Home

Gerechtshof Den Haag, 12-08-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2317, BK-24/96 tot en met BK-24/99

Gerechtshof Den Haag, 12-08-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2317, BK-24/96 tot en met BK-24/99

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
12 augustus 2025
Datum publicatie
1 december 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:2317
Zaaknummer
BK-24/96 tot en met BK-24/99
Relevante informatie
Art. 20b Wet Vpb 1969, Art. 67d AWR, Art. 67e AWR

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen Vpb 2013, 2014, 2015 en aanslag Vpb 2016. Vergrijpboeten. Vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-24/96 tot en met BK-24/99

Uitspraak van 12 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.D.M. Oude Grote Bevelsborg)

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 december 2023, nummers SGR 22/4421, SGR 22/4422, SGR 22/4423 en SGR 22/4424.

Procesverloop

Jaar 2013

1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 122.869 (de navorderingsaanslag Vpb 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente van € 6.282 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2013).

1.1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.1.1 vermelde navorderingsaanslag en beschikking belastingrente afgewezen.

Jaar 2014

1.2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 129.986 (de navorderingsaanslag Vpb 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente van € 9.219 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2014).

1.2.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.2.1 vermelde navorderingsaanslag en beschikking belastingrente afgewezen.

Jaar 2015

1.3.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 105.431 (de navorderingsaanslag Vpb 2015). Bij beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) heeft de Inspecteur het verlies voor het jaar 2015 vastgesteld op nihil (de verliesbeschikking 2015). Voorts is bij gelijktijdig gegeven beschikkingen een vergrijpboete van € 6.626 opgelegd (de vergrijpboete 2015) en is belastingrente van € 6.608 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2015).

1.3.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.3.1 vermelde navorderingsaanslag en beschikkingen afgewezen.

Jaar 2016

1.4.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 191.109 (de aanslag Vpb 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een vergrijpboete van € 11.158 opgelegd (de vergrijpboete 2016) en is belastingrente van € 7.806 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2016). Bij beschikking is het belastbare bedrag ambtshalve verrekend met een verlies uit eerdere jaren en de vergrijpboete 2016 ambtshalve verminderd, tot bedragen van respectievelijk € 132.290 en € 5.590.

1.4.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.4.1 vermelde aanslag en beschikkingen afgewezen.

Alle jaren

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 365 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen voor zover deze zien op de vergrijpboeten gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de vergrijpboeten;

- vernietigt de vergrijpboete ten aanzien van de aanslag 2016;

- vermindert de vergrijboete ten aanzien van de navorderingsaanslag 2015 overeenkomstig
hetgeen is bepaald onder 36 tot en met 41;

- besluit dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.477,50;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”

1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 559 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarnaast in een separaat geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 15 april 2024 en 19 april 2024 nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft op 15 april 2024 tevens een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 maart 2025. De onderhavige zaken zijn ter zitting gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers BK-24/93 tot en met BK-24/95. Al hetgeen in de ene zaak wordt aangevoerd, wordt geacht in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op de desbetreffende zaak betrekking heeft. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1. Belanghebbende staat sinds [datum] 2012 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. De activiteiten van de besloten vennootschap worden omschreven als ‘Jeugdzorg met overnachting en dagverblijven voor jeugdzorg.

Het exploiteren van een kinderdagverblijf en het verzorgen van buitenschoolse opvang. Het verzorgen en opvangen van kinderen met een sociaal medische indicatie volgens de Jeugdwet. De indirect aandeelhouders en bestuurders van belanghebbende zijn [A] (A), [F] (F) en [L] (L).

2.2. Belanghebbende heeft op respectievelijk 28 juli 2015, 19 januari 2016 en 23 maart 2017 en 22 maart 2018 de aangiften Vpb voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 ingediend naar belastbare winsten van € 51.781, € 18.210, € 6.990 negatief en € 23.832.

2.3. De Inspecteur heeft de aanslagen 2013 tot en met 2015 conform de ingediende aangiften opgelegd. Bij de aanslag Vpb voor het jaar 2014 is tevens een verliesbeschikking afgegeven voor een bedrag van € 6.990.

2.4. Bij de FIOD Haarlem is op 1 november 2016 een schriftelijke anonieme tip/klikbrief ontvangen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

"(...)

Ik heb ook in de administratie opgemerkt dat er gefactureerd werd met een zekere [G] die een tal van ondernemingen heeft in Nederland, Engeland, Dubai en tal van andere landen een van die bedrijven is [G Holding] en met hem wordt witgewassen en diensten gefactureerd die nooit zijn geleverd en btw-fraude gepleegd al jaren lang.

Heel vaak heb ik de 3 broers van [belanghebbende] grote verhalen over die [G] horen vertellen tegen elkaar dat hij een meester is in fraude plegen en met zijn tientallen bedrijfjes in binnen en buitenland ongrijpbaar is voor de belastingdienst en dat hij vele belastingcontroles en onderzoeken doorstaan heeft. Men had er een keer ook over dat hij een sterk netwerk van kapitaal krachtige ondernemers om zich heen had en dat hij een belangrijk ambtenaar binnen de organisatie van de belastingdienst kon. De gebroeders […] krijgen hun geld nadat [G] het gefactureerde bedrag ontvangen heeft. Hij heeft altijd genoeg contanten liggen om uit te keren. Hij rekent 10 procent van het factuurbedrag inclusief de btw en voor [belanghebbende] is elk factuurbedrag pure winst. (...)"

2.5. Naar aanleiding daarvan hebben bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2014 tot en met 2016. Het onderzoek is beperkt tot de juistheid van de kosten welke in vorengenoemde jaren ten laste van de resultaten zijn gebracht met uitzondering van de loonkosten. De uitkomsten van dit boekenonderzoek zijn opgenomen in een controlerapport met dagtekening 28 april 2020. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

4.2.2.1 Activering/Afschrijvingskosten verbouwingen

In de jaren 2013 t/m 2016 hebben er volgens de administratie op het bedrijfsadres (…) verbouwingen plaatsgevonden. Al deze verbouwingen zouden zijn uitgevoerd door [G.]. Het gaat hier om de volgende facturen en bedragen:

Fact.

nummer

Datum

Omschrijving op factuur

Bedrag excl. OB

Bedrag OB

201400 (1)

02-01-2014

Werkzaamheden verricht 2013 conform afspraak (…) werkzaamheden afgerond.

€ 117.500

€ 24.675

201501 (2)

15-01-2015

Werkzaamheden verricht 4e kwartaal 2014

€ 28.500

€ 5.985

201500 (3)

01-03-2015

Werkzaamheden verricht 4e kwartaal 2014 (…)

€ 12.000

€ Nihil

201500 (4)

17-04-2015

Werkzaamheden verricht 4e kwartaal 2014 (…)

€ 16.000

€ Nihil

201500 (5)

01-08-2015

Werkzaamheden verricht 4e kwartaal 2014 (…)

€ 13.000

€ Nihil

201519 (6)

01-12-2015

Werkzaamheden 2015 (…)

€ 30.000

€ 6.300

201500 (7)

18-12-2015

Werkzaamheden verricht 4e kwartaal 2014 (…)

€ 2.638,75

€ Nihil

201628 (8)

01-10-2016

Werkzaamheden verricht 3e kwartaal 2016 (…) onderhoud

€ 25.150

€ 5.281,50

========

========

Totaal

€ 244.788,75

€ 42.241,5

De volgende feiten en/of omstandigheden zijn van belang voor de beoordeling van deze facturen:

- Op factuur 1 staat vermeld “werkzaamheden verricht in 2013 conform afspraak [bedrijfsadres] werkzaamheden afgerond”. Deze werkzaamheden zijn per
05-12-2013 geactiveerd op de balans van de onderneming en hierover wordt jaarlijks afgeschreven;

- Op factuur 2 staat vermeld “werkzaamheden verricht 4e kwartaal 2014 [bedrijfsadres]” en op factuur 6 “werkzaamheden 2015 [bedrijfsadres]” en zijn als advieskosten in 2015 ten laste van het resultaat gebracht;

- Op facturen 3, 4, 5 en 7 staat vermeld “werkzaamheden 4e kwartaal 2014 [bedrijfsadres]” en zijn als werk derden in 2014 ten laste van het resultaat gebracht. Dit is vreemd omdat, het overige saldo van de post werk derden, volgens de gegevens uit de auditfile, bestaat uit het verlenen van zorg. Daarnaast is het opmerkelijk dat het een boeking van het jaar 2015 is, maar wel degelijk in het resultaat van 2014 is meegenomen;

- Op factuur 8 staat vermeld “werkzaamheden verricht 3e kwartaal 2016 [bedrijfsadres] onderhoud” en is als zodanig in 2016 ten laste van het resultaat gebracht

- De facturen 1 en 2 zijn per bank voldaan en de overige 6 facturen zijn contant betaald;

- Er zijn 4 facturen waarop verschuldigde omzetbelasting staat vermeld en 4 facturen niet. Onduidelijk is waarom er wel c.q. geen omzetbelasting in rekening zou zijn gebracht;

- Er is aan ons over alle facturen geen verdere toelichting verstrekt c.q. overgelegd, zoals bijvoorbeeld een gedane offerte, gespreknotities met de aannemer, een contract met de aannemer, welke verbouwingen er hebben plaatsgevonden, tekeningen van de verbouwingen, een bijgehouden urenverantwoording van het personeel van de aannemer en overzicht van de gebruikte materialen;.

- Wij hebben aan adviseur (…) en [A.] meerdere malen gevraagd om nadere informatie ter onderbouwing van de in aftrek genomen zakelijke kosten en/of afschrijvingen. Het enige wat wij op 15 september 2019 en
25 november 2019 hebben ontvangen zijn een aantal foto’s waarop niet te zien is bij welke vennootschap (locatie) de werkzaamheden zouden zijn uitgevoerd en wat, hoe en wie de verbouwing en/of overige werkzaamheden zou hebben uitgevoerd;

- In het gesprek op 04-06-2019 met [A.] en adviseur (…) is er door [A.] mondeling aangegeven dat:

De facturen inderdaad zijn van gedane verbouwingen.
In de jaren 2012 t/m ongeveer maart 2017 zou de broer van [A.], [M.] de onbetwiste leider zijn geweest van zowel [Z.] als ook [belanghebbende]. Alle grote zakelijke uitgaven zouden via [M.] zijn gelopen. Volgens [A.] zou zijn broer afspraken hebben gemaakt met het bedrijf [G], omdat dit bedrijf wilde gaan deelnemen in [Z.]. [A.] kan niet aangegeven dat deze afspraken schriftelijk zouden zijn vastgelegd. Wel gaf hij aan dat er sowieso een mondelinge overeenstemming gemaakt zou zijn inzake de verrichte werkzaamheden;

- Indien dit het geval zou zijn, zou dit via de email van [M.] hebben plaatsgevonden. Wij hebben daarom gevraagd of [A.]contact kon opnemen met zijn broer [M.] om aan overige (meer) gegevens over de verbouwingen te kunnen komen. Wij hebben tot op heden geen aanvullende informatie mogen ontvangen.

Ons standpunt is dat de gemaakte kosten voor verbouwingen niet c.q. onvoldoende zijn aangetoond, dit omdat:

- Een offerte, schriftelijke overeenkomst, overzicht van de gebruikte materialen of iets dergelijks niet is overgelegd;

- Het onduidelijk is door wie de verbouwingen en/of werkzaamheden zijn uitgevoerd en met welke werklieden;

- Er geen urenverantwoording van de gewerkte uren kan worden overgelegd;

- Er dus geen enkele vorm van schriftelijke vastlegging van de in dit overzicht gemaakte kosten is overgelegd en/of is bijgehouden;

- Voor de werkzaamheden verricht in het 4e kwartaal 2014 zijn er 5 facturen opgemaakt, waarvan de laatste pas op 18-12-2015. Daarnaast zijn er 4 facturen met hetzelfde factuurnummer t.w. 201500;

- De nummering van de facturen onlogisch is. Dit omdat een factuur met een lager nummer later zou zijn uitgeschreven zijn;

- Het naar onze mening ongebruikelijk is dat er aanzienlijke bedragen contant aan de aannemer zijn betaald en er hiervan geen kwitantie of iets dergelijks is opgemaakt.

Daarnaast is in 2013 ten onrechte willekeurige afschrijving toegepast, omdat er niet aan de voorwaarden (B.V. komt hiervoor niet in aanmerking) hiervan is voldaan.

Conclusie: De bedragen vermeld op bovengenoemde facturen zijn naar onze mening niet juist, omdat ze niet zijn opgemaakt en betaald voor de op deze facturen vermelde “werkzaamheden”. Zodoende is er naar onze mening sprake van het gebruik maken van onjuiste facturen en zullen wij deze kosten als onzakelijk corrigeren. Dit aangezien er niet aannemelijk is gemaakt, dat de uitgaven met betrekking tot deze facturen ten behoeve van de onderneming van [belanghebbende] zijn gedaan.

Correctie 1: 2013 € 142.175 minder te activeren verbouwingen;

2013 € 71.088 minder afschrijving verbouwingen, meer winst [belanghebbende];

2014 € 17.771 minder afschrijving verbouwingen, meer winst [belanghebbende];

2014 € 43.639 minder werk derden, meer winst [belanghebbende];

2015 € 17.771 minder afschrijving verbouwingen, meer winst [belanghebbende];

2015 € 70.785 minder advieskosten, meer winst [belanghebbende];

2016 € 17.771 minder afschrijving verbouwingen, meer winst [belanghebbende];

2016 € 30.431 minder onderhoudskosten, meer winst [belanghebbende];

(…).;

In zijn arrest van 25 juli 2020 (BNB 2001/3) heeft de Hoge Raad bepaald dat voor een onjuiste vermogensetikettering de foutenleer mag worden toegepast. Om die reden zullen de bedragen van de afschrijvingen in de jaren 2014 t/m 2016 met een totaalbedrag van € 53.313 in de aangifte Vpb van het jaar 2016 (het laatste openstaande jaar) en 2017 in de nog te behandelen aangifte Vpb van dat jaar door ons worden gecorrigeerd. Voor de correctie over het jaar 2013 is al een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd De overige kosten zullen in de desbetreffende jaren worden gecorrigeerd.

(…).

4.2.2.2 Lening [E.]

Het betreft hier volgens [A.] een lening aan een kennis voor een bedrag van € 42.500. Hij heeft verklaard dat dit zou zijn geweest voor het opstarten van een kinderdagverblijf door [E.]. De lening zou mondeling zijn afgesproken en daarnaast zou er zijn afgesproken dat wanneer deze onderneming goed zou lopen [belanghebbende] daarin zou gaan participeren. (…). Gelet op de onderstaande feiten en omstandigheden, zijn wij van oordeel dat aan de vereisten voor een winstuitdeling is voldaan aangezien en wel om de volgende redenen:

- Er is geen overeenkomst opgemaakt en/of aanwezig;

- Er zijn geen gegevens bekend aan wie nu precies de lening zou zijn uitbetaald en voor welk kinderdagverblijf;

- Het bedrag is volgens het kasboek op 31-12-2014 contact uitbetaald en in hetzelfde jaar ten laste van het resultaat gebracht. In de bespreking op 19-08-2019 heeft [A.] daarnaast nog verklaard dat het ook mogelijk geweest zou kunnen zijn dat het bedrag op een eerdere datum uitbetaald zou kunnen zijn. Hierop hebben wij aangegeven dat dit volgens het kasboek niet mogelijk zou zijn geweest, omdat er dan onvoldoende saldo aanwezig geweest zou zijn;

- Er zijn tevens geen invorderingsmaatregelen aan ons overlegd.

Correctie 2: 2014 € 42.500 winstuitdeling/meer winst [belanghebbende];

(…).

4.2.2.3 Oninbare Debiteuren

Door adviseur (…) werd na overleg met [A.] de afloop van debiteuren nagelopen. Op deze wijze is er door adviseur (…) een bedrag voor afschrijvingskosten debiteuren ten laste van het resultaat gebracht. (…). De huidige adviseur heeft de afboeking van de debiteuren ook nagekeken. Door hem is er geconcludeerd dat er onder andere bedragen van eigen familieleden als oninbaar zijn geboekt. In het geval van een individuele waardering van debiteuren het in overeenstemming met het voorzichtigheidsbeginsel van goed koopmansgebruik om per debiteur een inschatting te maken van de mogelijke oninbaarheid van de vordering. Voor deze waardering is beslissend het subjectieve en redelijke oordeel dat de ondernemer, met inachtneming van de waarde verminderende omstandigheden voor zover hem op die balansdatum bekend zijn. Nu een dergelijke beoordeling door de vennootschap (nog) niet heeft plaatsgevonden, zijn wij van oordeel dat de vorming en dotaties aan de voorziening dubieuze debiteuren in de jaren 2014 (€ 32.627), 2015 (€ 21.561) en 2016 (€ 27.626) ten onrechte hebben plaatsgevonden. Om deze redenen zullen wij deze toevoegingen corrigeren.

Correctie 3: 2014 € 32.627 minder afschrijving dubieuze debiteuren/meer winst;

2015 € 21.561 minder afschrijving dubieuze debiteuren/meer winst;

2016 € 27.626 minder afschrijving dubieuze debiteuren/meer winst.

(…).

4.2.2.4 Reis- en verblijfskosten

Reis (…)

In 2015 is er een bedrag van € 20.075 als reiskosten in mindering gebracht op het resultaat van de onderneming. Hiervan hebben wij een nadere uitleg c.q. toelichting gevraagd. De verklaring van [A.] was, dat het hier ging om een groepsreis ter bevordering van de samenwerking tussen de (uiteindelijke) aandeelhouders. De partners mochten ook mee, omdat er destijds ook enige onenigheid tussen de partners was. Derhalve werd besloten dat de partners mee mochten om de teamgeest te verbeteren en dat de invloeden van thuis zouden verminderen als iedereen elkaar beter zou leren kennen. Helaas mocht dit niet baten en ging het in 2017 alsnog fout. Wij hebben de achterliggende gegevens bij het reisbureau opgevraagd. Volgens deze gegevens zou het hier gaan over:

een [reis] voor 4 personen over de periode van 17-09-2015 t/m 10-10-2015 t.w. de 3 (uiteindelijke) aandeelhouders [A.], [F.], [M.] en hun zus [L.]. De factuur van de 4 aandeelhouders is ten laste van het resultaat van [N BV] gebracht voor hetzelfde bedrag als deze factuur;

Naar onze mening is hier sprake van reis met een duidelijk privé doel en zullen wij deze kosten niet accepteren. Daarnaast zullen wij dit bedrag ook belasten als een winstuitdeling in box 2, omdat het bedrag het vermogen van [belanghebbende] definitief heeft verlaten. Voor het aanwezig zijn van een uitdeling is noodzakelijk dat de vennootschap haar (middellijk) aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en ook dat de aandeelhouder zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn. Een dergelijke winstuitdeling behoort tot de reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden, zijn wij van oordeel dat aan de vereisten voor een winstuitdeling is voldaan.

Correctie 4: 2015 € 20.075 winstuitdeling/meer winst [belanghebbende];

(…).

4.2.2.5 Personeelsfeest

In 2016 is er een bedrag van € 55.907 als zakelijke kosten voor reclame en drukwerk ten laste van het resultaat van [belanghebbende] gebracht. Op de aangetroffen factuur staat dat het zou gaan om een “All in catering & zaal business event”. bij (…) in […] . [A.] heeft hier over verklaard, dat het zou gaan om een all-in feest. Dit feest zou zijn gegeven voor al het personeel en klanten van [belanghebbende]. Iedere klant mocht volgens [A.] tevens introducees meenemen (potentiele klanten). Er is gekozen voor [buitenland] , omdat een all-in feest daar stukken goedkoper zou zijn. Om de hierna vermelde punten zullen wij deze in aftrek gebrachte zakelijke kosten niet accepteren:

- Op de desbetreffende factuur staat vermeld dat het zou gaan om 400 personen;

- Er is geen uitnodiging voor dit feest overgelegd;

- Er is geen gastenlijst overgelegd, dus ook niet bekend welke personen er geweest zouden zijn. Daarnaast is de locatie in [buitenland] vreemd omdat wij ook geen betaalde reiskosten voor de gasten zijn tegengekomen en men deze kosten kennelijk zelf heeft moeten maken. Deze kosten zijn gezien de klanten niet aannemelijk;

- Het aantal personeelsleden in de onderneming van [belanghebbende] in 2016 is 19;

- Door [A.] is later verklaard dat mogelijk ook het personeel van (…) zou zijn uitgenodigd. Indien dit zo zou zijn, hadden de kosten daarvan in die onderneming genomen moeten worden. Daarnaast heeft het feest plaatsgevonden op 24 december 2016. Op zich is het opmerkelijk om op deze datum een feest te houden.

Conclusie: Naar onze mening is hier sprake van een privé feest en zullen wij deze kosten corrigeren. (…).

Correctie 5: 2016 € 55.907 winstuitdeling/meer winst [belanghebbende];

(…).

7 Recapitulatie Correcties

7.1

Vennootschapsbelasting [belanghebbende]

2014

2015

2016

(…)

Correctie 1

€ 43.639

€ 70.785

€ 83.744

(…)

Correctie 2

€ 42.500

Correctie 3

€ 32.627

€ 21.561

€ 27.626

Correctie 4

€ 20.075

Correctie 5

€ 55.907

=======

=======

======

=====

Totaalbedrag correcties

€ 118.766

€ 112.421

€ 167.277

(…)

(…).

8 Herberekening belastbaar bedrag

2014

2015

2016

Aangegeven belastbaar bedrag

€ 18.210

€ 6.990 -/-

€ 23.832

Verliesverrekening 2015

€ 6.990 -/-

=======

Eerder vastgesteld bedrag

€ 11.220

Totaalbedrag correcties

€ 118.766

€ 112.421

€ 167.277

=======

======

=======

Nader vastgesteld belastbaar bedrag

€ 129.986

€ 105.431

€ 191.109

(…).

10 Boete, heffingsrente, belastingrente

10.1

Vergrijpboete en kennisgeving navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 2013 t/m 2015, aanslag vennootschapsbelasting 2016 en (…)

(…).

Toerekening

Het voeren van de financiële administratie en de controle daarop behoorde tot een van de dagelijkse werkzaamheden van [A.] en/of [M.], die eveneens in hun hoedanigheid als aandeelhouder en bestuurder bevoegd waren deze werkzaamheden te verrichten. De gedragingen van hun zijn derhalve toe te rekenen aan de vennootschap voor de beoordeling van de schuldvraag.

Gronden vergrijpboete 2014, 2015 en 2016

Uit het onderzoek is gebleken dat de administratie na verwerking bij [belanghebbende], overhandigd aan de adviseur. Aan de hand van deze administratie en aangeleverde informatie heeft de adviseur de administratie verwerkt en de aangiften vennootschapsbelasting ingediend met goedkeuring van de leiding van [belanghebbende]. We zijn van mening dat de correcties voortvloeien uit het redelijke vermoeden dat de leiding van [belanghebbende] grof schuldig en/of (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften vennootschapsbelasting heeft laten in dienen.

(…).

Motivering van de boeten:

Correctie 1

(…). Op grond van de feiten en/of omstandigheden genoemd in hoofdstuk 4.2.2.1 van dit controlerapport zijn wij van mening dat deze bedragen niet zijn voldaan voor de op deze facturen vermelde werkzaamheden.

Boete:

Wij beschouwen dit als grove schuld en de boete bedraagt 25% over het belastingbedrag van de correcties. Echter in verband met het verstrijken van de uiterste termijn van dagtekening is de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2013 en 2014 opgelegd zonder boete

(…).

Correctie 3

(…). Op grond van de feiten en/of omstandigheden genoemd in hoofdstuk 4.2.2.3. van dit controlerapport zijn wij van mening dat er onvoldoende is aangetoond dat er sprake is van oninbare debiteuren van [belanghebbende].

Boete:

Wij beschouwen dit als grove schuld en de boete bedraagt 25% over het belastingbedrag van de correcties. Echter in verband met het verstrijken van de uiterste termijn van dagtekening is de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 opgelegd zonder boete.

Correctie 4

(…). Op grond van de feiten en/of omstandigheden zijn genoemd in hoofdstuk 4.2.2.4 zijn wij van mening dat het hier gaat om een privé besteding van de aandeelhouders en hun partners.

Boete:

Wij beschouwen dit als (voorwaardelijke) opzet en de boete bedraagt 50% ver het belastingbedrag van de correctie.

Correctie 5

Op grond van de feiten en/of omstandigheden genoemd in hoofdstuk 4.2.2.5 zijn wij van mening dat het hier gaat om een privébesteding van de aandeelhouders.

Boete:

Wij beschouwen dit als (voorwaardelijke) opzet en de boete bedraagt 50% over het belastingbedrag van de correcties.

(…).”

2.6.1.

In de de administratie van belanghebbende zijn tijdens het onderzoek acht facturen aangetroffen die afkomstig zijn van [G B.V.] Van deze facturen zijn kopieën gemaakt en voor zover de betaling hiervan per bank heeft plaats¬gevonden zijn tevens kopieën gemaakt van de bankoverschrijvingen (bijlage 69).

Ten tijde van het verrichten van de gefactureerde werkzaamheden stond de [G B.V.] volgens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven met de volgende activiteiten (bijlage 70):

"SBI-code: 6420 - Financiële holdings SBI-code: 4639 - Groothandel in voedings- en genotmiddelen algemeen assortiment Beheermaatschappij. Het im- en exporteren van food- en non-food producten, mozaïek tegels, groenten en fruit. Zakelijke dienstverlening: bedrijven advies geven op het gebied van beleidsvoering en oprichting, business to business klanten werving personeelsselectie. Het geven van advies gericht op commercieel en (bedrijfs)economisch gebied. Exploitatie van 0900-nummers en belminuten."

2.6.2.

Tevens beschikte [G B.V.] , volgens het uittreksel uit het Handelsregister, over de volgende handelsnamen:

" [G B.V.] .

[naam] "

2.6.3.

Op alle facturen van de vennootschap staan de volgende twee adressen:

" [adres 1] ;

[adres 2] ."

2.6.4.

[G B.V.] was, wederom volgens het uittreksel uit het Handelsregister,

gevestigd op het adres [adres 3] en heeft haar naam

op 29 september 2016 gewijzigd in [B B.V.] Alle aandelen van [G B.V.]

waren tot 29 september 2016 in handen van de heer [G] , die tevens alleen/zelfstandig bestuurder was, en werden op deze datum geleverd aan de heer [C] , die tevens vanaf deze datum alleen/zelfstandig bestuurder werd van [G B.V.] / [B B.V.] (bijlage 71). De heer [C] heeft van tientallen vennootschappen alle aandelen overgenomen en staat binnen de Belastingdienst bekend als een zgn. katvanger. Aan het bestaan van [G B.V.] / [B B.V.] is op 9 januari 2017 een einde gekomen. Bij [G B.V.] is in het kader van het boekenonderzoek geen derdenonderzoek ingesteld.

2.6.5.

Volgens het uittreksel uit het Handelsregister, staat met betrekking tot [G B.V.] in de rubriek werkzame personen: 0.

[G B.V.] was niet opgenomen als inhoudingsplichtige voor de aangiften loonheffingen. Van [G B.V.] is door de Belastingdienst nimmer het formulier Melding Loonheffingen Aanmelding Werkgever (voor binnenlandse ondernemers) ontvangen.

2.7.1.

De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 november 2019 medegedeeld in verband met het lopende boekenonderzoek voornemens te zijn voor het jaar 2013 – gelet op de verjaring voor het opleggen van een navorderingsaanslag en ter behoud van rechten – een navorderingsaanslag Vpb op te leggen.

2.7.2.

Met dagtekening 30 november 2019 is de navorderingsaanslag Vpb 2013 opgelegd, resulterende in een te betalen bedrag van € 14.217. Daarbij is tevens belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 6.282.

2.7.3.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek met dagtekening 4 april 2020 en 6 juni 2020 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, resulterende in te betalen bedragen van € 25.997 (2014) en € 21.086 (2015). Bij de navorderingsaanslag Vpb 2015 is tevens de vergrijpboete 2015 van € 6.626 opgelegd. De onderhavige beschikkingen belastingrente zijn naar te betalen bedragen van respectievelijk € 9.219 (2014) en € 6.608 (2015) gegeven.

2.7.4.

Met dagtekening 2 mei 2020 is de aanslag Vpb 2016 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 38.221. Daarbij is tevens de vergrijpboete 2016 opgelegd van € 11.158 en de beschikking belastingrente 2016 ten bedrage van € 7.806 gegeven. De Inspecteur heeft bij beschikking van 14 november 2020 ambtshalve de belastbare winst verminderd in verband met verliesverrekening uit eerdere jaren en de vergrijpboete 2016 verminderd tot een bedrag van € 5.590.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“29. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de aftrekbaarheid van de kosten op eiseres rust. De correctiepost reis- en verblijfkosten voor de reis naar (…) worden niet (langer) door eiseres betwist.

30. (…) .

Verbouwingen

31. Ten aanzien van de verbouwingskosten heeft eiseres aangevoerd dat de bedrijfsruimte casco werd gehuurd, zodat een verbouwing nodig was. De verbouwing heeft van 2013 tot en met 2016 plaatsgevonden. Alle afspraken ten aanzien van de verbouwing en het onderhoud hebben mondeling en op basis van vertrouwen plaatsgevonden met G. De facturen zijn op basis van een mondelinge afspraak pas later verstuurd. Dat de facturen (mogelijk) fouten bevatten, kan volgens eiseres niet aan haar worden toegerekend. Ook wijst eiseres op het verzekerd bedrag van het huurdersbelang en op door haar overgelegde foto’s van een verbouwing.

32. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd de aftrekbaarheid van de kosten van de verbouwing en onderhoud niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd en overlegd kan niet worden afgeleid of, wanneer en welke werkzaamheden er concreet hebben plaatsgevonden binnen een bedrijfsgebouw van eiseres. Ook is de relatie tussen de afgetrokken kosten en de gestelde door G. verrichte werkzaamheden niet inzichtelijk. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte geen derdenonderzoek heeft verricht, omdat het niet aan verweerder is om een dergelijk onderzoek uit te voeren. De bewijslast rust immers op eiseres.

Lening

33. Ten aanzien van de lening heeft eiseres aangevoerd dat de afspraken hierover mondeling zijn overeengekomen en berusten op wederzijds vertrouwen. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit de gemaakte afspraken blijken en heeft geen duidelijkheid verschaft over de inhoud en afboeking van de lening. Daarmee heeft eiseres ook niet met voor de rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt dat de lening mocht worden afgeboekt.

Oninbare debiteuren

34. Desgevraagd heeft eiseres op zitting toegelicht dat de oninbaarheid van de debiteuren op individueel niveau heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft aangegeven per klant te hebben vastgesteld of de factuur en de aanmaning werden betaald en, als geen betaling werd vastgesteld, wat de reden daarvan was. In veel gevallen ging het om ouders die in de knel zaten door de toeslagenaffaire of beschikte eiseres niet meer over adresgegevens van klanten. Alhoewel eiseres ter zitting meer inzicht heeft verschaft in de werkwijze omtrent de afboeking van oninbare debiteuren, heeft zij daarmee nog niet per debiteur inzichtelijk gemaakt waarom deze debiteur als oninbaar werd gekwalificeerd. Daarmee heeft eiseres de post oninbare debiteuren niet aannemelijk gemaakt.

Personeelsfeest

35. Eiseres heeft ten aanzien van de kosten van het personeelsfeest verwezen naar de daartoe door haar gestuurde uitnodiging. Volgens eiseres was sprake van een event. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de in kopie verstrekte uitnodiging de aftrekbaarheid van deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. De informatie die staat vermeld op de uitnodiging komt niet overeen met de gegevens op de overgelegde offerte. Tevens is niet inzichtelijke gemaakt welke (potentiële) klanten en/of personeel naar het feest zijn gekomen.

Vergrijpboeten

36. De vergrijpboeten zijn opgelegd op grond van artikel 67d en 67e van de Awr in samenhang met paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Voor het opleggen van dergelijke vergrijpboeten bestaat aanleiding indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

37. In zijn arrest van 8 april 2022 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd de waarborgen in acht dienen te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.

38. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet (met betrekking tot alle correctieposten) in zijn bewijslast is geslaagd. Zoals uit het hiervoor opgenomen arrest volgt, rust op verweerder een zwaardere bewijslast voor een boete dan voor een (navorderings)aanslag. Verweerder heeft niet overtuigend aangetoond dat eiseres de verbouwings- en advieskosten, de post oninbare debiteuren en het personeelsfeest ten onrechte in de aangifte heeft opgenomen. Dat het aannemelijk is gemaakt, is voor een vergrijpboete niet voldoende. De rechtbank zal om die reden de vergrijpboete voor het jaar 2016 vernietigen en voor het jaar 2015 (met betrekking tot voornoemde correcties) verminderen.

39. Voor wat betreft de vergrijpboete voor het jaar 2015 met betrekking tot de correctie van de reis- en verblijfkosten is door eiseres aangegeven niet langer te betwisten dat verweerder deze post terecht heeft gecorrigeerd. Hiermee zijn de feiten en omstandigheden betreffende die correctiepost komen vast te staan. Verweerder moet vervolgens aannemelijk maken dat het aan (voorwaardelijke) opzet is te wijten dat op dit punt in het jaar 2015 te weinig belasting is geheven en dat de aangifte over dit jaar onjuist is gedaan. Eiseres had zich naar het oordeel van de rechtbank op de hoogte moeten stellen van de van toepassing zijnde regelgeving omtrent de mogelijkheden van de in aftrek te brengen reis- en verblijfskosten en de daarbij in acht te nemen administratieve verplichtingen. Zij had er dan ook niet zonder meer vanuit mogen gaan dat deze kosten zakelijke kosten zouden zijn en geen privébestedingen van de aandeelhouders. De rechtbank is van oordeel dat verweerder is geslaagd in het bewijs dat aan de kant van eiseres sprake is van opzet nu door eiseres de kosten met betrekking tot de reis naar (…) (zonder controle) aan haar adviseur heeft verstrekt en de adviseur deze heeft (laten) verwerken in de aangifte als zijnde zakelijke kosten. De rechtbank is niet gebleken dat aan de aandeelhouders ten onrechte voor dezelfde feiten dubbele boeten zijn opgelegd. De onderhavige boete is opgelegd aan eiseres met betrekking tot de bij haar gecorrigeerde post reis- en verblijfskosten. De rechtbank acht de boete met betrekking tot de correctie reis- en verblijfskosten (50%), alle omstandigheden in aanmerking nemend, passend, en in het kader van norminscherping, in beginsel ook geboden.

40. Het door eiseres voor het eerst ter zitting gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft de verklaring van eiseres ten aanzien van de vergrijpboete welke ziet op de reis- en verblijfkosten ontkend dan wel weersproken. Volgens verweerder heeft hij – zoals eiseres stelt – niet gezegd akkoord te gaan met een correctie van reis- en verblijfkosten dan wel van de daarmee samenhangende vergrijpboete. Eiseres heeft niet de indruk kunnen krijgen dat het door eiseres gedane aanbod hieromtrent door verweerder is geaccepteerd.

41. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de boete voor het jaar 2015 te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boete is aangevangen met het controlerapport van 28 april 2020 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 3 jaren en ruim 8 maanden zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met 1 jaar en ruim 8 maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de vergrijpboete, conform de door Gerechtshof Amsterdam geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 15%.

(…)

Belastingrente en verliesbeschikking

44. Het beroep wordt mede geacht gericht te zijn tegen de belastingrente en de verliesbeschikking. Hiertegen heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat de belastingrente ten onrechte dan wel naar een te hoog bedrag in rekening is gebracht. Volgens de rechtbank is de verliesbeschikking ook naar het juiste bedrag opgelegd.

45. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor zover deze zien op de vergrijpboeten gegrond te worden verklaard. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

46. Eiseres heeft – anders dan in de uitspraak op bezwaar staat –in haar bezwaarschriften verzocht om vergoeding van de proceskosten. Primair heeft eiseres verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank stelt voorop dat een forfaitair stelsel bestaat voor de vergoeding van (proces)kosten, neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor toekenning van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, dan wel indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiseres heeft in haar stukken en ter zitting uitvoerig uiteengezet waarom volgens haar sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan worden verweten in ernstige mate onzorgvuldig te hebben gehandeld, zodat de rechtbank dit verzoekt afwijst.

47. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in onderhavige zaken en de op dezelfde zitting behandelde zaken van Z. betreffende de aan Z. opgelegde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting tezamen vast op € 2.955 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en factor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Daarvan wordt 50%, ofwel € 1.477,50, toegerekend aan de zaken van eiseres.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In het principaal hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen Vpb 2013, 2014, 2015 en de aanslag Vpb 2016 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Niet meer in geschil is of de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.

In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht de vergrijpboete 2015 heeft verminderd en de vergrijpboete 2016 heeft vernietigd.

4.2.

Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige belastingaanslagen, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente, tot vernietiging van de vergrijpboeten, tot vergoeding van immateriële schade, tot vergoeding van de proceskosten voor het hoger beroep en tot vergoeding van het griffierecht voor het hoger beroep.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het principaal hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de vermindering van de vergrijpboete 2015 en vernietiging van de vergrijpboete 2016, de toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Horen getuigen

5.1.

Belanghebbende en de Inspecteur zijn in de uitnodiging voor de hiervoor in 1.6 vermelde zitting op de mogelijkheid gewezen getuigen naar de zitting mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. Het is aan de partij die getuigen wil horen die personen mee te nemen naar de zitting of hen op te roepen. Belanghebbende heeft dat niet gedaan. Feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden opgemaakt dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt zijn gesteld noch gebleken (vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:912 en HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154). Het bewijsaanbod wordt op grond van het voorgaande gepasseerd.

Toetsingskader verbouwingskosten

5.2.1.

Belanghebbende heeft een bedrag ten laste van de winst gebracht onder de noemer ‘verbouwingskosten’. De Inspecteur heeft niet betwist dat belanghebbende de uitgaven heeft gedaan, maar wel dat belanghebbende in ruil voor die uitgaven een tegenprestatie heeft ontvangen.

5.2.2.

In zijn arrest van 21 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2964, BNB 1995/16, overwoog de Hoge Raad dat indien vaststaat dat een belastingplichtig lichaam een betaling heeft gedaan zonder dat blijkt van enige tegenprestatie, deze uitgave slechts dan tot de kosten van de door de belastingplichtige gedreven onderneming kan worden gerekend, indien deze aannemelijk maakt dat de uitgave ten behoeve van die onderneming is gedaan.

5.2.3.

Nu de Inspecteur niet betwist dat de uitgaven zijn gedaan betekent dit dat dient te worden beoordeeld of het aannemelijk is dat belanghebbende een (reële) tegenprestatie heeft ontvangen. Als het aannemelijk is dat een (reële) tegenprestatie ontbreekt, dient in de tweede plaats te worden beoordelen of het aannemelijk is dat belanghebbende de uitgaven heeft gedaan ten behoeve van haar onderneming.

Verbouwingskosten

5.3.1.

De Rechtbank is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende de aftrekbaarheid van de gedane uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt omdat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd niet kan worden afgeleid of, wanneer en welke werkzaamheden concreet hebben plaatsgevonden en omdat de relatie tussen de in aftrek gebrachte kosten en de gestelde door de [G Groep] (G. Groep) verrichte werkzaamheden niet inzichtelijk is gemaakt. In hoger beroep heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat zij tegenover de facturen van de G. Groep een reële tegenprestatie heeft ontvangen.

5.3.2.

In het controlerapport van het boekenonderzoek van 28 april 2020 (controlerapport) is geconcludeerd dat op basis van de in het rapport opgenomen feiten en omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat de uitgaven met betrekking tot de facturen van de G Groep zijn gedaan ten behoeve van de onderneming van belanghebbende.

5.3.3.

Met betrekking tot de verbouwingskosten wijst belanghebbende in hoger beroep op de aan de Inspecteur gestuurde brieven van 13 juli 2020 en 2 september 2020. Belanghebbende voert dienaangaande aan dat de bedrijfsruimte van belanghebbende aan de [adres 4] (de bedrijfsruimte) casco plus werd gehuurd, zodat een verbouwing noodzakelijk was. De verbouwing heeft vóór 2014 plaatsgevonden. Na de verbouwing en inrichting werden de bedrijfsgebouwen betrokken en vonden de bedrijfsactiviteiten daarin plaats. In de periode van 2014 tot en met 2016 is er onderhoud aan het gebouw verricht. Alle afspraken over de verbouwing en het onderhoud zijn mondeling en op basis van vertrouwen gemaakt met de G Groep. De facturen zijn op grond van een mondelinge afspraak pas later verzonden. Het feit dat de facturen (mogelijk) fouten bevatten, kan volgens belanghebbende niet aan haar worden toegerekend. Tevens wijst belanghebbende op het verzekerde bedrag van het huurdersbelang en op door haar overgelegde foto's van de verbouwing.

5.3.4.

Dat een verbouwing heeft plaatsgevonden, wordt door de Inspecteur niet betwist. De Inspecteur betwist dat de verbouwing door de G Groep is uitgevoerd zodat er geen reden is de door de G Groep aan belanghebbende verzonden factuur te voldoen. De Inspecteur wijst in dat verband op onvolkomen- en onduidelijkheden aangaande de factuur van de G Groep. De Inspecteur wijst voorts op de omstandigheid dat blijkens de grootboekadministratie belanghebbende sinds 2014 reeds verbouwingskosten van afgerond € 39.282 heeft geactiveerd waarop zij gedurende de jaren 2014 tot en met 2016 heeft afgeschreven, zodat niet zonder meer valt uit te sluiten dat de geactiveerde verbouwingskosten reeds de gehele verbouwing omvat.

5.3.5.

De Rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de uitgaven voor verbouwing niet aftrekbaar zijn. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij een reële tegensprestatie heeft ontvangen voor de uitgaven. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een ander of nieuw licht op de zaak werpen.

5.3.6.

Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de overgelegde stukken niet welke verbouwwerkzaamheden door de G Groep zijn verricht en wanneer deze zijn uitgevoerd. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder de verwijzing naar de taxatie in het kader van het verzekerde bedrag van het huurdersbelang en de algemene stelling dat dergelijke kosten gebruikelijk door ondernemingen worden gedragen, zijn onvoldoende om de tegenprestatie door de G Groep voor de gemaakte kosten aannemelijk te achten. Met de enkele verwijzing naar de gewaardeerde onderdelen in het taxatierapport is immers niet aannemelijk geworden dat deze betrekking hebben op de door belanghebbende gestelde verbouwing door de G groep. De overgelegde foto’s maken evenmin voldoende duidelijk hoe de situatie voorafgaand aan en na afloop van de verbouwing was. Bovendien ontbreken een schriftelijke overeenkomst, gedetailleerde facturen met specificatie van werkzaamheden en urenregistraties. Dat binnen bepaalde culturele contexten mondelinge overeenkomsten en contante betalingen gebruikelijk zijn, ontslaat belanghebbende niet van haar verplichting om een gedegen en controleerbare financiële administratie te voeren.

5.3.7.

Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur haar betalingen van de facturen van de G Groep als omzet van de G Groep heeft geaccepteerd, wat daarvan ook zij, maakt niet dat deze betalingen door belanghebbende zonder meer als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt. Iedere belastingplichtige dient afzonderlijk te voldoen aan de wettelijke eisen voor aftrekbaarheid van kosten.

5.3.8.

Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat, wegens het ontbreken van inzicht dienaangaande, niet aannemelijk is geworden dat tegenover de in aftrek gebrachte bedragen tegenprestaties hebben gestaan.

Oninbare debiteuren

5.4.1.

Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient voorop te worden gesteld dat de waardering van debiteuren plaats dient te vinden op basis van de regels van goed koopmansgebruik (HR 4 mei 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2480, BNB 1955/220). Voor de waardering is beslissend het subjectieve oordeel dat de belastingplichtige zich omtrent de waarde daarvan heeft gevormd en redelijkerwijze heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde van de vordering op de balansdatum kan worden beïnvloed, zoals die omstandigheden hem ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn (HR 19 februari 1958. ECLI:NL:HR:1958:AY1112, BNB 1958/127).

5.4.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vorderingen op een aantal debiteuren terecht zijn afgewaardeerd ten laste van de winst, hetgeen de Inspecteur betwist. Volgens belanghebbende is het systeem en zijn de parameters op basis waarvan de oninbaarheid van vrijwel alle bestaande client-ouders voor kinderopvang wordt beoordeeld toegelicht, inzichtelijk gemaakt en is dat in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Belanghebbende heeft daarnaast ter zitting – onweersproken – het volgende verklaard. Belanghebbende beschikt over een toeslagenservicepunt dat de relaties tussen haar cliënten en de Belastingdienst Toeslagen onderhoudt en is betrokken bij de aanvraag van toeslagen door de cliënten. Indien de cliënten facturen niet betaalden, werd door het toeslagenservicepunt contact met de backoffice van de Belastingdienst Toeslagen opgenomen en werden pogingen gedaan om de aanvragen voor de toeslagen te bespoedigen. Op de aanvragen werd echter niet of niet snel beschikt en de beslissingen werden uitgesteld. Indien wel werd beschikt, werden de toeslagen verrekend met vorderingen van andere instanties. De kinderopvangtoeslag werd in dergelijke gevallen aldus ingehouden. Alle contacten met de Belastingdienst Toeslagen vonden via telefonische gesprekken plaats en daarnaast moest voor de desbetreffende aanvragen in de vertrouwelijke omgeving van DigiD worden ingelogd, zodat van deze werkwijze geen correspondentie is vastgelegd. Als de facturen niet werden voldaan, dan werd daarvoor – ten laste van de debiteurenvordering – een voorziening gevormd. Op een gegeven moment worden de desbetreffende cliënten uitgeschreven. Wegens afwezigheid van betalingen, zijn alle vorderingen op cliënten waarvoor een voorziening is gevormd uiteindelijk finaal afgewaardeerd.

5.4.3.

Gelet op deze geloofwaardige en aannemelijke verklaring van belanghebbende, tezamen met de cijfermatige verwerking van de voorziening dubieuze debiteuren per debiteur in de grootboekrekening, is aannemelijk geworden dat zij de oninbaarheid van de desbetreffende bedragen per debiteur heeft beoordeeld. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, per debiteur gespecificeerd, aannemelijk gemaakt dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om de openstaande vorderingen te innen en dat die vorderingen daadwerkelijk oninbaar waren. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat de afwaardering zijn grondslag vindt in een reëel risico dat de vordering door cliënten niet of voor een deel niet zal worden terugbetaald, hetgeen zich, gelet op de finale afwaardering zoals hiervoor vermeld, ook overigens daadwerkelijk heeft gemanifesteerd.

5.4.4.

De Inspecteur heeft de afwaardering van de vorderingen op cliënten ten onrechte gecorrigeerd. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De vergrijpboetes 2015 en 2016 zijn in zoverre ten onrechte opgelegd.

Vordering [D]

5.5.1

Voor de bepaling van de waarde van een schuldvordering op de fiscale balans is beslissend het subjectieve oordeel dat de belastingplichtige zich daaromtrent heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde van de vordering op balansdatum kan worden beïnvloed, voor zover die omstandigheden hem bekend zijn tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat (zie HR 21 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3354, BNB 1953/295, en HR 15 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7422, BNB 1989/144).

5.5.2.

Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat de vordering op [D] onvolwaardig was en dat de redenen voor afwaardering zich in 2014 heeft voorgedaan. Ter zake van de totstandkoming van de vordering, de inhoud van de leningsovereenkomst en de reden tot afwaardering daarvan zijn geen stukken overgelegd. Dat de afspraken over de vordering mondeling zijn overeengekomen en berusten op wederzijds vertrouwen, ontslaat belanghebbende niet van haar verplichting om de inhoud van de leningsovereenkomst en reden(en) van de afwaardering inzichtelijk te maken. Dit laatste geldt temeer nu de lening op 31 december 2014 is verstrekt en per dezelfde datum naar nihil is afgewaardeerd. De enkele blote verklaring van [D] dat de schuld eind 2014 door hem is aangegaan en wegens het niet van de grond komen van een nieuwe kinderopvanglocatie is afgewaardeerd, is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat de afwaardering van de vordering terecht heeft mogen plaatsvinden. De Inspecteur heeft het afwaarderingsverlies reeds daarom terecht gecorrigeerd. In het midden kan blijven of sprake is van een uitdeling dan wel kosten waartegenover geen tegenprestatie heeft gestaan.

Reis- en verblijfkosten

5.6.1.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de niet-aftrekbaarheid van de reis- en verblijfkosten niet langer betwist. In hoger beroep komt belanghebbende op tegen dit oordeel en stelt de aftrekbaarheid van de reis- en verblijfkosten opnieuw ter discussie.

5.6.2.

Het staat belanghebbende vrij zich in hoger beroep alle gronden aan te voeren die zij dienstig acht, tenzij die gronden ondubbelzinnig zijn prijsgegeven, dan wel dat ze in hoger beroep worden aangevoerd onder zodanige omstandigheden dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op de goede procesorde.

5.6.3.

De in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank weergegeven opmerkingen van belanghebbende over de reis- en verblijfkosten zijn, bezien in de context waarvan die opmerkingen zijn gemaakt, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat belanghebbende haar standpunt over de aftrekbaarheid daarvan ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.

5.6.4.

Belanghebbende heeft een bedrag van € 20.075 aan reis- en verblijfkosten ten laste van haar winst gebracht. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende betaalde reis- en verblijfkosten een winstuitdeling vormen en daarom niet aftrekbaar zijn.

5.6.5.

Uit de jurisprudentie kan de volgende omschrijving van winstuitdeling worden afgeleid:

 iedere bevoordeling, ongeacht naam of vorm, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk (de objectieve eis: de vermogensverschuiving);

 toegekend door de vennootschap uit reeds verkregen of nog verkrijgbare winst (de winsteis);

 aan de aandeelhouder (in de kwaliteit van aandeelhouder);

 waarbij zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich van de bevoordeling bewust is of redelijkerwijs bewust moet zijn (de subjectieve eis: de bewustheidseis).

5.6.6.

De reis- en verblijfkosten ad € 20.075 betrof een reis per vliegtuig naar [land] van 17 september 2015 tot en met 11 oktober 2015 met een verblijf in twee hotels voor respectievelijk twintig en vier overnachtingen door [A], [F] en [L], de indirecte aandeelhouders van belanghebbende, en [M], de zus van deze drie indirecte aandeelhouders en hun partners. Volgens belanghebbende ging het om een groepsreis ter bevordering van de samenwerking tussen de (indirecte) aandeelhouders. De partners mochten ook mee, omdat er destijds enige onenigheid tussen de partners was, om zo de teamgeest te verbeteren en de invloeden van thuis te verminderen doordat iedereen elkaar beter zou leren kennen.

5.6.7.

Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat het privékarakter van de reis- en verblijfkosten zodanig overheerst dat de uitgaven als winstuitdeling zijn aan te merken. De combinatie van de duur van het verblijf, het verblijf op twee locaties en het meereizen van de partners maken dat het aannemelijk is dat belanghebbende de kosten van de reis (een privéuitgave van haar indirecte aandeelhouders) voor haar rekening heeft genomen met het doel haar indirecte aandeelhouders te bevoordelen en dat belanghebbende zich van die bevoordeling bewust moet zijn geweest.

5.6.8.

Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de reis- en verblijfkosten voor 25 percent een zakelijk karakter hebben. Zij onderbouwt het percentage echter op geen enkele manier, zodat deze stelling wordt verworpen.

5.6.9.

De reis- en verblijfkosten zijn derhalve terecht als winst uitdeling aangemerkt en niet in aftrek op de winst toegelaten

Personeelsfeest

5.7.1.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de kosten van het personeelsfeest een niet-aftrekbare uitdeling zijn. Het toetsingskader voor een uitdeling is verwoord in overweging 5.6.5.

5.7.2.

Ten aanzien van de vraag of de met het personeelsfeest gemoeide kosten ten goede zijn gekomen aan de (indirecte) aandeelhouders van belanghebbende verwijst de Inspecteur naar informatie die hij heeft verkregen op basis van een renseignement van de [buitenlandse] fiscale autoriteiten. Tot dit renseignement behoort een ongedateerde offerte voor een feest op 24 december 2016. Uit deze offerte blijkt onder meer dat het gaat om een volledig gecatered feest van 19.00 uur tot 04.00 uur met mogelijkheid van uitloop. De offerte is gericht aan [E B.V.] , een van de aandeelhouders van belanghebbende. Uit het renseignement blijkt verder dat het gaat om een groot evenement met ongeveer 400 gasten. Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht dat het gaat om een feest van 17:30 uur tot 21:30 uur voor personeel en cliënten en hun kinderen waarbij elke genodigde een introducee mee mag nemen. Belanghebbende heeft een uitnodiging overgelegd die was opgenomen in de nieuwsbrief van het derde kwartaal 2016 van [belanghebbende] .

5.7.3.

Gelet op de informatie uit het renseignement is aannemelijk geworden dat de kosten voor het personeelsfeest geen betrekking hebben op het in de nieuwsbrief aangekondigde feest. Belanghebbende heeft geen enkele andere informatie omtrent de aard van het personeelsfeest gegeven anders dan de uitnodiging in de nieuwsbrief van het derde kwartaal 2016. Met name heeft belanghebbende ook geen verklaring gegeven voor de verschillen in het tijdstip waarop het feest zou worden gehouden volgens de uitnodiging. Gelet hierop en gelet op de omvang en de duur van het feest is het aannemelijk dat het feest een privéaangelegenheid is geweest en daarmee dat de kosten van het feest aan een of meer van de (indirecte) aandeelhouders van belanghebbende ten goede zijn gekomen.

Belanghebbende wist, dan wel moet geweten hebben, dat het voor haar rekening nemen van kosten voor een privéaangelegenheid van een of meer van haar (indirecte) aandeelhouders leidt tot een bevoordeling van die aandeelhouder(s). Nu die (indirecte) aandeelhouders via hun persoonlijke houdstervennootschappen tevens bestuurder van belanghebbende waren moeten zij zich ook van die bevoordeling bewust zijn geweest.

5.7.4.

De kosten van het personeelsfeest zijn derhalve terecht als winstuitdeling aangemerkt en niet in aftrek op de winst toegelaten.

Vergrijpboeten (principaal en incidenteel hoger beroep)

6.1.1.

De Inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 6.626 (2015) en € 11.158 (2016). De Inspecteur stelt onder verwijzing naar het controlerapport dat het aan voorwaardelijk opzet met betrekking tot de correctie van de kosten voor het personeelsfeest en de reis- en verblijfkosten dan wel grove schuld met betrekking tot de verbouwingskosten en de afwaardering van de debiteurenvordering wegens oninbare debiteuren, van belanghebbende te wijten is dat er (initieel) te weinig vennootschapsbelasting is geheven.

6.1.2.

De Rechtbank heeft de vergrijpboete 2015 verminderd en de vergrijpboete 2016 vernietigd omdat de Inspecteur naar haar oordeel niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast om overtuigend aan te tonen dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven. Voorts is de vergrijpboete 2015 verminderd wegen overschrijding van de redelijke termijn.

6.1.3.

Belanghebbende stelt zich in het principaal hoger beroep op het standpunt dat de vergrijpboeten moeten worden vernietigd, omdat zij de in aanmerking genomen verbouwingskosten, de afwaardering van de debiteurenvordering, de reis – en verblijfkosten en de kosten voor het personeelsfeest terecht in haar aangiften Vpb in aanmerking heeft mogen nemen.

6.1.4.

De Inspecteur stelt in het incidenteel hoger beroep dat de Rechtbank de vergrijpboete 2015 en 2016 ten onrechte heeft verminderd respectievelijk vernietigd.

Wettelijk kader

6.2.1.

Over sommige correcties heeft de inspecteur een boete opgelegd van 25% (grove schuld) en over andere van 50% (voorwaardelijke opzet). Een belastingplichtige valt grove schuld te verwijten als hij redelijkerwijs moet (kunnen) begrijpen dat zijn handelen (of nalaten) tot gevolg kan hebben dat er te weinig belasting wordt geheven. Het gaat om ernstige onachtzaamheid of ernstige nalatigheid. Een belastingplichtige heeft met voorwaardelijke opzet gehandeld, als hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat er te weinig belasting zou worden geheven en hij die kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). In HR 3 februari 2023, nr. 22/01072, BNB 2023/48, overwoog de Hoge Raad:

“4.2.1 Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 8 april 2022 dienen bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dat geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.1

4.2.2

Met betrekking tot de hiervoor weergegeven bewijsmaatstaf heeft verder het volgende te gelden. Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.2 De beoordeling of dit het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval en vergt daarom een waardering van feitelijke aard, die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst.”

6.2.2.

Op zichzelf moet voor elke correctie afzonderlijk worden beoordeeld of een boete gerechtvaardigd is, dus of er sprake is van grove schuld of voorwaardelijke opzet. Maar die afzonderlijke beoordeling verhindert volgens het Hof niet dat er acht moet worden geslagen op de samenhang van (of het patroon in) de correcties. Dat patroon is dat belanghebbende forse bedragen ten laste van de winst brengt als verbouwingskosten, marketingkosten en reis- en verblijfkosten, terwijl de onderbouwing volstrekt onvoldoende is dat deze bedragen ondernemingskosten vormen. Bij de verbouwingskosten is de onderbouwing onvoldoende, omdat er geen offerten en gespecificeerde facturen zijn en belanghebbende ook niet op een andere manier aannemelijk kan maken dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd (zie hierna 6.2.3). Bij de reis- en verblijfkosten en bij het personeelsfeest gaat het om privéuitgaven (zie hierna 6.2.4 en 6.2.5). De gedragingen (het in de aangifte vennootschapsbelasting ten laste van de winst brengen van uitgaven die geen ondernemingskosten vormen) zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het gevolg dat te weinig vennootschapsbelasting wordt geheven dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vergelijk HR 18 juli 2025, nr. 24/00735, ECLI:NL:HR:2025:1063), r.o. 5.3).

Boete met betrekking tot de verbouwingskosten

6.2.3.1. Ten aanzien van de verbouwingskosten stelt de Inspecteur dat het opleggen van de boete gerechtvaardigd is op basis van de volgende feiten en omstandigheden:

“- Een offerte, schriftelijke overeenkomst, overzicht van de gebruikte materialen of iets dergelijks niet is overgelegd;

- Het onduidelijk is door wie de verbouwingen en/of werkzaamheden zijn uitgevoerd en met welke werklieden;

- Er geen urenverantwoording van de gewerkte uren kan worden overgelegd;

- Er dus geen enkele vorm van schriftelijke vastlegging van de in dit overzicht gemaakte kosten is overgelegd en/of is bijgehouden;

- Voor de werkzaamheden verricht in het 4e kwartaal 2014 zijn er 5 facturen opgemaakt, waarvan de laatste pas op 18-12-2015. Daarnaast zijn er 4 facturen met hetzelfde factuurnummer t.w. 201500;

- De nummering van de facturen onlogisch is. Dit omdat een factuur met een lager nummer later zou zijn uitgeschreven zijn;

- Het naar onze mening ongebruikelijk is dat er aanzienlijke bedragen contant aan de aannemer zijn betaald en er hiervan geen kwitantie of iets dergelijks is opgemaakt.”

6.2.3.2. Het in aftrek brengen van uitgaven waarvan niet aannemelijk is dat belanghebbende een (reële) tegenprestatie heeft ontvangen, is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer erop gericht dat te weinig vennootschapsbelasting zou worden geheven dat de Inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast overtuigend aan te tonen dat belanghebbende met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld door uitgaven in aftrek te brengen zonder een verifieerbare onderbouwing van de aard en de omvang van de verbouwingswerkzaamheden in haar administratie op te nemen. De facturen van de G Groep kunnen niet als zodanig dienen, want die bevatten geen omschrijving. De foto’s van de verbouwing zijn te onduidelijk en de verzekering van het huurdersbelang is niet te herleiden tot de verbouwing. Bij dit alles is in aanmerking genomen dat belanghebbende op vragen van de Inspecteur ook geen onderbouwing heeft gegeven. De boete met betrekking tot de verbouwingskosten is terecht opgelegd.

Boete met betrekking tot reis- en verblijfkosten

6.2.4.1. Ten aanzien van de reis- en verblijfkosten stelt de Inspecteur dat voorwaardelijke opzet blijkt uit de volgende omstandigheden:

“- In 2015 is er een bedrag van € 20.075 als reiskosten in mindering gebracht

op het resultaat van de onderneming. Hiervan hebben wij een nadere uitleg c.q. toelichting gevraagd. De verklaring van [A.] was, dat het hier ging om een groepsreis ter bevordering van de samenwerking tussen de (uiteindelijke) aandeelhouders. De partners mochten ook mee, omdat er destijds ook enige onenigheid tussen de partners was. Derhalve werd besloten dat de partners mee mochten om de teamgeest te verbeteren en dat de invloeden van thuis zouden verminderen als iedereen elkaar beter zou leren kennen. Helaas mocht dit niet baten en ging het in 2017 alsnog fout. Wij hebben de achterliggende gegevens bij het reisbureau opgevraagd. Volgens deze gegevens zou het hier gaan over:

een (…)reis naar (…) voor 4 personen over de periode van 17-09-2015 t/m 10-10-2015 t.w. de 3 (uiteindelijke) aandeelhouders [A.], [F.], [M.] en hun zus [L.]. De factuur van de 4 aandeelhouders is ten laste van het resultaat van [N BV] gebracht voor hetzelfde bedrag als deze factuur.”

6.2.4.2. De Inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast met betrekking tot de boete voor de aftrek van de reis- en verblijfkosten overtuigend aan te tonen dat het in de aangifte vennootschapsbelasting ten laste van de winst brengen van uitgaven die geen ondernemingskosten vormen, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer erop is gericht dat te weinig vennootschapsbelasting zou worden geheven dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vergelijk HR 18 juli 2025, nr. 24/00735, ECLI:NL:HR:2025:1063), r.o. 5.3). Belanghebbende moet hebben geweten dat de kosten van een reis van meer dan drie weken van de aandeelhouders, hun zus en hun partners ter bevordering van de samenwerking tussen de aandeelhouders en om de invloeden van thuis te verminderen niet tot kosten behoren die op de winst in aftrek mogen worden gebracht. Belanghebbendes stelling dat zij is geadviseerd door een ter zake kundige adviseur is niet onderbouwd.

Boete met betrekking tot kosten personeelsfeest

6.2.5.1. Ten aanzien van de kosten van het personeelsfeest stelt de Inspecteur dat voorwaardelijke opzet blijkt uit de volgende omstandigheden:

“- Op de desbetreffende factuur staat vermeld dat het zou gaan om 400 personen;

- Er is geen uitnodiging voor dit feest overgelegd;

- Er is geen gastenlijst overgelegd, dus ook niet bekend welke personen er geweest zouden zijn. Daarnaast is de locatie in [buitenland] vreemd omdat wij ook geen betaalde reiskosten voor de gasten zijn tegengekomen en men deze kosten kennelijk zelf heeft moeten maken. Deze kosten zijn gezien de klanten niet aannemelijk;

- Het aantal personeelsleden in de onderneming van [belanghebbende] in 2016 is 19;

- Door [A.] is later verklaard dat mogelijk ook het personeel van (…) zou zijn uitgenodigd. Indien dit zo zou zijn, hadden de kosten daarvan in die onderneming genomen moeten worden. Daarnaast heeft het feest plaatsgevonden op 24 december 2016. Op zich is het opmerkelijk om op deze datum een feest te houden.”

6.2.5.3. De Inspecteur is met betrekking tot de boete voor het in de aangifte in aftrek brengen van de kosten van het personeelsfeest geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De informatie uit het renseignement van de bevoegde [buitenlandse] autoriteiten, aan de waarheidsgetrouwheid waarvan het Hof niet twijfelt, kan niet anders worden gezien dan als bevestiging dat de uitgaven niet zijn gedaan voor een feest voor het personeel van belanghebbende (en een aan haar gelieerde vennootschap), haar cliënten en hun kinderen. Het tijdstip waarop het feest werd gehouden (van 21:00 uur tot 04:00 uur met mogelijkheid van verlenging), de geboden faciliteiten (o.m. vuurwerk, witte loper op het midden van de trap tot aan de dansvloer, gouden napoleonstoelen, beamer, geluidsinstallatie), en het menu (vier gangen) laten geen andere conclusie toe. Daar komt bij dat de offerte aan een van de aandeelhouders is gericht. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het feest voor personeel, cliënten en hun kinderen is geweest. De uitnodiging die is opgenomen in de nieuwsbrief in het derde kwartaal van 2016 kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet als zodanig dienen, omdat de inhoud daarvan te zeer afwijkt van hetgeen de [buitenlandse] bevoegde autoriteiten hebben verklaard. Door de kosten toch in aftrek te brengen heeft belanghebbende, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 6.2.2, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De boet is in zoverre terecht opgelegd.

Vergoeding van immateriële schade

7.1.1.

Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

7.1.2.

Op grond van vaste jurisprudentie3 geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.

7.1.3.

Aangezien het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor het eerst in hoger beroep is gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).

7.1.4.

Het eerste bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 20 november 2019 en hij heeft op 8 juni 2022 uitspraken op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 29 augustus 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 december 2023. Het hogerberoepschrift is op 31 januari 2024 door dit Hof ontvangen en het Hof doet uitspraak op 12 augustus 2025. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften door de Inspecteur tot en met de datum waarop het Hof uitspraak doet, zijn vijf jaar en afgerond negen maanden verstreken. De redelijke termijn van vier jaar is dus met afgerond een jaar en negen maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van vier maal € 500. Belanghebbende heeft dus recht op vergoeding van immateriële schade van € 2.000. De overschrijding dient in zijn geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.

Belastingrente

7.2.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is evenmin gesteld of gebleken.

Slotsom

Het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.

Er bestaat aanleiding de Inspecteur te veroordelen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, in de onderhavige zaken en de op dezelfde zitting behandelde zaken met nummers BK-24/93 tot en met BK-24/95 tezamen worden vastgesteld op € 2.721 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift en 1 punt zitting Hof) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en factor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Daarvan wordt 50%, ofwel € 1.360,50, toegerekend aan de zaken van belanghebbende.

8.2.

Voorts dient de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 559 voor het hoger beroep aan haar te worden vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:

-

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de niet-aftrekbaarheid van de dubieuze debiteuren (navorderingsaanslagen Vpb 2014 en 2015, aanslag Vpb 2016);

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen Vpb 2014 en 2015 en de aanslag Vpb 2016;

-

vermindert de navorderingsaanslag Vpb 2014 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 97.359;

-

vermindert de navorderingsaanslag Vpb 2015 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 83.870;

-

vermindert de aanslag Vpb 2016 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 104.664;

-

vermindert de beschikkingen belastingrente 2014, 2015 en 2016 dienovereenkomstig;

-

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de vergrijpboetes 2015 en 2016;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de vergrijpboetes 2015 en 2016;

-

draagt de Inspecteur op de vergrijpboetes 2015 en 2016 te verminderen voor zover die zien op de dubieuze debiteuren en de aldus verminderde vergrijpboetes te verminderen met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.000;

-

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.360,50; en

-

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht voor het hoger beroep tot een bedrag van € 559 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, M.J.M. van der Weijden en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda.

De griffier, De voorzitter,

J. Azmi Shenouda P.J.J. Vonk

De beslissing is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;

b. - de dagtekening;

c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.