Home

Gerechtshof Den Haag, 25-04-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:738, nummer BK-23/37

Gerechtshof Den Haag, 25-04-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:738, nummer BK-23/37

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 april 2024
Datum publicatie
30 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:738
Zaaknummer
nummer BK-23/37
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 110 WVEU

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Voor de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf en niet van die van de referentievoertuigen. De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat de handelsinkoopwaarde onjuist is vastgesteld. De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat een hogere CO2-uitstoot zonder meer tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt. Belanghebbende heeft geen waardecorrectie wegens schade aannemelijk gemaakt. De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding ten onrechte berekend naar de eerder geldende waarde per punt van € 759.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/37

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2023, nummer SGR 21/8327.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.117 (de naheffingsaanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van (in totaal) € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder, als volgt:

” De rechtbank:

- (…);

- verklaart het beroep in zaaknummer SGR 21/8327 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto 2;

- vermindert de naheffingsaanslag met € 354 tot € 4.763;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 9.283 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikt motorvoertuig van het merk Mercedes-Benz, type GLE-klasse Coupé 43 AMG 4Matic, VIN […] , datum eerste toelating 16 maart 2017, en CO2uitstoot: 219 gram per kilometer (de auto).

2.2.

De bij de op aangifte te betalen bpm is berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). De historische nieuwprijs is daarbij vastgesteld op € 125.077 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 40.174. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 8.834 (circa 72% van de gecalculeerde schade van € 12.275) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto in het taxatierapport is bepaald op € 31.340.

2.3.

Ter zake van de auto is belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.777. De Inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 7 september 2020 waarin de historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 142.377 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 42.632, waarbij geen schade in aanmerking is genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder (de auto is aangeduid als auto 2):

”7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto’s, rust op eiser.1 Met de enkele verwijzing naar de taxatierapporten is hij in dat bewijs niet geslaagd nu de daarin genoemde schade niet is aangetroffen door DRZ dan wel slechts kan worden aangemerkt als normale gebruikssporen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de rapporten van DRZ niet aan hem kunnen worden tegengeworpen omdat de taxateur van DRZ niet deskundig en niet onafhankelijk zou zijn. De rechtbank beschouwt in het kader van deze procedure de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank ziet in wat eiser daarover heeft aangevoerd, geen aanleiding om de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur van DRZ in twijfel te trekken.

8. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto’s. Afgezien van het feit dat eiser niet heeft geconcretiseerd welke schade ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt, is noch verweerder noch DRZ gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.

9. Anders dan verweerder bepleit, dient bij de berekening van de verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.2 Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van auto 2 219 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 37.690 is. Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs van auto 2 € 147.122 bedraagt. Uitgaande van die historische nieuwprijs, een handelsinkoopwaarde van € 42.632, een bruto Bpm van € 37.690 en een extra leeftijdskorting van € 216 bedraagt de verschuldigde Bpm € 10.706. Gelet op het door eiser reeds op aangifte betaalde bedrag van € 9.283, is eiser voor auto 2 per saldo nog een bedrag van € 1.423 aan Bpm verschuldigd. Nu het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag met betrekking tot auto 2 € 1.777 bedraagt, heeft verweerder € 354 teveel aan Bpm nageheven.

10. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode van de in aanmerking te nemen bruto Bpm kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto Bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens hem vergelijkbare auto’s is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022.3

11. Gelet op wat hiervoor in 9 is overwogen, zal de rechtbank het beroep met zaaknummer SGR 21/8327 gegrond verklaren.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

[1]ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

[2]ECLI:NL:GHDHA:2021:2568.

[3]ECLI:NL: GHSHE:2022:1894 r.o. 4.3 e.v.”

Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de Rechtbank de handelsinkoopwaarde juist heeft vastgesteld. In het incidentele hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of de Rechtbank de proceskosten in eerste aanleg juist heeft berekend.

4.2.

De Inspecteur is van mening dat de handelsinkoopwaarde moet worden aangepast, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.

4.3.

Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing