Home

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1148, BK-24/221

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1148, BK-24/221

cassatie ingesteld (rolnr HR: 25/02241)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 mei 2025
Datum publicatie
30 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:1148
Formele relaties
Zaaknummer
BK-24/221
Relevante informatie
Art. 110 VWEU, Art. 17 Wet BPM, Art. 6:2 Awb

Inhoudsindicatie

Wet bpm. VWEU. Voldoening op aangifte. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Historische nieuwprijs en extra leeftijdskorting. Heffingsmodaliteiten en ex-rental. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Geen aanpassing van in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-24/221

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/3314.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte € 6.492 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;

-

draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;

-

draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;

-

bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 559 geheven. Belanghebbende heeft op 11 maart 2025 een pleitnota ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken van belanghebbende met nummers BK-24/219, BK-24/222, BK-24/223, BK-24/381 tot en met BK-24/384 en BK-24/388 tot en met BK-24/390 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 6.492 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een gebruikte BMW 4-serie Coupé M440i xDrive (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van de koerslijst AutotelexPro. De datum eerste toelating van de auto is 16 november 2020. In de aangifte heeft belanghebbende een CO₂-uitstoot van de auto vermeld van 175 gr/km.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“Het Europese recht

3. Eiseres stelt dat de rechtbank en de Hoge Raad niet bevoegd zijn het Unierecht uit te leggen zodat de rechtbank en de Hoge Raad eerst prejudiciële vragen moet dan wel hadden moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank en de Hoge Raad zijn niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

4. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277) volgt, is de stelling van eiseres dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten onjuist.

Bewijslastverdeling

5. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.

Handelsinkoopwaarde

6. Eiseres stelt dat zij bij de aangiften ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bij de koerslijst AutotelexPro de slechte staat van het interieur en exterieur van de auto’s aan te vinken. Eiseres heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de staat van het interieur en exterieur van de auto’s inderdaad zodanig slecht is dat een waardevermindering op de koerslijst gerechtvaardigd is. Anders dan eiseres kennelijk meent, mag daar niet standaard van worden uitgegaan (Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449 en HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1383).

7. In haar pleitnotitie stelt eiseres een korting op de verschuldigde belasting voor van 5%, zijnde € 325. Nu eiseres dit bedrag op geen enkele wijze met voor de rechtbank inzichtelijke stukken heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een dergelijke vermindering.

Ex-rental

8. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.[1] Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.

Rentevergoeding over teruggaaf

9. Gelet op het feit dat eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm heeft, behoeven haar stellingen over een rentevergoeding over teruggaaf geen behandeling.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 29 maart 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.

12. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[2] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).

13. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[3] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.

(…)

[1] ECLI:EU:C:2013:857.

[2] ECLI:NL:HR:2023:1526

[3] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing