Aflevering 48

Gepubliceerd op 1 december 2016

NTFR 2016/2818 - Heeft nieuw huwelijksvermogensrecht geen effect op eigenwoningregeling?

Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 geschreven door mr. A.J.M. Arends
Momenteel is bij de Eerste Kamer een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Swinkels* Mr. A.J.M. Arends is werkzaam bij FBN Juristen te Amsterdam en als docent verbonden aan de Erasmus School of Law van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Oorspronkelijk Berndsen-Jansen. Zij heeft de Tweede Kamer tussentijds verlaten., Recourt en Van Oosten (nr. 33 987) in behandeling tot wijziging van Boek 1 BW en de Faillisementswet. Beoogd wordt dit wetsvoorstel op 1 januari 2017 in werking te laten treden. Het wetsvoorstel beperkt de wettelijke omvang van de gemeenschap van goederen. Het wetsvoorstel is niet vergezeld gegaan van een fiscale paragraaf. Wel zijn enkele fiscale aspecten aan de orde gesteld tijdens de parlementaire behandeling. Het CDA heeft zelfs een notitie opgesteld met daarin een aantal fiscale vragen. Minister Van der Steur gaf daarop als reactie: ‘Dienaangaande merk ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, het volgende op. De CDA-fractie gaat blijkens haar notitie uit van de veronderstelling dat het initiatiefwetsvoorstel fiscale gevolgen heeft en vraagt daarom om aan de hand van een aantal specifieke casus die gevolgen te schetsen. Deze veronderstelling is volgens de regering echter niet juist. Er zijn aan dit wetsvoorstel geen nieuwe fiscale gevolgen verbonden.’Brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 13 maart 2016, Kamerstukken II, 2015-2016, 33 987, nr. 13. Dat deze reactie wel wat kort door de bocht is blijkt onder andere met betrekking tot de eigenwoningregeling, waarin immers met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 de leer van de economische gerechtigdheid in een aantal wetsartikelen is vastgelegd.

NTFR 2016/2819 - Belast herwaarderen van onroerende zaken is toegestaan

Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 geschreven door dr. W. Bruins Slot
In deze bijdrage staat de vraag centraal of ondernemingen hun activa mogen opwaarderen indien zij – ter voorkoming van verliesverdamping bijvoorbeeld – winsten wensen te verantwoorden zonder die gerealiseerd te hebben. De staatssecretaris heeft ooitKamerstukken I, 2009-2010, 32 128, nr. 14, p. 417 en p. 498-499. bij de behandeling van het Belastingplan 2010 bepaalde toezeggingen in die richting gedaan‘Als de belastingplichtige verliesverdamping tracht te voorkomen binnen de kaders van wet en jurisprudentie, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. De Belastingdienst zal zich daarbij redelijk en constructief opstellen. Ik ga er daarbij van uit dat het gaat om eigen verlies van de onderneming en niet om gekochte verliezen. Er is ook geen bezwaar tegen een stelselwijziging als je als belastingplichtige daarbij het bedrijfseconomische waarderingssysteem wijzigt ter voorkoming van verliesverdamping, mits die wijziging in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en mits het gaat om eigen verlies. Die twee toezeggingen kan ik doen.’, maar het CDA constateerde in 2011 dat de toegezegde ruimhartigheid niet wordt betoond zodra het om de herwaardering en opwaardering van onroerende zaken gaatVoorlopig verslag van de Vaste Kamercommissie voor Financiën, Kamerstukken I, 2011-2012, 33 003, C, p. 4-5..

NTFR 2016/2820 - Minister Sociale Zaken publiceert Rekenregels 2017

Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de rekenregels 2017 gepubliceerd. In deze rekenregels zijn de gevolgen verwerkt van aanpassingen in het bruto wettelijk minimumloon, de sociale premies, belastingtarieven en heffingskortingen per 1 januari 2017 voor uitkeringsbedragen en grondslagen op het minimumniveau. Ook zijn de belangrijkste beleidswijzigingen met betrekking tot deze uitkeringsbedragen opgenomen.

NTFR 2016/2821 - Tweede Kamervragen beantwoord over PGB en vermogenstoets

Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, twee sets Tweede Kamervragen beantwoord over de invloed van het persoonsgebonden budget (PGB) op de vermogenstoets voor toeslagen. Voor de vermogenstoets is de rendementsgrondslag (box 3) van belang. De ene set van Kamervragen heeft vooral betrekking op het op de peildatum van box 3 nog aanwezige restant dat nog moet worden terugbetaald. De andere set ziet op het op de peildatum nog niet uitgegeven restant van het PGB. In beide gevallen kan de aanwezigheid van het restant PGB effect hebben op de hoogte van de huurtoeslag.

NTFR 2016/2828 - Uitzondering heffing vertrekvergoeding maakt geen onderscheid tussen vóór t-1 onvoorwaardelijk en voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten

ECLI:NL:PHR:2016:900, datum uitspraak 18-08-2016, publicatiedatum 23-09-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. F.M. Werger
Belanghebbende heeft van 2007 tot 2010 aan haar werknemers voorwaardelijke aandelenoptierechten toegekend. In 2011 zijn de aandelenoptierechten van werknemers A, B, C en D onvoorwaardelijk geworden en uitgeoefend. Datzelfde jaar of het jaar daarna zijn hun dienstbetrekkingen beëindigd en is aan hen een ontslagvergoeding toegekend. De voordelen die door genoemde werknemers ter zake van de uitoefening van de aandelenoptierechten zijn genoten heeft de inspecteur tot de vertrekvergoeding gerekend. De uitzondering neergelegd in art. 32bb, lid 7, Wet LB 1964 is volgens de inspecteur niet van toepassing, aangezien lid 7 uitsluitend ziet op aandelenoptierechten die eerder dan het jaar voorafgaande aan het vertrek van de werknemers (vóór t-1) onvoorwaardelijk zijn geworden. Belanghebbende stelt dat aandelenoptierechten die zijn toegekend vóór t-1 maar nog niet onvoorwaardelijk zijn geworden, ook van de vertrekvergoeding zijn uitgezonderd.

NTFR 2016/2830 - Rendementsgrondslag box 3 niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM)

ECLI:NL:HR:2016:2675, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
Belanghebbende is opgekomen tegen de aan hem overeenkomstig de aangifte opgelegde aanslag IB 2011, waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen van € 71.878. In geschil is of de wetgever door het voordeel uit sparen en beleggen te bepalen op 4% van de rendementsgrondslag voor zover deze meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, art. 1 EP heeft geschonden en of dit stelsel in het individuele geval van belanghebbende in strijd is met art. 1 EP omdat het voor belanghebbende leidt tot een buitensporig zware last. Hof Den Haag (23 maart 2016, nr. 15/00909, NTFR 2016/1523) heeft geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet heeft voldaan aan de twee in HR 3 april 2015, nr. 13/04247, NTFR 2015/1298, geformuleerde cumulatieve criteria, te weten dat het destijds door de wetgever voor langere tijd veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en dat deze beleggers daarom, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.

NTFR 2016/2833 - Substance-eisen voor vennootschappen

Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
In de motie van de leden Grashoff en Groot heeft de Tweede Kamer de staatssecretaris gevraagd om opties te presenteren om ‘substance-eisen’ voor vennootschappen aan te scherpen, waardoor lege doorsluisvennootschappen voorkomen kunnen worden, zonder vennootschappen met reële economische activiteiten te schaden. De Kamer maakt zich zorgen over mogelijk misbruik van verdragen door in Nederland gevestigde vennootschappen. Dat misbruik bestaat er dan uit dat deze Nederlandse (schakel)vennootschappen een beroep doen op de verlaagde tarieven voor bronbelasting in het verdrag tussen Nederland en het bronland. In samenhang met de ontvangen betalingen doet de Nederlandse vennootschap betalingen aan een vennootschap in een land dat geen of een minder gunstig verdrag heeft met dat bronland. De vraag komt dan op of dit gevallen zijn waarvoor dat verdrag tussen Nederland en het bronland bedoeld is. Bij zijn brief van 4 november heeft de staatssecretaris aan deze motie voldaan.

NTFR 2016/2835 - Door toepassing van fraus legis moet HIR aan de winst worden toegevoegd

ECLI:NL:HR:2016:2682, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
Belanghebbende exploiteert onroerende zaken. In 2009 heeft zij een onroerende zaak aan haar dga verkocht en voor de daarbij behaalde boekwinst is een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. In december 2009 heeft belanghebbende van Q een onverdeeld aandeel in een bedrijfspand gekocht. De gevormde HIR is afgeboekt op de aanschaffingskosten van het bedrijfspand. In januari 2010 zijn de aandelen in belanghebbende aan Q geleverd, naar de staat en toestand per 1 januari 2010. Volgens Hof Den Bosch (28 april 2016, nr. 14/00506, NTFR 2016/2203) was ten tijde van de verkoop van de oude onroerende zaak bij belanghebbende een herinvesteringsvoornemen aanwezig. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat bij belanghebbende, als beheer- en beleggingsmaatschappij, het aankopen en verkopen van, alsmede het beheren en exploiteren van onroerende zaken tot haar feitelijke werkzaamheden en haar doelstelling behoren en dat niet gebleken is van een staking van haar bedrijfsactiviteiten na de verkoop van de oude onroerende zaak. De aankoop van de nieuwe onroerende zaak, zijnde (een onverdeeld aandeel in) een verhuurd bedrijfspand met een nog lopend huurcontract, is te beschouwen als de verwerving van een beleggingsobject dienend ter vervanging van de oude onroerende zaak. Voorts is belanghebbende voorafgaand aan de aandelenoverdracht overgegaan tot herinvestering. Dat volgens de inspecteur sprake is van een willekeurige splitsing van het bedrijfspand en van een onzakelijke prijsstelling is geen reden om aan te nemen dat bij belanghebbende een herinvesteringsvoornemen ontbrak. De inspecteur betoogt echter terecht dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen gericht op het omzeilen van art. 12a Wet VPB 1969. Er is volgens het hof sprake van een rechtstreekse samenhang tussen enerzijds de verkoop en de levering van de aandelen in belanghebbende en anderzijds de koop en eigendomsverkrijging van de nieuwe onroerende zaak door belanghebbende. De aanwending van de HIR heeft vanuit materieel oogpunt plaatsgevonden door de nieuwe aandeelhouder van belanghebbende (Q), met als doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van (rechts)handelingen het voorkomen van een toevoeging van de HIR aan de winst van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen ander, zakelijk doel van de genoemde transacties naar voren gebracht. Er is sprake van fraus legis en de inspecteur heeft de aanwending van de HIR volgens het hof terecht in 2009 gecorrigeerd.

NTFR 2016/2836 - HIR is terecht tot de winst gerekend vanwege ontbreken herinvesteringsvoornemen

ECLI:NL:HR:2016:2683, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
Belanghebbende heeft in 2005 haar onroerende zaken verkocht en voor de behaalde boekwinst een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Op 18 november 2005 heeft de dga van belanghebbende met L bv een intentieovereenkomst gesloten, inhoudende de voorgenomen verkoop van de aandelen in belanghebbende aan L. Op 23 november 2005 heeft belanghebbende een nieuwe onroerende zaak gekocht van L. De gevormde HIR is afgeboekt op de aanschaffingskosten van de nieuwe onroerende zaak. De aandelen in belanghebbende zijn in januari 2006 aan L geleverd. Volgens Hof Den Bosch (28 april 2016, nr. 14/00505, NTFR 2016/2204) beschikte belanghebbende niet over het voor de vorming van een HIR vereiste herinvesteringsvoornemen. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen de tachtigjarige leeftijd van de dga van belanghebbende, die na het overlijden van haar echtgenoot in juli 2005 niet het voornemen had onder haar feitelijke leiding te herinvesteren, de verkoop van meerdere oude onroerende zaken aan de dga en haar kinderen, het tijdsbestek van de verkopen van de oude onroerende zaken en het sluiten van de intentieovereenkomst over de belangenwijziging. Voorts is de investering in de nieuwe onroerende zaak materieel geregeld en heeft deze plaatsgevonden door (de bestuurder van) L, eveneens zijnde de verkoper van de nieuwe onroerende zaak. Belanghebbende heeft ten onrechte in het jaar 2005 een HIR gevormd en daarop aangewend. De vorming van de HIR moet in het jaar 2005 worden gecorrigeerd. Ook de door de inspecteur toegepaste correctie van de advieskosten is terecht. Met deze met de advisering betreffende de vorming en aanwending van de HIR gemoeide kosten zijn niet de zakelijke belangen van belanghebbende gediend.

NTFR 2016/2839 - Zaak Fiscale Eenheid X nv inzake vrijstelling beheer gemeenschappelijke beleggingsfondsen verwezen door Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2016:2684, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Belanghebbende is een fiscale eenheid waartoe A behoort. Deze vennootschap heeft overeenkomsten tot het verrichten van diensten gesloten met drie niet tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen die in onroerende zaken beleggen. De activiteiten van deze vastgoedvennootschappen bestaan de facto uit het uitgeven van (certificaten van) aandelen, het voeren van bestuur en management, het aan- en verkopen van onroerende zaken en het exploiteren van de onroerende zaken. Alle werkzaamheden worden door belanghebbende in haar opdracht en onder haar verantwoordelijkheid door derden verricht. De door belanghebbende op basis van de overeenkomsten verrichte diensten vallen naar het oordeel van Hof Den Bosch (2 september 2011, nr. 09/00314, NTFR 2012/39) onder de vrijstelling voor het beheer van door beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. De Hoge Raad had echter Unierechtelijke twijfel. Na het stellen van prejudiciële vragen (HR 1 november 2013, nr. 11/04540, NTFR 2013/2230) en beantwoording ervan door het HvJ (9 december 2015, zaak C-595/13, NTFR 2015/3238) en een nadere conclusie van A-G Ettema (19 juli 2016, NTFR 2016/2324), wijst de Hoge Raad thans arrest. De cassatierechter oordeelt onder meer dat:

NTFR 2016/2842 - Vergoeding leegstand is belast omdat deze rechtstreeks verband houdt met door belanghebbende verrichte prestatie

ECLI:NL:HR:2016:2688, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
Belanghebbende, een woningstichting, heeft met hogescholen een samenwerkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de huisvesting van buitenlandse studenten. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft belanghebbende aan de hogescholen € 100.000 in rekening gebracht als ‘vergoeding exploitatietekort’ en € 387.893 als ‘vergoeding leegstand’. De kamers worden door belanghebbende verhuurd aan buitenlandse studenten die belanghebbende daarvoor een huur betalen. Na verwijzing door de Hoge Raad (10 januari 2014, nr. 11/04916, NTFR 2014/591) heeft Hof Den Bosch (5 februari 2016, nr. 14/00220, NTFR 2016/1368) geoordeeld dat de aan belanghebbende betaalde ‘vergoeding leegstand’ belast is, omdat belanghebbende de niet-verhuurde wooneenheden beschikbaar moet houden voor bij de scholen ingeschreven buitenlandse studenten. De vergoeding houdt rechtstreeks verband met de door belanghebbende verrichte prestatie: naarmate belanghebbende meer niet-verhuurde wooneenheden beschikbaar hield, waren de hogescholen een hogere vergoeding verschuldigd. Van een onbelaste schadevergoeding is daarom volgens het hof geen sprake. De betaalde ‘vergoeding exploitatietekort’ daarentegen is onbelast, omdat er geen rechtstreeks verband is tussen deze betaling en een door belanghebbende te verlenen prestatie. De bijdrage van de hogescholen is niet afhankelijk van de mate waarin de wooneenheden daadwerkelijk worden verhuurd aan buitenlandse studenten en evenmin afhankelijk van de mate waarin deze woonheden leegstaan. De bijdrage in het exploitatietekort is slechts een bijdrage in de onrendabele top, welke bijdrage belanghebbende in het algemeen in staat stelt overeenkomstig haar doelstelling woonruimten te bouwen, te beheren en te verhuren.

NTFR 2016/2844 - Basisdrank 'Ferm Fruit' dient in post 2208 van GN te worden ingedeeld

ECLI:NL:HR:2016:2672, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende heeft accijns voldaan ter zake van de uitslag uit haar accijnsgoederenplaats van diverse alcoholhoudende dranken. Een van deze alcoholhoudende producten betreft een drank genaamd Ferm Fruit (hierna: de basisdrank) met een alcoholvolumepercentage van 16. In de basisdrank komt geen gedistilleerde alcohol voor; de alcohol is uitsluitend door gisting verkregen. Voorts vindt tijdens de bereiding geen concentratie van alcohol plaats. De basisdrank is wat geur, kleur en smaak betreft neutraal. De basisdrank als zodanig is voor menselijke consumptie geschikt en niet uitsluitend bestemd voor de bereiding van eindproducten. De overige, van de alcoholhoudende producten, betreffen dranken met een alcoholvolumepercentage van 14 (hierna: de dranken). De dranken zijn bereid door aan de basisdrank suiker, aroma’s, kleurstoffen, smaakstoffen, verdikkingsmiddelen en/of conserveermiddelen en in een enkel geval ook (een) room(base) toe te voegen. Er wordt geen gedistilleerde alcohol toegevoegd; de alcohol in de dranken is uitsluitend door gisting verkregen. Belanghebbende heeft zowel de basisdrank als de dranken aangemerkt als ‘niet-mousserende tussenproducten’ in de zin van art. 11b Wet op de accijns. Volgens de inspecteur moeten zowel de basisdrank als de dranken worden aangemerkt als ‘overige alcoholhoudende producten’ in de zin van art. 12 Wet op de accijns. De Hoge Raad had echter Unierechtelijke twijfels. Na het stellen van prejudiciële vragen (HR 24 oktober 2014, nr. 12/05758, NTFR 2014/2674) en beantwoording ervan door het HvJ (12 mei 2016, gevoegde zaken C-532/14 en 533/14), wijst de Hoge Raad thans eindarrest. Zowel de basisdrank als de dranken moeten conform de visie van de inspecteur onder post 2208 GN worden ingedeeld, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2016/2847 - Financiële positie door regimewijziging kansspelautomaten is volgens A-G Ettema niet beslissend voor beoordeling 'buitensporige last'

ECLI:NL:PHR:2016:1035, datum uitspraak 30-09-2016, publicatiedatum 28-10-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Belanghebbende beschikt over een vergunning tot het exploiteren van speelautomaten en heeft die speelautomaten in eigendom. Zij stelt de automaten tegen vergoeding ter beschikking aan gelieerde vennootschappen. De gelieerde vennootschappen exploiteren speelautomatenhallen. Tot 1 juli 2008 werd de omzet van speelautomaten in de heffing van omzetbelasting betrokken, waarbij de bruto-opbrengst van de speelautomaat (het verschil tussen de inzetten en de uitgekeerde prijzen) werd aangemerkt als omzet inclusief omzetbelasting. Met ingang van 1 juli 2008 wordt de bruto-opbrengst van kansspelautomaten belast met 29% kansspelbelasting. Eerder (HR 27 juni 2014, nr. 12/04123, NTFR 2015/1112) oordeelde de Hoge Raad dat de wetgever met de regimewijziging voor kansspelautomaten op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en het vereiste van de ‘fair balance’ in de zin van art. 1 EP (bij het EVRM) niet heeft geschonden. In deze tweede cassatieronde staat de vraag centraal of de introductie van de kansspelbelasting voor kansspelautomaten in het geval van belanghebbende leidt tot een ‘individuele en buitensporige last’. Hof Den Haag 29 juli 2015, nr. 14/00769, NTFR 2015/1853 heeft die vraag ontkennend beantwoord.

NTFR 2016/2848 - Structureel verliesgevende positie door regimewijziging kansspelautomaten is volgens A-G Ettema niet beslissend voor beoordeling 'buitensporige last'

ECLI:NL:PHR:2016:1036, datum uitspraak 30-09-2016, publicatiedatum 28-10-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Belanghebbende bezit kansspelautomaten. Zij stelt deze automaten op basis van exploitatieovereenkomsten ter beschikking aan horecaondernemers. De dochtermaatschappijen van belanghebbende exploiteren kansspelautomaten in amusementscentra. Tot 1 juli 2008 was belanghebbende omzetbelasting verschuldigd over haar deel (veelal 50%) van de brutospelopbrengst van de kansspelautomaten. Per genoemde datum zijn haar handelingen vrijgesteld van omzetbelasting en is zij kansspelbelasting verschuldigd over de gehele brutospelopbrengst. Eerder (HR 27 juni 2014, nr. 12/04122, NTFR 2015/1111) oordeelde de Hoge Raad dat de regimewijziging ‘lawful’ is, een ‘legitimate aim’ wordt nagestreefd en dat op het niveau van de regelgeving sprake is van een ‘fair balance’. In deze tweede cassatieronde staat primair de vraag centraal of de regimewijziging voor belanghebbende een ‘individuele en buitensporige last’ oplevert. Voorts is in geschil of het hof terecht een schadevergoeding heeft toegekend, of de hoogte daarvan juist is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente.

NTFR 2016/2850 - Voor anbi is van belang of tariefstelling is gericht op behalen van exploitatieoverschot

ECLI:NL:HR:2016:2668, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende, een stichting, heeft tot doel het verkondigen van ‘de blijde boodschap van Jezus Christus’. Haar kernactiviteit is het uitgeven van een weekblad tegen abonnementsprijzen. Deze activiteit is verlieslatend. Hof Arnhem-Leeuwarden (7 juli 2015, nr. 14/01077, NTFR 2015/2173) heeft geoordeeld dat belanghebbende geen anbi is, omdat de uitgifte van het weekblad tegen een commercieel abonnementstarief geschiedt. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Voor de vraag of activiteiten worden verricht tegen tarieven die commercieel van aard zijn, is niet beslissend hoe die tarieven ervaren worden door degenen die deze tarieven betalen, maar of de tariefstelling is gericht op het behalen van exploitatieoverschotten. Nu vaststaat dat de abonnementsprijs niet kostendekkend is, is van een commercieel tarief geen sprake. Vervolgens is de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende (nagenoeg) uitsluitend bestaan uit werkzaamheden die het algemeen nut beogen. De Hoge Raad verwijst de zaak om te onderzoeken of de werkzaamheden van belanghebbende (nagenoeg) uitsluitend bestaan uit het uitgeven van het weekblad en het bevorderen van andere publiciteit ten dienste van het verkondigen van de blijde boodschap.

NTFR 2016/2851 - Steunstichting van anbi kwalificeert als anbi

ECLI:NL:HR:2016:2669, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende, een stichting, heeft tot doel de verbreiding en verdediging van de officiële rooms-katholieke geloofs- en zedenleer. Zij is een zogenoemde steunstichting. Haar feitelijke werkzaamheden beperken zich nagenoeg tot het delgen van de jaarlijkse verliezen van de stichting in de zaak HR 25 november 2016, nr. 15/03778, NTFR 2016/2850, die een katholiek weekblad uitgeeft. Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2015, nr. 14/01076, NTFR 2015/2123 had geoordeeld dat belanghebbende niet op de voet van art. 5b, lid 3, letter m, AWR als een anbi kan worden aangemerkt, omdat de stichting die het weekblad uitgeeft ook geen anbi is. Nu de Hoge Raad in nr. 15/03778 de hofuitspraak heeft vernietigd, kan ook onderhavige hofuitspraak niet in stand blijven.

NTFR 2016/2852 - Scientology Kerk Amsterdam terecht niet aangemerkt als anbi

ECLI:NL:HR:2016:2665, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende, de Scientology Kerk Amsterdam, houdt bijeenkomsten in het teken van de leer van de Church of Scientology. Ter bevordering van spirituele groei worden auditing en trainingen aangeboden aan leden van de kerkgemeenschap van belanghebbende. De auditing en trainingen maken tezamen meer dan 50% uit van de activiteiten van belanghebbende. Na verwijzing door de Hoge Raad (12 december 2015, nr. 13/05820, NTFR 2014/2937) heeft Hof Den Haag (21 oktober 2015, nr. 15/00009, NTFR 2015/2954) geoordeeld dat de voor de auditing en trainingen in rekening gebrachte tarieven van commerciële aard zijn, omdat daarmee wordt gestreefd naar exploitatieoverschotten en deze ook worden behaald. Gelet daarop heeft het hof terecht geoordeeld dat het algemeen belang niet minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2016/2853 - Voor het beogen van algemeen nut is geen gunstig maatschappelijk effect vereist

ECLI:NL:HR:2016:2666, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende, een stichting, heeft tot doel het scheppen van mogelijkheden voor minimaal vierhonderd personen om gezamenlijk tweemaal per dag het transcendente meditatieprogramma te beoefenen om op deze wijze een zodanige invloed uit te oefenen op het collectieve bewustzijn van de Nederlandse bevolking dat negatieve tendenzen gaan verdwijnen. In geschil is of belanghebbende kwalificeert als een anbi. Voor het hof was de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende rechtstreeks erop zijn gericht het algemeen doel te dienen. Niet in geschil was of de statutaire doelstelling van belanghebbende voldoet aan de in art. 5b AWR gestelde vereisten. Hof Arnhem-Leeuwarden (15 september 2015, nr. 14/01142, NTFR 2015/2637) heeft geoordeeld dat bij de door belanghebbende verrichte activiteiten, zoals het organiseren van bijeenkomsten, lezingen en seminars, de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers vooropstaat. De activiteiten dienen niet rechtstreeks het algemeen belang. Belanghebbende heeft de door haar gestelde positieve effecten op onder andere de (afname van de) criminaliteit, de economische vooruitgang en de positieve ontwikkeling van de verkeersveiligheid niet aannemelijk gemaakt, aldus het hof. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Voor de Hoge Raad is onbegrijpelijk dat belanghebbende volgens haar statutaire doelstelling (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut beoogt, maar dat geen van haar feitelijke werkzaamheden – die in ieder geval deels binnen deze doelstelling vallen – rechtstreeks erop is gericht enig in art. 5b, lid 3, AWR genoemd algemeen nut te dienen. Verder merkt de Hoge Raad op dat voor het beogen van het algemeen nut niet vereist is dat gunstige maatschappelijke effecten van de activiteiten aannemelijk worden gemaakt.

NTFR 2016/2854 - Belastingrechter is bevoegd inzake verzoek gegevensverstrekking op voet van art. 40 Wet WOZ

ECLI:NL:HR:2016:2667, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Op verzoek van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar gegevens verstrekt van twee WOZ-objecten. De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard. In hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (2 februari 2016, nr. 15/00046, NTFR 2016/816) terecht geoordeeld dat de beslissing van de heffingsambtenaar is genomen op de voet van art. 40 Wet WOZ. Deze bepaling strekt ertoe dat degene aan wie een WOZ-beschikking is opgelegd, bepaalde waardegegevens kan verkrijgen om de WOZ-beschikking te kunnen controleren. De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar heeft voldaan aan de in art. 40 Wet WOZ neergelegde verplichting, dient plaats te vinden in de procedure tegen de WOZ-beschikking. Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter. Gelet op de samenhang tussen een besluit op de voet van art. 40 Wet WOZ en de vaststelling van de WOZ-waarde, moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dit betekent dat de belastingrechter bevoegd is. In de wet is echter niet voorgeschreven dat het besluit op de voet van art. 40 Wet WOZ wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De heffingsambtenaar had het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.

NTFR 2016/2855 - Beroep tegen tweede 'uitspraak op bezwaar' is ontvankelijk

ECLI:NL:HR:2016:2663, datum uitspraak 25-11-2016, publicatiedatum 25-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. drs. B.J.E. Lodder
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een aan hem opgelegde aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak van 18 februari 2013 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Op 4 maart 2013 neemt de inspecteur een nadere beslissing betreffende het bezwaar. Deze nadere beslissing heeft hij omschreven als een uitspraak op bezwaar. Ook is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Op 5 april 2013 is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank tegen de beslissing van 4 maart 2013. In hoger beroep heeft Hof Den Bosch (25 maart 2016, nr. 14/00887, NTFR 2016/2506) het beroep bij de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegen overschrijding van de beroepstermijn. Het hof is er daarbij van uitgegaan dat het beroep was gericht tegen de uitspraak van 18 februari 2013. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De uitspraak van 18 februari 2013 heeft te gelden als uitspraak op bezwaar. Belanghebbende mocht echter aan het geschrift van 4 maart 2013 het vertrouwen ontlenen dat hij tot zes weken na toezending van dat geschrift beroep bij de rechtbank kon instellen. Belanghebbende is dus redelijkerwijs niet in verzuim geweest in de zin van art. 6:11 Awb, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

NTFR 2016/2856 - Aan eind van beroepstermijn opgetreden ziekte kan overschrijding beroepstermijn 'verschonen'

ECLI:NL:HR:2016:2599, datum uitspraak 18-11-2016, publicatiedatum 18-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van mr. N. ten Broek
De uitspraak op bezwaar inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2012 is gedagtekend 26 november 2014. Daartegen is door belanghebbende te laat (op 21 januari 2015) beroep ingesteld. Rechtbank Zeeland-West-Brabant (1 april 2016, nr. 15/318) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De verslechtering van de gezondheidstoestand van belanghebbende tijdens de kerstdagen van 2014, die leidde tot een ziekenhuisopname aan het einde van dat jaar, vormde volgens de rechtbank geen grond voor een ‘verschoonbare termijnoverschrijding’ ex art. 6:11 Awb. Volgens de Hoge Raad is de rechtbank met deze beslissing echter te kort door de bocht gegaan. Een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte kan namelijk grond opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten. Van een belanghebbende kan immers niet verlangd worden dat hij, met het oog op de mogelijkheid van een dergelijke ziekte, reeds enige tijd voor het verstrijken van de termijn beroep instelt.

NTFR 2016/2863 - Belastingverdrag met Portugal mist toepassing bij belastingheffing over jaren voorafgaand aan 2001

ECLI:NL:HR:2016:2498, datum uitspraak 18-11-2016, publicatiedatum 04-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Belanghebbende woonde van 1998 tot en met 2001 in Portugal en hield toen een aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap A bv. Aan belanghebbende zijn aanslagen IB/PVV 1998 en 2000 opgelegd, waarin is begrepen fictief loon ex art. 12a Wet LB 1964. In geschil is of het belastingverdrag met Portugal in de weg staat aan het belasten van fictief inkomen. Hof Den Bosch 17 september 2015, nrs. 11/00409 t/m 11/00413 heeft geoordeeld dat, gelet op het jaar van totstandkoming van het belastingverdrag met Portugal (1999), de voordien al bestaande fictiefloonregeling niet beschouwd kan worden als eenzijdige posterieure wijziging van de Nederlandse belastingwetgeving zonder equivalent in de Portugese wetgeving. Het hof heeft de aanslagen derhalve in stand gelaten. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad laat deze beslissing van het hof in stand, aangezien art. 33 (inwerkingtreding) van het belastingverdrag met Portugal meebrengt dat het verdrag niet kan worden toegepast bij belastingheffing over de jaren voorafgaand aan 2001. Verder overweegt de Hoge Raad nog dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet hoeft te worden gemotiveerd.

NTFR 2016/2864 - Geen heffing over fictief salaris van een in Portugal wonende aanmerkelijkbelanghouder

ECLI:NL:HR:2016:2497, datum uitspraak 18-11-2016, publicatiedatum 04-11-2016
Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Belanghebbende woonde van 1998 tot en met 2001 in Portugal en hield toen een aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap A bv. Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2001 opgelegd, waarin is begrepen fictief loon ex art. 12a Wet LB 1964. In geschil is of het belastingverdrag met Portugal in de weg staat aan het belasten van fictief inkomen. Hof Den Bosch 17 september 2015, nr. 11/00414, heeft geoordeeld dat, gelet op het jaar van totstandkoming van het belastingverdrag met Portugal (1999), de voordien al bestaande fictiefloonregeling niet beschouwd kan worden als eenzijdige posterieure wijziging van de Nederlandse belastingwetgeving zonder equivalent in de Portugese wetgeving. Het hof heeft de aanslag derhalve in stand gelaten. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De enkele omstandigheid dat de andere verdragsluitende staat op de hoogte is van het bestaan van de Nederlandse fictiebepaling, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat die staat doorwerking van deze fictie bij de toepassing van het verdrag heeft aanvaard. Ook aan de omstandigheid dat een nationaal wettelijk voorschrift reeds in werking was getreden ten tijde van de totstandkoming van het verdrag, komt geen zelfstandig belang toe, aldus de Hoge Raad. De fictiefloonregeling had mitsdien buiten toepassing moeten blijven. Verder overweegt de Hoge Raad nog dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet hoeft te worden gemotiveerd.

NTFR 2016/2865 - Brief met informatie over multilateraal instrument BEPS

Aflevering 48, gepubliceerd op 01-12-2016
In het kader van BEPS-actiepunt 15 is een Ad Hoc Groep belast met de ontwikkeling van een multilateraal instrument (MLI) om op efficiënte wijze belastingverdragen aan te passen aan de nieuwe OESO-standaarden om belastingontwijking te voorkomen. Omdat dit MLI nagenoeg is afgerond, informeert de staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer met deze brief over de hoofdlijnen van dit instrument. Tevens gaat hij in op de belangrijkste keuzes die Nederland binnen het MLI kan maken en op zijn intenties daarbij. Hierbij komen ook de positie van ontwikkelingslanden en de verdere procedure aan de orde.