Home

Gerechtshof Den Haag, 30-09-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2130, BK-23/859 en BK-23/866

Gerechtshof Den Haag, 30-09-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2130, BK-23/859 en BK-23/866

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
30 september 2025
Datum publicatie
30 oktober 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:2130
Zaaknummer
BK-23/859 en BK-23/866
Relevante informatie
Art. 22 Iw 1990, Art. 5:9 Awb, Art. 8 AWR, Art. 27e AWR, Art. 67d AWR, Art. 67g AWR, Art. 6 EVRM

Inhoudsindicatie

Aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017. Vereiste aangifte niet gedaan; geen overmacht; bewijslast omgekeerd en verzwaard. Redelijke schatting. Geen beroep op opgewekt vertrouwen, geen détournement de pouvoir. Vergrijpboete van 300% van box 3-belasting is passend en geboden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-23/859 en BK-23/866

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.P. Koerselman)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juli 2023, nummer SGR 20/7141.

Procesverloop

1.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de

inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 199.761 (de aanslag IB/PVV 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een vergrijpboete van € 179.784 (de vergrijpboete) opgelegd en € 6.033 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 53.701 (de aanslag Zvw 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 110 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2017, de vergrijpboete, de aanslag Zvw 2017 en de bij beide aanslagen gelijktijdig gegeven beschikkingen belastingrente (de rentebeschikkingen) ongegrond verklaard en de aanslagen, de vergrijpboete en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.018 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.645 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;

-

vermindert de aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 28.018 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;

-

vermindert de vergrijpboete tot op € 3.695;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”

1.5.

Beide partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is een griffierecht van
€ 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend in het door belanghebbende ingestelde hoger beroep. Belanghebbende heeft op 27 juni 2025 een nader stuk ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 8 juli 2025. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.7.

Op 9 juli 2025 heeft de gemachtigde van belanghebbende een factuur voor aan belanghebbende geleverde diensten ingediend. Het Hof een kopie van de factuur aan de Inspecteur gestuurd en de factuur tot de gedingstukken gerekend.

1.8.

Op 14 juli 2025 heeft belanghebbende het Hof verzocht haar binnen drie weken de zittingsaantekeningen toe te sturen. Bij brief van 17 juli 2025 heeft het Hof dit verzoek afgewezen.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is in het jaar 2017 werkzaam geweest bij [B.V. 1] en [B.V. 2] Uit de door de Inspecteur overgelegde loongegevens blijkt dat belanghebbende in 2017 € 28.018 aan loon heeft ontvangen.

2.2.1.

Tot de gedingstukken behoren gegevens uit het zogeheten Renseignementen Informatie Systeem (RIS). Uit deze gegevens blijkt dat belanghebbende in het jaar 2017 eigenaar is geweest van de onroerende zaken [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats 1] en [adres 5] te [woonplaats 2] . De WOZ-waarden van die onroerende zaken bedragen voor het belastingjaar 2017:

[adres 1] te [woonplaats 1] € 157.000

[adres 2] te [woonplaats 1] € 9.000

[adres 3] te [woonplaats 1] € 98.000

[adres 4] te [woonplaats 1] € 75.000

[adres 5] te [woonplaats 2] € 565.000

2.2.2.

Uit de gegevens uit het RIS blijkt dat de fiscaal partner van belanghebbende voor het jaar 2017, [A] (de partner), in 2017 eigenaar was van de onroerende zaak [adres 6] . De WOZ-waarde van die woning bedraagt voor het belastingjaar 2017 € 106.000. De woning is voor het jaar 2017 bij belanghebbende in aanmerking genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag.

2.3.1.

Belanghebbende had in het jaar 2017 blijkens de gegevens uit het RIS voorts bankrekeningen bij [Bank 1] ( [bankrekening 1] ) en [Bank 2] ( [bankrekening 2] , Comfortspaarrekening en een betaalrekening onder hetzelfde nummer) op haar naam staan.

2.3.2.

Volgens deze gegevens had de partner een bankrekening bij [Bank 2] ( [bankrekening 3] ) op zijn naam staan. Deze bankrekening is voor het jaar 2017 bij belanghebbende in aanmerking genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag.

2.4.

Uit gegevens uit het RIS blijkt dat belanghebbende in het jaar 2017 twee effectenrekeningen bij de [Bank 3] op haar naam had staan ( [bankrekening 4] en [bankrekening 5] ).

2.5.

Bij brief van 28 februari 2018 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. Met dagtekening 12 juni 2018 is aan haar een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en met dagtekening 13 juli 2018 is aan haar een aanmaning verzonden. Belanghebbende heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn haar aangifte ingediend.

2.6

Bij brief van 17 maart 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen om voor 2017 ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw op te leggen naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000 en een geschat voordeel uit sparen en beleggen van € 199.761 en tevens op grond van artikel 67d, leden 1 en 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vergrijpboete van 300% van de verschuldigde box-3 belasting op te leggen. In de brief is belanghebbende erop gewezen dat het opleggen van de aanslagen kan worden voorkomen door binnen drie weken na dagtekening van de brief alsnog de aangifte IB/PVV 2017 in te dienen, dan wel informatie over haar inkomens- en vermogensbestanddelen te verstrekken. Belanghebbende heeft hieraan geen gevolg gegeven.

2.7

De Inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2020 de aanslag IB/PVV 2017 en de vergrijpboete opgelegd. De aanslag IB/PVV 2017 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk in woning van € 60.000 (€ 28.018 looninkomsten + € 31.982 resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 199.761. De vergrijpboete is opgelegd naar een bedrag van € 179.784. Tevens is € 6.033 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.8.

Voorts heeft de inspecteur met dezelfde dagtekening de aanslag Zvw 2017 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 53.701. Daarbij is een bedrag van € 110 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.9.

Het voor het jaar 2017 vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen is als volgt opgebouwd en berekend:

Bank- en spaarrekeningen:

- [Bank 1] [bankrekening 1]

- [Bank 2] [bankrekening 2] betaalrekening

- [Bank 2] [bankrekening 2] Comfortspaarrekening

- [Bank 3] [bankrekening 4] beleggersrekening

- [Bank 2] [bankrekening 3] ten name van [A]

€ 239

€ 5

€ 6

€ 385.813

€ 1.891

Effecten

- [Bank 3] [bankrekening 5] effectenrekening

€ 387.954

€ 2.525.132

Overige onroerende zaken:

- [adres 1] in [woonplaats 1]

€ 157.000

- [adres 2] in [woonplaats 1]

€ 9.000

- [adres 3] in [woonplaats 1]

€ 98.000

- [adres 5] in [woonplaats 2]

€ 565.000

- [adres 4] in [woonplaats 1]

€ 75.000

- [adres 6] in [woonplaats 1] ten name van [A]

€ 106.000

Totaal onroerende zaken

€ 1.010.000

Rendementsgrondslag

€ 3.923.086

Af: heffingsvrije vermogen (2x € 25.000)

€ 50.000 -/-

Grondslag sparen en beleggen

€ 3.873.086

Berekening voordeel sparen en beleggen:

2,871% x € 75.000

€ 2.153

4,600% x € 900.000

€ 41.402

5,390% x € 2.954.086

€ 156.206

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

€ 199.761

2.10.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 6 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017, de vergrijpboete, de aanslag Zvw 2017 en de rentebeschikkingen.

2.11.

Met dagtekening 7 september 2020 heeft de Inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gestuurd. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om aanvullende informatie te verstrekken en heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na dagtekening van voormelde brief te reageren en schriftelijk aan te geven of zij wenst te worden gehoord. Belanghebbende heeft niet op de brief van de Inspecteur gereageerd.

2.12.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 8 oktober 2020 de aanslag IB/PVV 2017, de vergrijpboete, de aanslag Zvw 2017 en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

2.13.

Bij brief van 3 mei 2022 heeft de Inspecteur de Rechtbank geïnformeerd dat naar aanleiding van de overbruggingswetgeving box 3 (Kamerstukken II 2021/2022, 32 140, nr. 106) het voordeel uit sparen en beleggen vastgesteld moet worden op € 189.072 en dat de vergrijpboete dienovereenkomstig dient te worden verminderd naar € 170.163.

2.14.

Bij arrest van de strafkamer van het Gerechtshof Den Haag van 23 april 2019 (het strafarrest) is de zwager van belanghebbende, [B] , schuldig bevonden aan gewoontewitwassen, valsheid in geschrift, medeplegen van oplichting en poging tot oplichting. In het strafarrest overweegt het Gerechtshof, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:

“(…)

3.3.1

[adres 4] [woonplaats 1]

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat ten aanzien van dit pand sprake is van witwassen en neemt daarbij de overwegingen uit het vonnis over en zal deze waar nodig aanvullen en aanpassen.

Dit pand is op [datum] 2007 op naam van [belanghebbende] (al dan niet gewezen echtgenote van de broer van de verdachte) gekocht voor € 70.000. Volgens [belanghebbende] is dit een pand van de verdachte en weet zij niets van de aankoop. Uit het dossier blijkt voorts dat de koopsom is betaald via de rekening (…) ten name van (…) (€53.000,-), op welke rekening de verdachte gemachtigd was, alsmede via rekening (…) ten name van de echtgenote van de verdachte (€ 15.097,84). De verdachte heeft ook zelf verklaard dat het pand niet van [belanghebbende] is maar deel uitmaakt van de onverdeelde boedel van zijn ouders en via voormelde rekeningen is betaald.

Daarnaast blijkt uit het dossier dat voormelde rekening van zijn echtgenote voorafgaand aan deze overboeking is gevoed met de opbrengst van de verkoop van het pand [adres 7] te [woonplaats 1] . Zoals hiervoor is overwogen, is bij deze verkoop sprake geweest van hypotheekfraude die door de verdachte in nauwe samenwerking met anderen is gepleegd. Dat betekent dat het geld dat werd betaald bij de verkoop van het pand aan de [adres 7] van misdrijf afkomstig was. De verdachte wist dit, want hij was naar eigen zeggen degene die bepaalde op welke rekening de opbrengsten van een verkoop gestort moesten worden en vanaf welke rekening voor een aankoop betaald moest worden. Nu de koopsom voor de [straat] voor meer dan 1/5 deel hiermee is betaald, is ten aanzien van dit pand mede als gevolg van vermenging sprake van witwassen van geld met een criminele herkomst. De verdachte wist dat.

3.3.2

[adres 5] [woonplaats 2]

Ook dit pand is aangekocht door [belanghebbende] , en wel op [datum] 2006. De koopprijs is aan de notaris betaald vanaf de bij (thans) [Bank 4] te [buitenlandse plaats] aangehouden bankrekening met rekeningnummer (…). Deze staat op naam van de vader van de verdachte die, zoals hiervoor al is vastgesteld, op dat moment reeds lang overleden was. De verdachte heeft als gemachtigde opdracht gegeven tot deze overboeking. De verdachte heeft ten behoeve van de aankoop van dit pand een bedrag van € 51.545,19 contant gestort op een Nederlandse bankrekening op naam van [belanghebbende] en vervolgens overgemaakt aan de notaris.

Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de buitenlandse rekening op naam van de vader van de verdachte. Hieruit volgt dat dit pand is aangeschaft met geld met een criminele herkomst en dat de verdachte dit moet hebben geweten. Nu uit dit saldo het overgrote deel van de aankoop van dit pand is voldaan, kan dit pand worden beschouwd als "deels" uit misdrijf afkomstig. Uit het dossier blijkt niet van enig materieel belang van [belanghebbende] bij de aankoop van dit pand - zij heeft verklaard er zelf geen weet van te hebben - hetgeen past bij de verklaring van de verdachte dat hij panden op naam van anderen zet om uit handen van de Belastingdienst en de FIOD te blijven. Onder deze omstandigheden is het hof overeenkomstig de rechtbank van oordeel dat de verdachte het pand heeft verworven. Hij heeft immers via zijn echtgenote die gemachtigde van [belanghebbende] was - de feitelijke zeggenschap over het pand verkregen. Illustratief in dit verband is dat het pand in 2008 te koop is gezet bij het makelaarskantoor van de zoon van de verdachte.

Concluderend is het hof van oordeel dat het pand is aangeschaft met geld met een criminele herkomst wat de verdachte moet hebben geweten, zodat ook ten aanzien van dit pand sprake is van witwassen.

3.3.3

[adres 6] [woonplaats 1]

Dit pand is op [datum] 2007 aan [A] (de broer van de verdachte) verkocht voor € 79.000,-. De behandelend notaris heeft telefonisch doorgegeven dat het aankoopbedrag voor dit pand in twee delen op zijn rekening is gestort. Een bedrag van € 47.792,- was afkomstig van bankrekening (…) ten name van [C] (de neef van de verdachte) en een bedrag van € 38.000,- van de hiervoor reeds genoemde bankrekening ten name van zijn echtgenote. De verdachte was op de rekening van zijn neef gemachtigd en heeft verklaard dat ook dit pand deel uitmaakte van de onverdeelde boedel van zijn ouders.

Uit het dossier blijkt dat op de rekening van [C] voorafgaand aan de aankoop van het onderhavige pand, de opbrengst van de verkoop van het pand [adres 8] te [woonplaats 1] is gestort. Uit hetgeen hierover is overwogen volgt dat bij de verkoop van het pand aan de [adres 8] sprake is van hypotheekfraude die door de verdachte, in nauwe samenwerking met anderen is gepleegd. De verkoopopbrengst is daarom van misdrijf afkomstig en de verdachte wist dit en hij is degene geweest die dit geld heeft aangewend voor de aankoop van het onderhavige pand. Daarmee is sprake van witwassen.

(…)

3.4.3

[Bank 3] [bankrekening 4] en [Bank 3] [bankrekening 5] op naam van [belanghebbende]

Dit betreft een rekening met daaraan gekoppeld een beleggingsrekening. De echtgenote van de verdachte is op deze rekeningen gemachtigd. De eerste transactie vindt plaats op 7 januari 2007. Dan worden vanaf het buitenland twee stortingen gedaan van respectievelijk € 10.000,- en € 12.000,-. [belanghebbende] kent deze rekeningen niet en heeft verklaard dat het geld op deze rekeningen niet van haar is. Volgens de verdachte is ook dit een rekening waarop vermogen staat dat afkomstig is van de onverdeelde boedel van zijn ouders. Ook hier heeft te gelden dat, daargelaten dat het bestaan van een onverdeelde boedel niet aannemelijk is geworden, ook niet aannemelijk is geworden dat [belanghebbende] , die op dat moment zijn ex schoonzus was (in 2011 is zij na een scheiding van vele jaren pas weer hertrouwd met de broer van de verdachte) daartoe (deel)gerechtigd zou zijn. Zelf is zij daarvan ook niet op de hoogte. In haar visie heeft zij slechts een klein salaris waarvan zij moet leven en wordt zij gesteund door haar dochter als zij tekort komt. Onder deze omstandigheden is ook ten aanzien van deze rekening sprake van verhullen van de werkelijk rechthebbende op de tegoeden die daarop staan.

Volgens de verdachte zijn de gelden op de rekening afkomstig van de rekening van [belanghebbende] bij de [Bank 5] te [buitenland 1] en zijn op die [buitenlandse] rekening alleen maar aandelentransacties verricht. De verklaringen van de bankmedewerkers acht de verdediging van essentieel belang in dit verband.

Dat op die [Bank 5] rekening alleen maar aandelentransacties zijn verricht, zegt echter nog niets over de oorspronkelijke herkomst van het geld op die rekening. Het hof ziet ook niet in wat de bankmedewerkers over die herkomst zouden kunnen verklaren, zie in dat verband ook de motivering van de afwijzing van het verzoek tot horen van deze personen als getuigen hiervoor in dit arrest. Uit het dossier blijkt verder dat de aan- en verkoop van aandelen op deze rekening op 23 januari 2006 is gestart met een aandelenaankoop ter waarde van € 743.968,76. Waar dit geld vandaan is gekomen, is volstrekt duister gebleven. Onder verwijzing van hetgeen is overwogen met betrekking tot de buitenlandse gelden, is het hof overeenkomstig de rechtbank van oordeel dat ook hier heeft te gelden dat het, bij gebreke van enige verklaring over de herkomst, niet anders kan dan dat dit tegoed van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat moet hebben geweten. Daaruit volgt dat ook het geld op deze rekeningen besmet is geraakt en dat sprake, is van witwassen.

(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3.1.

De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Bewijslast

7. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belanghebbende die niet heeft voldaan aan een uitnodiging tot het doen van aangifte, kan niet aan omkering van de bewijslast ontkomen door alsnog aan die uitnodiging te voldoen nadat verweerder bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. Dit is wel mogelijk door in plaats van het doen van aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom heffing niet verschuldigd zou zijn. Dat geldt echter niet als een dergelijke mededeling pas in de bezwaarfase wordt gedaan.[1]

8. Vast staat dat eiseres voor het jaar 2017 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend, ook niet nadat zij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiseres betwist dit ook niet. De stelling van eiseres ter zitting dat zij niet aangifteplichtig is, omdat zij nauwelijks inkomsten heeft genoten, kan haar niet baten. Het ligt immers op de weg van eiseres, nu zij is uitgenodigd tot het doen van aangifte, om vóór vaststelling van de onderhavige aanslagen uitdrukkelijk te kennen te geven waarom zij geen belasting verschuldigd zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat eiseres vóór de vaststelling van de onderhavige aanslagen een dergelijke mededeling aan verweerder heeft gedaan. Eiseres heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijslast op grond van artikel 27e van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het ligt dan op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.

Looninkomsten

9. Verweerder heeft kopieën van twee renseignementen overgelegd waarop staat vermeld dat eiseres in 2017 looninkomsten van [B.V. 1] en [B.V. 2] van in totaal € 28.018 heeft ontvangen. Eiseres heeft met haar enkele stelling ter zitting dat zij nauwelijks inkomsten heeft genoten niet aangetoond dat de in de renseignementen opgenomen bedragen onjuist zijn. Verweerder heeft dan ook terecht een correctie van € 28.018 voor looninkomsten aangebracht.

ROW

10. Verweerder heeft voor zijn schatting van de ROW-inkomsten (€ 31.982) aangevoerd dat eiseres extra gelden moet hebben verkregen uit een onbekende bron en dat dit als ROW moet worden aangemerkt. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen ROW-inkomen heeft genoten. Eiseres heeft met die enkele stelling niet doen blijken dat verweerder ten onrechte het ROW-inkomen in aanmerking heeft genomen.

11. Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur.[2] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is.[3] Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een redelijke schatting en heeft verweerder ten onrechte het ROW-inkomen in aanmerking is genomen. Verweerder heeft geen enkele berekening van het geschatte ROW-inkomen overgelegd. Zoals hierna onder 14 wordt overwogen, heeft verweerder het saldo van bank- en effectenrekeningen [bankrekening 4] en [bankrekening 5] ten onrechte aan eiseres toegerekend waardoor de toename van het saldo op die rekening ook geen aanleiding kan zijn om ROW in aanmerking te nemen. Dit maakt onderhavige zaak ook anders dan in 2015 en 2016, waarin de ROW-correctie wel in stand is gebleven.[4]

Box 3

12. Verweerder heeft lopende de procedure het standpunt ingenomen dat het Box-3 inkomen moet worden verlaagd naar € 189.006 in verband met het rechtsherstel dat moet worden geboden naar aanleiding van het Kerstarrest.

13. Eiseres heeft, met hetgeen zij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, overtuigend aangetoond dat diverse onder 7 genoemde vermogensbestanddelen ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Daarbij acht de rechtbank met name het door eiseres ingebrachte strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019[5] (productie J van het nadere stuk van eiseres van 21 oktober 2022) van belang. Het gerechtshof heeft in dit vonnis [B] tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar veroordeeld voor grootschalig gewoontewitwassen, hypotheekfraude, valsheid in geschrift, gebruik van valse geschriften, oplichting en poging tot oplichting. Uit dit vonnis blijkt onder meer dat er diverse volmachten van familieleden en niet-familieleden aan [B] dan wel zijn echtgenote zijn afgegeven, dat [B] er een gewoonte van maakte om niet op eigen naam te handelen, maar zijn handelingen/transacties op naam van anderen te verrichten en dat zijn echtgenote, die vaak als gevolmachtigde is aangewezen, de instructies van [B] opvolgt. Het gerechtshof heeft daarbij geoordeeld dat onder meer wettig en overtuigend is bewezen dat [B] :

“de periode 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012 in Nederland, en/of in [buitenland 1] en/of in [buitenland 2] en/of in [buitenland 3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbenden op voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen zijn/waren door te verbergen en te verhullen wie de voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen voorhanden hadden, immers hebben verdachte en zijn mededaders de volgende onroerende zaken laten leveren en/of juridisch in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, waarbij de namen van een of meer mededaders zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren te weten:

de panden

- [adres 4] te [woonplaats 1] en

- [adres 5] te [woonplaats 2] en

- [adres 6] te [woonplaats 1] ”

(…)

“verdachte [ [B] ] en zijn mededaders de volgende bankrekeningen op naam gehad en/of daarvan gebruik gemaakt en/of via die bankrekeningen geld ontvangen afkomstig van de verkoop van onroerende zaken en/of voor die rekeningen een ander gevolmachtigd, te weten betreffende de bankrekeningen met nummer:

(…)

[eiseres]:

[bankrekening 4] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en

- [bankrekening 5] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening)”.

14. Het is de rechtbank bekend dat de Hoge Raad inmiddels bij arrest van 16 maart 2021[6] voormeld strafvonnis - behoudens de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel - in stand heeft gelaten. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres overtuigend aangetoond dat de panden [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en de bank- en/of effectenrekening met nummer [bankrekening 4] ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient overeenkomstig verminderd te worden.

15. Voor wat betreft de panden [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en de overige bank- en effectenrekeningen geldt voornoemde bewezenverklaring niet. Met de verwijzing naar het strafvonnis heeft eiseres dan ook niet overtuigend aangetoond dat deze vermogensbestanddelen ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend. Ook anderszins heeft eiseres niet aangetoond dat [B] en/of [D] (de echtgenote van [B] ) voor het jaar 2017 voor deze vermogensbestanddelen zijn aangeslagen en dat daardoor sprake is van dubbele heffing. Dit kan niet uit de door eiseres ingebrachte stukken worden opgemaakt. Eiseres heeft evenmin aangetoond dat de panden verbeurd zijn verklaard, nu ook van deze stelling geen bewijs is ingebracht. Verder kan uit de door eiseres ingebrachte stukken niet worden opgemaakt dat verweerder voor het jaar 2017 een toezegging heeft gedaan dat de panden niet aan eiseres kan worden toegerekend. Ook de ter zitting ingenomen stelling van eiseres dat de vermogensbestanddelen die op naam van haar fiscaal partner stonden niet bij haar in de heffing kunnen worden betrokken omdat zij op de waardepeildatum gescheiden leefden kan haar niet baten, nu verweerder dit heeft weersproken en eiseres geen nadere onderbouwing heeft overgelegd. Eiseres heeft voorts gewezen op het feit dat de belastingdeurwaarder op 24 maart 2020 beslag heeft gelegd op de appartementsrechten met adressen [adres 1] en [adres 3] , waarbij in het proces-verbaal is vermeld dat [B] de economisch belanghebbende van deze panden is en hierover de zeggenschap heeft en dat eiseres als stroman van [B] moet worden beschouwd. Ook daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat deze onroerende zaken ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend. Uit het proces-verbaal blijkt immers slechts het standpunt van de ontvanger in 2020. Daarmee heeft eiseres niet overtuigend aangetoond dat deze onroerende zaken voor op waardepeildatum 1 januari 2017 ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend.

Dit betekent dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd met betrekking tot de overige vermogensbestanddelen, te weten de saldi op bankrekeningen [bankrekening 1] , [bankrekening 2] , [bankrekening 2] , [bankrekening 3] en de panden met adres [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] . Aangezien deze vermogensbestanddelen op naam van eiseres danwel haar fiscaal partner stonden, is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van een redelijke schatting.

16. Het vorenstaande brengt mee dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot op € 8.645:

Bank- en spaarrekeningen :

- [Bank 1] [bankrekening 1]

€ 239

- [Bank 2] [bankrekening 2] betaalrekening

€ 5

- [Bank 2] [bankrekening 2] comfortrekening

€ 6

- [Bank 2] [bankrekening 3] ten name van [A]

€ 1.891

€ 2.141

Overige onroerende zaken:

- [adres 1] in [woonplaats 1]

€ 157.000

- [adres 2] in [woonplaats 1]

€ 9.000

- [adres 3] in [woonplaats 1]

€ 98.000

Totaal onroerende zaken

€ 264.000

Rendementsgrondslag

€ 266.141

Af: heffingvrije vermogen (2x € 25.000)

€ 50.000

Grondslag sparen en beleggen

€ 216.141

Berekening rendement op vermogen over 2017:

2,871% x € 75.000

€ 2.153

4,6%*(€ 216.141-€ 75.000)

€ 6.492

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

€ 8.645

17. De rechtbank merkt daarbij op dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 in dit geval niet tot een verdere vermindering van de aanslag IB/PVV leidt.

Overige beroepsgronden

18. Nu eiseres haar stelling dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond. Ook de stelling dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder eiseres een redelijke termijn te stellen voor het verstrekken van nadere verzochte informatie, treft geen doel. Uit de hiervoor onder 5 genoemde brief van verweerder van 7 september 2020 blijkt dat eiseres ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaar nader toe te lichten.

Conclusie aanslagen

19. Gelet op het voorgaande moet de aanslag IB/PVV worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.018 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.645. De aanslag Zvw moet worden verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 28.018.

Belastingrente

20. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen rentebeschikkingen. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de rentebeschikkingen betreffende de aanslagen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.

Vergrijpboete

21. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder met betrekking tot de vergrijpboete niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat de reactietermijnen telkens dermate kort zijn dat eiseres zich niet in redelijkheid heeft kunnen verweren

22. Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de Awr, in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, Awb, dient verweerder de belastingplichtige uiterlijk bij de boetebeschikking in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Voormelde bepalingen strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij de boetes krijgt, zodat hij zich daartegen naar behoren kan verweren. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de onderhavige vergrijpboete bij brief van 17 maart 2020 aan eiseres heeft aangekondigd en dat daarin de boetegronden staan vermeld en dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om binnen drie weken hierop te reageren. Verweerder heeft met deze brief, anders dan eiseres stelt, aan zijn mededelingsverplichting voldaan. Van onzorgvuldig handelen door verweerder is geen sprake.

23. Verweerder heeft op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr en paragraaf 8 en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiseres een vergrijpboete opgelegd op de grond dat eiseres opzettelijk haar aangifte niet heeft ingediend. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 300% van de verschuldigde box 3 belasting.

24. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd te doen blijken dat eiseres al gedurende enkele jaren opzettelijk geen aangifte doet. Uit de gedingstukken blijkt dat zij ieder jaar moet worden uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, zonder dat eiseres zelf de vereiste aangifte doet. Daarmee aanvaardt eiseres bewust de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven. Eiseres beschikt over vermogen en inmiddels weet zij dat zij hiervan aangifte moet doen. Althans, dat is haar via het opleggen van ambtshalve aanslagen, verzuimboetes en een vergrijpboete – weliswaar vergeefs – ingescherpt. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd. De rechtbank acht een vergrijpboete van 150% van de verschuldigde box 3 belasting in dit geval passend en geboden.

25. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de vergrijpboete te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de brief van 17 maart 2020 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, ruim drie jaar en vier maanden zijn verstreken. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met (naar boven afgerond) één jaar en vijf maanden. De rechtbank ziet aanleiding voor het in aanmerking nemen van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiseres meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van acht maanden tot de mondelinge behandeling op 13 mei 2022. Hoewel de behandeling van wrakingsverzoeken in beginsel niet als bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt[7] is hier naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak wel sprake van. Naar aanleiding van het tweede wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer immers geoordeeld dat het eerste (later ingetrokken) wrakingsverzoek heeft geleid tot onredelijke en onnodige vertraging van de rechtspleging en dat met het tweede wrakingsverzoek sprake is van misbruik, waarbij een wrakingsverbod is opgelegd. De wrakingverzoeken (en daaropvolgende additionele uitstelverzoeken) hebben daarmee geleid tot een vertraging van (afgerond) zes maanden. Op grond hiervan brengt de rechtbank veertien maanden in mindering op de termijnoverschrijding, zodat een termijnoverschrijding van drie maanden resteert. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de vergrijpboete te matigen met 5%.[8]

26. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen dan wel vernietigen van de vergrijpboete is de rechtbank niet gebleken.

27. Nu, naar hiervoor onder 19 is overwogen, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 8.645 dient te worden vastgesteld, bedraagt de hierover verschuldigde box 3 belasting € 2.593 (30% x € 8.645). Alsdan dient de vergrijpboete, met in achtneming van het vorenstaande, te worden verminderd tot (150% x € 2.593 x 0,95 =) € 3.695.

(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing