Hij heeft een gebrekkige kasadministratie bijgehouden. In die administratie komen in 2008 verschillende privéstortingen voor. Belanghebbende heeft (herziene) aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.139. Volgens de inspecteur vormt een groot deel van de (onverklaarbare) privéstortingen echter verzwegen winst. Daarom heeft hij de (navorderings)aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.965. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Het hof stelt voorop dat de vele (negentien) in de gebrekkige administratie van belanghebbende geboekte privéstortingen om een aannemelijke verklaring vragen. Met betrekking tot een bedrag van € 19.880 heeft belanghebbende die niet gegeven. Het betoog dat het geld afkomstig zou zijn van een legaat is niet geloofwaardig. Het vermoeden is daarom volgens het hof gewettigd dat het bedrag van € 19.880 verzwegen omzet vormt. Dit vermoeden is niet ontzenuwd door belanghebbende. Dit betekent volgens het hof dat belanghebbende bewust de vereiste aangifte niet heeft gedaan (zowel relatief als absoluut bezien is een aanzienlijk bedrag verzwegen). De schatting van de inspecteur wordt in hoger beroep niet bestreden door belanghebbende. Wat de opgelegde vergrijpboete betreft, ziet het hof geen grond om de boete (verder) te matigen vanwege de omstandigheid dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.

NTFR 2014/2493 - Brief aan staatssecretaris vormt tijdig ingediend beroepschrift

ECLI:NL:GHARL:2014:7192, datum uitspraak 16-09-2014, publicatiedatum 26-09-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
Belanghebbende heeft in 2010 een betaling van € 15.000 ontvangen van een stichting, welke betaling verband houdt met tekortkomingen in de pensioenopbouw van belanghebbende. De inspecteur heeft dit bedrag in de aanslag IB/PVV 2010 begrepen. Het bezwaar van belanghebbende daartegen is bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2013 afgewezen. Belanghebbende heeft hierover onder meer op 11 mei 2013 een brief aan de staatssecretaris geschreven. Uiteindelijk heeft belanghebbende op 22 juli 2013 digitaal beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het hof is het daar niet mee eens. De brief van 11 mei 2013 aan de staatssecretaris had als een (tijdig ingediend) beroepschrift moeten worden aangemerkt, aldus het hof. Inhoudelijk is het hof van oordeel dat, anders dan belanghebbende bepleit, de betaling van € 15.000 niet ten dele aan de echtgenote van belanghebbende kan worden toegerekend. Evenmin kan die betaling aan meerdere jaren worden toegerekend.

NTFR 2014/2495 - Geen cassatieberoep tegen lage verzuimboete voor te late VPB-aangifte door eenpitter-bv

Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Aan belanghebbende, een bv, is een verzuimboete opgelegd van € 2.460 vanwege het niet tijdig doen van de aangifte VPB. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de boete gematigd tot € 500 en belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 218. Belanghebbende komt in beroep tegen zowel de hoogte van de boete als de hoogte van de kostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep enkel gegrond verklaard voor zover het de kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de boete tegen beter weten in opgelegd naar het hoogst mogelijke bedrag en heeft hij ten tijde van het opleggen van de boete geen rekening gehouden met de op dat moment bekend zijnde verzachtende omstandigheden. Zowel belanghebbende (tegen de hoogte van de boete) als de inspecteur (tegen het toekennen van een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase) stellen hoger beroep in. Hof Den Bosch (13 juni 2014, nr. 13/00620 en 13/00632, NTFR 2014/2494) acht een boete van € 250 passend en geboden. In zoverre is het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond. Het hof is voorts van oordeel dat geen plaats is voor het toekennen van een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase en acht het hoger beroep van de inspecteur derhalve eveneens gegrond. In dit verband acht het hof beslissend dat de wetgever het systeem van oplegging van een verzuimboete, zijnde een massaal proces, onder ogen heeft gezien en heeft aanvaard. Het hof acht daarbij mede van belang dat alvorens de boete wordt opgelegd, de inspecteur gehouden is belanghebbende eerst een herinnering te sturen en vervolgens een aanmaning, hetgeen naar het oordeel van het hof invulling geeft aan de zorgvuldigheidsnorm. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat art. 6 EVRM de inspecteur niet verplicht om bij het opleggen van een verzuimboete rekening te houden met hem bekende feiten en omstandigheden. Pas in de bezwaarfase toetst de inspecteur of de boete bij de omstandigheden van het geval past. Het hof oordeelt voorts dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep heeft ruimschoots binnen de vereiste periode van twee jaren plaatsgevonden. Weliswaar heeft de bezwaarfase langer dan een half jaar geduurd, maar de overschrijding daarvan is gecompenseerd door de beroepsfase.

NTFR 2014/2496 - Heffingsrente: onjuist ingevulde aangifte blijft voor rekening van belastingplichtige

ECLI:NL:RBNNE:2014:3019, datum uitspraak 17-06-2014, publicatiedatum 05-09-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014 met annotatie van mr. drs. R. Steenman
Tussen partijen is in geschil of heffingsrente is verschuldigd. De rechtbank stelt vast dat binnen drie maanden na het indienen van de aangifte een voorlopige aanslag is opgelegd. De voorlopige aanslag is niet in overeenstemming met de ingediende aangifte opgelegd, hetgeen bij het vaststellen van de definitieve aanslag, conform de aangifte, heeft geleid tot het opleggen van een beschikking heffingsrente van € 322.

NTFR 2014/2498 - Boekhouder moet zich ervan bewust zijn dat aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven

ECLI:NL:HR:2014:2924, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
Belanghebbende ontving een uitkering ingevolge de WIA die zij in haar aangiften IB/PVV als enige inkomstenbron heeft vermeld. Tijdens een verhoor door de FIOD-ECD heeft zij verklaard gelden te hebben ontvangen voor boekhoudkundige werkzaamheden voor (bedrijven van) D en andere klanten. De inspecteur heeft de gelden als omzet aangemerkt. Belanghebbende stelt in beroep en hoger beroep dat zij buiten de uitkering geen inkomsten heeft genoten. Zij stelt dat zij gelden van haar broer in bewaring heeft gekregen, van klanten op haar rekening ontvangen gelden contant aan D heeft gegeven en loon heeft ontvangen waarover loonheffing is ingehouden.

NTFR 2014/2499 - Heffing van kansspelbelasting niet in strijd met legaliteitsbeginsel

ECLI:NL:HR:2014:2948, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 13-10-2014
Aflevering 42, gepubliceerd op 16-10-2014
Belanghebbende stelt kansspelautomaten waarvan zij juridisch eigenaar is ter beschikking aan zustervennootschappen tegen een vaste vergoeding per maand. Met ingang van 1 juli 2008 is belanghebbende kansspelbelasting verschuldigd over het brutospelresultaat, dat is het verschil tussen de ontvangen inzetten en de ter beschikking gestelde prijzen. Het brutospelresultaat komt ten goede aan de zustervennootschappen. Volgens Hof Den Bosch 15 maart 2013, nr. 11/00049, NTFR 2013/1303 is de heffing van kansspelbelasting met ingang van 1 januari 2008 niet in strijd met het legaliteitsbeginsel. Het voor belanghebbende geldende belastbaar feit en het belastbaar voorwerp zijn op juiste wijze in de WKB omschreven. De omstandigheid dat belanghebbende niet zelf het brutospelresultaat ontvangt, is niet van belang. Voorts is volgens het hof geen sprake van strijd met art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM en het EU-recht. Ook is de heffing van kansspelbelasting niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM). Op het niveau van de regelgeving, zoals deze met ingang van 1 juli 2008 geldt, is sprake van een redelijke verdeling tussen het algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten (fair share). Op het individuele niveau is geen sprake van een buitensporige last. Het gelijk is aan de inspecteur volgens het hof.