Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:667, 20/02121, 20/02123

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:667, 20/02121, 20/02123

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
23 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:667
Formele relaties
Zaaknummer
20/02121

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de juist te achten ingangsdatum van de achteraf verzochte en verleende vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor taxivoertuigen en politievoertuigen, als bezien in het licht van het evenredigheidsbeginsel.

Het betreft de beroepen in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4218 en ECLI:NL:GHARL:2020:4219.

Belanghebbende is een autoleasebedrijf en leaset onder meer auto’s aan taxibedrijven. Zij is houder van een groot aantal auto’s. Belanghebbende heeft aanvankelijk verzuimd om de taxivrijstelling te verzoeken voor de auto’s die van haar geleased zijn door verschillende taxibedrijven. Dit verzuim heeft belanghebbende in het najaar van 2016 ontdekt. Belanghebbende had inmiddels voor die auto’s gedurende een aantal jaren in totaal € 1.017.222 motorrijtuigenbelasting voldaan aan de belastingdienst.

Belanghebbende heeft in 2016 voor 338 als taxi in gebruik zijnde auto’s, die op haar naam zijn gesteld, verzoeken ingediend tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. In de verzoeken heeft belanghebbende vermeld dat zij van de vrijstelling gebruik wil maken vanaf de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden.

Op diverse data in 2016 en 2017 zijn – van rechtswege, wegens niet tijdig beschikken op de aanvragen – beschikkingen tot vrijstelling verleend aan belanghebbende. De vrijstellingen zijn alle verleend met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin de desbetreffende verzoeken zijn gedaan.

Belanghebbende heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden.

Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 de bevoegdheid aan de Inspecteur geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.

Vervolgens heeft het Hof beoordeeld hoe de Inspecteur in zijn afweging van de bij zijn besluit betrokken belangen, gebruik moest maken van die discretionaire bevoegdheid, als bezien in het licht van het evenredigheidsbeginsel.

Het Hof heeft overwogen dat het klopt dat belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de vrijstelling heeft aangevraagd. Maar het Hof ziet niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Een consistente toepassing van het Kaderbesluit is in overeenstemming met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Maar waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende, heeft de Inspecteur niet toegelicht. Ook is niet toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben.

Het Hof is gekomen tot het oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto’s konden worden verleend en heeft daarom alsnog de gevraagde terugwerkende kracht tot ingebruikname verleend. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is gericht tegen die beoordeling van het Hof.

De A-G meent dat uit de desbetreffende regelgeving volgt dat aan de Inspecteur de discretionaire bevoegdheid is gegeven om niet de standaardregeling toe te passen van terugwerking tot het tijdstip waarop het verzoek is ingediend. De Inspecteur mag onder omstandigheden een ander – met name een verder terug gelegen – tijdstip te kiezen en dat vastleggen in zijn beschikking.

In zijn afweging om dat al dan niet te doen, moet de Inspecteur voldoen aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb: De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Volgens de A-G heeft het Hof dat toetsingskader goed toegepast. Tegenover de materieel juiste belastingheffing en het grote financiële belang van belanghebbende heeft de Inspecteur van zijn kant onvoldoende beleidsmatig te dienen doelen aangedragen. In cassatie heeft de Staatssecretaris geen nadere doelen aangevoerd.

Ten slotte merkt de A-G op dat wat in een bepaald geval is aan te merken als een aanzienlijk financieel belang van een belanghebbende, per geval feitelijk zal moeten worden beoordeeld. De door het Hof in casu gemaakte afweging en beoordeling komen de A-G niet voor als onbegrijpelijk.

De conclusie strekt ertoe dat de beroepen in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dienen te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02121 en 20/02123

Datum 30 juni 2021

Belastingkamer 3A

Onderwerp/tijdvak Motorrijtuigenbelasting

Nrs. Gerechtshof 19/00760 tot en met 19/00762

Nrs. Rechtbank AWB 17/3518, 17/3520 en AWB 17/7028

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X] B.V.

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 20/02121 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 3 juni 2020.1 Tevens neem ik hier conclusie in de zaak met nummer 20/02123 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris tegen de samenhangende uitspraak van het Hof, tussen dezelfde partijen en van dezelfde datum.2 In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak 20/02121 (vrijstelling taxivoertuigen); er is niet gebleken van voor de beoordeling van het aangevoerde middel relevante feitelijke verschillen met de zaak 20/02123 (vrijstelling politievoertuigen).

1.2

Het gaat om de juist te achten ingangsdatum van de door belanghebbende achteraf verzochte vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor taxivoertuigen (20/02121) respectievelijk politievoertuigen (20/02123). De vraag is vanaf wanneer de Inspecteur met terugwerkende kracht de alsnog verzochte vrijstelling moet verlenen. De Inspecteur heeft de vrijstelling verleend met terugwerkende kracht tot de aanvang van het tijdvak waarin de verzoeken tot vrijstelling gedaan zijn. Belanghebbende bepleit daarentegen vrijstelling vanaf de – eerder gelegen – datum van ingebruikname van de voertuigen, als te beoordelen per voertuig.

1.3

Belanghebbende is een autoleasebedrijf en leaset onder meer auto’s aan taxibedrijven. Zij is houder van een groot aantal auto’s. Belanghebbende heeft aanvankelijk verzuimd om de taxivrijstelling te verzoeken voor de auto’s die van haar geleased zijn door verschillende taxibedrijven. Dit verzuim heeft belanghebbende in het najaar van 2016 ontdekt. Belanghebbende had inmiddels voor die auto’s gedurende een aantal jaren in totaal € 1.017.222 motorrijtuigenbelasting voldaan aan de belastingdienst.

1.4

Belanghebbende heeft in 2016 voor 338 auto’s, die op haar naam zijn gesteld, verzoeken ingediend tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. Het betreft auto’s die bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bekend staan als taxivoertuigen, maar waarvoor (nog) niet om beschikkingen vrijstelling motorrijtuigenbelasting was verzocht. In de verzoeken – oftewel aanvragen – heeft belanghebbende vermeld dat zij van de vrijstelling gebruik wil maken vanaf de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden.

1.5

Op diverse data in 2016 en 2017 zijn – van rechtswege, wegens niet tijdig beschikken op de aanvragen – beschikkingen tot vrijstelling verleend aan belanghebbende. De vrijstellingen zijn alle verleend met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin de desbetreffende verzoeken zijn gedaan.

1.6

Belanghebbende heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden. De Inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.

1.7

De Rechtbank3 heeft, in r.o. 14, inleidend overwogen dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna ook: het Uitvoeringsbesluit) de bevoegdheid aan de Inspecteur geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.4 Daarmee heeft de Inspecteur dit als beleidsmatige mogelijkheid tot zijn beschikking.

1.8

Vervolgens heeft de Rechtbank de hier door de Inspecteur in feite gemaakte keuze getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. In haar afweging is de Rechtbank gekomen tot het oordeel dat de Inspecteur geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van de voornoemde bevoegdheid door paragraaf 12 van het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting (hierna ook: het Kaderbesluit) toe te passen. Daarin is als beleid voorgeschreven dat een verzoek om vrijstelling wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnen gekomen.5

1.9

Het gegeven dat belanghebbende aanzienlijk meer motorrijtuigenbelasting heeft voldaan dan zij bij het tijdig indienen van de verzoeken had moeten betalen, betekent volgens de Rechtbank niet dat de Inspecteur gehouden was af te wijken van het in het Kaderbesluit opgenomen beleid. De Inspecteur heeft het belang van een consistente toepassing van het Kaderbesluit zwaarder mogen laten wegen dan de (financiële) belangen van belanghebbende. De omstandigheid dat belanghebbende niet eerder verzoeken om toepassing van de taxivrijstelling heeft ingediend, dient voor haar rekening en risico te komen. De Inspecteur heeft de ingangsdata van de beschikkingen volgens de Rechtbank aldus juist vastgesteld.

1.10

In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof gekomen tot een andere afweging. Het Hof heeft met de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid aan de Inspecteur geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.

1.11

Vervolgens heeft het Hof beoordeeld hoe de Inspecteur in zijn afweging van de bij zijn besluit betrokken belangen, gebruik moest maken van die discretionaire bevoegdheid. In artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is bepaald: ‘De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.’

1.12

Het Hof heeft, in r.o. 4.12, overwogen dat het klopt dat belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de vrijstelling heeft aangevraagd. Maar het Hof ziet niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Een consistente toepassing van het Kaderbesluit is in overeenstemming met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Maar waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende, heeft de Inspecteur niet toegelicht. Ook is niet toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof niet betwist dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling, maar heeft hij slechts verklaard dat niet te weten.

1.13

Alles afwegende is het Hof, in r.o 4.13, gekomen tot het oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto’s konden worden verleend.

1.14

Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en heeft alsnog de gevraagde terugwerkende kracht tot ingebruikname verleend.

1.15

Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is gericht tegen die beoordeling van het Hof.

1.16

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 wordt het cassatiemiddel van de Staatssecretaris beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.6

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is een autoleasebedrijf en leaset onder meer auto’s aan taxibedrijven. Zij is houder van een groot aantal auto’s. Belanghebbende heeft verzuimd om de taxivrijstelling te verzoeken voor de auto’s die geleased zijn door verschillende taxibedrijven. Dit verzuim heeft belanghebbende in het najaar van 2016 geconstateerd.

2.2.

Belanghebbende heeft voor de onderhavige auto’s gedurende een aantal jaren in totaal € 1.017.222,62 motorrijtuigenbelasting voldaan aan de Belastingdienst.

2.3.

Bij brieven van 10 augustus 2016, 20 augustus 2016, 25 augustus 2016, 26 augustus 2016 en 6 september 2016 heeft belanghebbende voor 338 auto’s, die op haar naam zijn gesteld, verzoeken ingediend tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. Het betreft auto’s die bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bekend staan als taxivoertuigen, maar waarvoor (nog) niet om beschikkingen vrijstelling motorrijtuigenbelasting is verzocht. Bij deze verzoeken is telkens een kopie van de vergunning van de diverse taxibedrijven gevoegd.

2.4.

Een overzicht van de verschillende kentekens van de auto’s met de naam van de taxibedrijven waar deze in gebruik zijn, is als bijlage 5.3 (tot en met 5.13) gevoegd bij het verweerschrift in de procedure voor de Rechtbank.

2.5.

In de verzoeken heeft belanghebbende vermeld dat zij van de vrijstelling gebruik wil maken vanaf de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden. Bij de verzoeken is een lijst gevoegd, waarin de startdatum (door belanghebbende inzetdatum genoemd) van de auto is vermeld.

2.6.

Op diverse data in december 2016, januari 2017 en op 27 februari 2017 en 6 maart 2017 zijn van rechtswege beschikkingen verleend aan belanghebbende. In elke afzonderlijke beschikking staat per welke datum de taxivrijstelling is verleend. De vrijstellingen zijn alle verleend met ingang van de aanvang het tijdvak waarin de verzoeken zijn gedaan.

Rechtbank Gelderland

2.2

De geschilomschrijving bij de Rechtbank7 luidde:

In geschil is het antwoord op de vraag of de beschikkingen juist zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de taxivrijstellingen terecht zijn verleend met ingang van het tijdvak waarin de verzoeken voor de desbetreffende auto’s zijn gedaan.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vrijstellingen met terugwerkende kracht moeten worden verleend, te weten vanaf het moment dat de auto’s als taxi zijn gaan rijden (de inzetdatum). Eiseres stelt voorts dat zij alsdan recht heeft op teruggaaf van de betaalde MRB ten bedrage van € 1.017.222,62, te vermeerderen met belastingrente op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Eiseres voert aan dat:

- de beschikkingen, omdat ze van rechtswege zijn verleend, op grond van artikel 4.20b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht worden te zijn gegeven overeenkomstig de verzoeken van eiseres;

- aan de vrijstelling geen voorschriften als bedoeld in artikel 4:20e van de Awb zijn verbonden, zodat deze voorschriften ook geen deel kunnen uitmaken van de beschikkingen;

- de wet en aanverwante regelingen, zoals artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit MRB, wel voorzien in de mogelijkheid om de vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen. Eiseres verwijst naar de uitspraken van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage van 4 februari 2005 (ECLI:NL:GHSGR:2005:AT6305) en Rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 maart 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BH0121);

- de Belastingdienst de belangen van eiseres onevenredig schaadt, omdat vaststaat dat eiseres materieel aan de voorwaarden van de vrijstelling voldoet. De Belastingdienst handelt hiermee in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.

2.3

De Rechtbank heeft geoordeeld:

Artikel 4:20b en artikel 4:20e van de Awb

11. Eiseres heeft op verschillende data verzocht om toepassing van de zogenoemde taxivrijstelling. Omdat niet tijdig op deze verzoeken is beslist zijn de gevraagde vrijstellingsbeschikkingen op grond van artikel 4.20b van de Awb van rechtswege gegeven.

12. In de memorie van toelichting bij artikel 4:20e van de Awb is aangegeven dat dit artikel de mogelijkheid biedt om onwenselijke gevolgen van de beschikking van rechtswege te beperken. Dit artikel waarborgt dat een beschikking van rechtswege is onderworpen aan dezelfde voorschriften die - krachtens een wettelijk voorschrift of een beleidsregel - gelden voor een reële beschikking. Wanneer degene tot wie de beschikking is gericht zich niet kan verenigen met het standaardvoorschrift, kan hij opkomen tegen de van rechtswege verleende beschikking. Degene aan wie van rechtswege een beschikking is verleend, wordt door de onderhavige bepaling dus niet in zijn processuele belangen geschaad (MvT, Kamerstukken II 2007/08,31 579, nr. 3, p. 128-134).

13. Gelet op de memorie van toelichting, volgt uit artikel 4:20e van de Awb dat standaardvoorschriften die een bestuursorgaan volgens een wettelijk voorschrift dient te verbinden aan een reële beschikking, zonder actief handelen van een bestuursorgaan ook deel uitmaken van een beschikking van rechtswege (vergelijk Raad van State 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4033). Tot die standaardvoorschriften behoort naar het oordeel van de rechtbank in dit geval de ingangsdatum van de taxivrijstelling. Het Uitvoeringsbesluit voorziet in toepassing van de taxivrijstelling vanaf het tijdstip waarop het verzoek is ingediend. In het Kaderbesluit is vervolgens goedgekeurd dat een verzoek om vrijstelling wordt toegekend met ingang van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. De beschikkingen zijn door verweerder dan ook in overeenstemming met het Uitvoeringsbesluit en het Kaderbesluit verleend. Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij reële beschikkingen met andere ingangsdata zou hebben ingestemd.

Evenredigheidsbeginsel en artikel 27, vijfde lid van het Uitvoeringsbesluit

14. Naar het oordeel van de rechtbank geeft artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid aan verweerder om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen. Door het Kaderbesluit toe te passen heeft verweerder geen onredelijk gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Eiseres heeft weliswaar terecht gesteld dat zij aanzienlijk meer MRB heeft afgedragen dan zij bij het tijdig indienen van de verzoeken had moeten betalen, maar dit betekent niet dat verweerder gehouden was af te wijken van het in het Kaderbesluit opgenomen beleid. Verweerder heeft het belang van een consistente toepassing van het Kaderbesluit zwaarder mogen laten wegen dan de (financiële) belangen van eiseres. De omstandigheid dat eiseres niet eerder verzoeken om toepassing van de taxivrijstelling heeft ingediend, dient voor haar rekening en risico te komen.

15. De in de door eiseres genoemde uitspraken van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage van 4 februari 2005 en Rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 maart 2007 aan de orde zijnde feiten zijn onvoldoende vergelijkbaar met de onderhavige casus. In beide uitspraken gaat het om verzoeken die zijn ingediend kort na de aanschaf van de auto’s. Dit is bij de verzoeken van eiseres niet het geval. Dit betekent dat aan die uitspraken niet de door eiseres gewenste gevolgen kunnen worden verbonden.

16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de ingangsdata van de beschikkingen juist vastgesteld. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

2.4

De geschilomschrijving bij het Hof luidde:

3.1.

In geschil is de ingangsdatum van de vrijstelling.

3.2.

Belanghebbende verdedigt dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum waarop de auto is gaan rijden. Zij voert daartoe het volgende aan. (1) Op grond van artikel 4:20b van de Awb is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven, dus met de gevraagde ingangsdatum. De Rechtbank oordeelt ten onrechte dat de ingangsdatum van de taxivrijstelling behoort tot de standaardvoorschriften. (2) Anders dan de Inspecteur stelt heeft hij de mogelijkheid de vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen. (3) De Rechtbank oordeelt ten onrechte dat de Inspecteur het belang van een consistente toepassing zwaarder mag laten wegen dan de financiële belangen van belanghebbende.

3.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

2.5

Het Hof heeft geoordeeld:

De beschikking van rechtswege

4.1.

Belanghebbende voert aan dat ingevolge artikel 4:20b van de Awb de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven. Omdat zij heeft gevraagd om een beschikking met als ingangsdatum de datum waarop de auto is gaan rijden, is de beschikking van rechtswege met ingang van die datum verleend. De bekendgemaakte beschikking bevat ten onrechte een andere ingangsdatum, aldus belanghebbende.

4.2.

Artikel 4:20e van de Awb bepaalt: Indien in een wettelijk voorschrift of een beleidsregel is bepaald dat in een beschikking steeds bepaalde voorschriften worden opgenomen, dan maken deze ook deel uit van de beschikking van rechtswege.

4.3.

Artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (een wettelijk voorschrift) bepaalt onder meer: “De vrijstelling werkt, tenzij in de beschikking anders is bepaald, terug tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend.”

4.4.

In het Kaderbesluit mrb (hierna: het Kaderbesluit) staat onder meer:

“12. Verzoek om bijzonder tarief of vrijstelling De toepassing van een bijzonder tarief of vrijstelling vindt plaats op verzoek. Dit verzoek moet bij de inspecteur worden ingediend voor de aanvang van het tijdvak. De aanschaf of aanpassing van het voertuig vindt doorgaans niet plaats op het moment van begin van het tijdvak.

Goedkeuring

Uit praktische overwegingen keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed, dat een verzoek om vrijstelling of toepassing van het bijzondere tarief wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen.”

4.5.

Naar het oordeel van het Hof is aldus in een beleidsregel (het Kaderbesluit) bepaald dat in de beschikking steeds wordt opgenomen dat deze wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. Op grond van artikel 4:20e van de Awb geldt dat dan ook voor de fictieve beschikking. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de ingangsdatum niet een voorschrift is als bedoeld in artikel 4:20e Awb.

Discretionaire bevoegdheid

4.6.

Naar het oordeel van het Hof is heeft de Rechtbank terecht beslist dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid aan verweerder geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.

4.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling. Zij wijst erop dat voor de onderhavige auto’s een vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) is verleend, dat de auto’s zijn voorzien van blauwe kentekenplaten en dat zij zijn gebruikt door bedrijven met een taxivergunning. De Inspecteur heeft daartegenover slechts gesteld dat hij niet heeft nagegaan of aan deze voorwaarden is voldaan. Ook heeft hij gewezen op de mogelijkheid dat wel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van BPM (toetsing per jaar), maar niet aan die voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (toetsing per kwartaal).

4.8.

Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een andere ingangsdatum te bepalen zal de Inspecteur de betrokken belangen moeten afwegen (art. 3:4 Awb) en moeten handelen overeenkomstig het geldende beleid, tenzij dat gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (art. 4:84 Awb).

4.9.

Belanghebbende meent dat haar financiële belang moet prevaleren boven het belang van de Inspecteur.

4.10.

De Inspecteur wijst erop dat zijn vaste beleid is overeenkomstig het Kaderbesluit geen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan naar het begin van het belastingtijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is gedaan. Hij is van mening dat het evenredigheidsbeginsel niet noopt tot een verdergaande terugwerkende kracht. Hij wijst erop dat belanghebbende, een professionele organisatie gericht op het aanbieden van leaseauto’s, administratief heeft verzuimd om bij de aanvang van de ingebruikname als taxi te verzoeken om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. Ook voor auto’s die zijn aangeschaft toen de onderhavige procedure al liep, heeft zij dat verzuimd. De vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting is in vele gevallen pas maanden later verzocht dan de vrijstelling van BPM.

4.11.

De Rechtbank heeft daarover geoordeeld: “Eiseres heeft weliswaar terecht gesteld dat zij aanzienlijk meer MRB heeft afgedragen [het Hof begrijpt: voldaan] dan zij bij het tijdig indienen van de verzoeken had moeten betalen, maar dit betekent niet dat verweerder gehouden was af te wijken van het in het Kaderbesluit opgenomen beleid. Verweerder heeft het belang van een consistente toepassing van het Kaderbesluit zwaarder mogen laten wegen dan de (financiële) belangen van eiseres. De omstandigheid dat eiseres niet eerder verzoeken om toepassing van de vrijstelling heeft ingediend, dient voor haar rekening en risico te komen.”

4.12.

. Het klopt dat belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de vrijstelling heeft aangevraagd. Maar het Hof ziet niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Een consistente toepassing van het Kaderbesluit is in overeenstemming met artikel 4:84 van de Awb. Maar waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende, heeft de Inspecteur niet toegelicht. Ook is niet toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof niet betwist dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling, maar heeft hij slechts verklaard dat niet te weten.

4.13.

Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto’s konden worden verleend. De mogelijkheid dat - hoewel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van BPM - in een bepaald kwartaal niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, acht het Hof zo klein dat - zonder concrete aanwijzingen - aan die mogelijkheid voorbij moet worden gegaan. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de gevraagde terugwerkende kracht verlenen.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Gevolgd door re- en dupliek.

3.2

De Staatssecretaris heeft als cassatiemiddel aangevoerd:

Schending van het recht, met name van artikel 72, eerste lid, onderdeel n van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB), artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB, de artikelen 3:4, 4:84 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de taxivrijstelling niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de desbetreffende auto kon worden verleend, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.

3.3

De Staatssecretaris heeft het middel als volgt toegelicht:

Toepassing van artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB

Het Hof is er bij zijn oordeelsvorming vanuit gegaan dat ingevolge artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB de inspecteur de discretionaire bevoegdheid heeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen. Het Hof leidt dit kennelijk af uit de zinsnede "tenzij in de beschikking anders is bepaald" in voornoemde bepaling. Ik meen dat geen sprake is van een "kanbepaling" die een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur uitdrukt. In artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB, is dwingendrechtelijk geregeld dat de vrijstelling terugwerkt tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend tenzij in de beschikking anders is bepaald. In het onderhavige geval is in de beschikking niet bepaald dat de vrijstelling terugwerkt tot op het tijdstip waarop de desbetreffende auto in gebruik is genomen. Ik ben van mening dat de in artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB opgenomen woorden "tenzij in de beschikking anders is bepaald" de inspecteur niet de keuzemogelijkheid geeft de vrijstelling te laten terugwerken tot op het tijdstip waarop de auto's in gebruik zijn genomen.

Toepassing van het Kaderbesluit

Ingevolge het beleid dat is neergelegd in paragraaf 12 van het Kaderbesluit MRB (hier de versie van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1381M, Stcrt. 2015, 42953; hierna: het Kaderbesluit) is met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (de hardheidsclausule) goedgekeurd dat een verzoek om vrijstelling wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. Onder toepassing van dit beleidsstandpunt heeft de Inspecteur in het onderhavige geval bij beschikking de vrijstelling verleend met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin het verzoek is gedaan. Zowel artikel 72, eerste lid, onderdeel n, Wet MRB, artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB als het Kaderbesluit bieden de Inspecteur niet de ruimte om de vrijstelling met verdere terugwerkende kracht te laten ingaan.

Overigens rust op de Inspecteur niet de plicht te onderzoeken of de desbetreffende auto in de periode voorafgaande aan het verzoek om toepassing van de vrijstelling in aanmerking kwam voor toepassing ervan. Vgl. de uitspraak van het Hof van 15 juli 2014, nr. 13/01246, ECLI:NL:GHARL:2014:5890 en het door het Hof aangehaalde arrest HR 1 maart 1978, nr. 18 739, ECLI:NL:HR:1978:AX3019. Het Hof heeft het bij zijn oordeelsvorming ten onrechte relevant geacht dat in de periode voorafgaande aan het verzoek materieel aan de voorwaarden voor vrijstelling van MRB was voldaan.

Tussenconclusie

Voor zover het Hof zijn oordeel dat de Inspecteur (in redelijkheid) niet kon besluiten dat de taxivrijstelling niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van de auto's kon worden verleend, heeft gebaseerd op een toetsing aan artikel 72, eerste lid, onderdeel n van de Wet MRB, artikel 27, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit MRB en het Kaderbesluit acht ik dat oordeel derhalve onjuist en onbegrijpelijk

Geen toepassing van artikel 3:4 Awb

Het Hof heeft onderzocht of de uitkomst van de door de Inspecteur verrichte afweging van het financiële belang van belanghebbende tegen het belang van een consistente beleidstoepassing onredelijk is. Deze vraag heeft het Hof bevestigend beantwoord. Voor zover het Hof van oordeel is dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 3:4 Awb tot een onredelijke beslissing is gekomen, kan ik het Hof daarin niet volgen. Het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 Awb, tweede lid, maakt - anders dan het Hof kennelijk meent - evenmin dat de Inspecteur alsnog in de beschikking als ingangsdatum voor de vrijstelling dient op te nemen de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden. Het Hof miskent dat in een geval als het onderhavige waarin vaststaat dat belanghebbende heeft verzuimd om de taxivrijstelling te verzoeken, het de Inspecteur niet vrijstond op grond van een belangenafweging de vrijstelling eerder te laten ingaan dan met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin het verzoek is gedaan.

Ten overvloede merk ik op dat een rechterlijke toetsing aan het evenredigheidsbeginsel slechts een marginale toetsing behelst. In de memorie van antwoord bij de totstandkoming van artikel 3:4 Awb is het volgende opgenomen:

"Bij zijn rechtmatigheidscontrole van besluiten zal de rechter in de toekomst mede hebben te bezien of aan het evenredigheidsvereiste van artikel 3.2.3 tweede lid is voldaan. Daarbij is het echter niet onze bedoeling, dat de rechter gaat beoordelen welke nadelige gevolgen nog juist wel als evenredig en welke dus net niet meer als evenredig kunnen worden beschouwd. De met behulp van een dubbele ontkenning geformuleerde norm "niet onevenredig" brengt met zich mee, dat de rechter alleen mag ingrijpen, wanneer voor hem vaststaat, dat de gevolgen voor een belanghebbende in vergelijking met de te dienen doelen onevenredig zullen zijn. Daarbij zal de rechter aan bestuursorganen in de regel een zekere mate van beoordelingsvrijheid moeten laten. Gelet op de positie van de rechter en de aard van zijn taak enerzijds en de positie en aard van de taak van bestuursorganen anderzijds, behoort de administratieve rechter alleen tot een vernietiging over te gaan, indien het bestuursorgaan redelijkerwijs niet kon menen, dat er sprake was van een evenredigheid tussen doel en de gevolgen van het aangewende middel. Van belang is hierbij ook te constateren dat de werking van het evenredigheidsbeginsel samenhangt met de context waarin het een rol speelt: bij verschillende typen besluiten zal, niet alleen voor het bestuursorgaan maar ook voor de rechter, het evenredigheidsbeginsel een verschillende uitwerking krijgen. Met het standpunt dat de VIMG op dit punt inneemt in zijn commentaar aan de beide commissies (commentaar van 14 december 1989, blz. 12), dat de toepassing van het evenredigheidsbeginsel er niet toe mag leiden dat daardoor in het algemeen de mogelijkheid ontstaat voor een volledige rechterlijke naweging van bestuurlijke belangenafwegingen, kan dan ook worden ingestemd." (Kamerstukken II, 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 55)

Mocht er al sprake zijn van een discretionaire bevoegdheid van de Inspecteur, dan kan 's Hofs oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon beslissen dat de vrijstelling niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto's kon worden verleend niet in stand blijven. Het Hof lijkt te zijn overgegaan tot een volledige rechterlijke naweging van de door de Inspecteur gemaakte belangenafwegingen. Dit is ten onrechte en voorts is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk.

Onjuiste toepassing artikel 4:84 Awb

Voor zover het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op artikel 4:84 Awb, heeft het deze bepaling onjuist toegepast. Op grond van artikel 4:84 Awb diende de Inspecteur te handelen overeenkomstig het Kaderbesluit, tenzij dat voor belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De onevenredigheid van de gevolgen van de toepassing van de beleidsregel moet dus het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden. Dit volgt niet alleen uit de tekst van artikel 4:84 Awb, maar ook uit de wetgeschiedenis van deze bepaling. Ik wijs in dit verband op de volgende citaten uit respectievelijk de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag (onderstreping toegevoegd):

"Hiervoor is reeds aangegeven op welke gronden het bestuursorgaan de bevoegdheid en verplichting behoudt in bijzondere gevallen van de beleidsregel af te wijken. Dat kan alleen in bijzondere gevallen, dat wil zeggen: gelet op de bijzonderheden van het geval. Afwijking in normale gevallen behoort niet mogelijk te zijn. Immers, een structurele afwijking in normale, door de beleidsregel voorziene gevallen betekent materieel een wijziging van de beleidsregel. Dat behoort uit oogpunt van rechtszekerheid niet via een afwijking, maar via een overeenkomstig artikel 3:42 bekend te maken wijziging te geschieden. Een incidentele afwijking in een normaal geval zou snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.

Afwijking van de beleidsregel is mogelijk als aan twee cumulatieve eisen is voldaan. Ten eerste moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Ten tweede dienen deze met zich te brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dit laatste ligt in voorkomende gevallen tevens een verwijzing besloten naar de onderliggende wettelijke regeling." (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 700, nr. 3, p. 122-124)

"5.13 Aanvullend stellen [de leden van de GPV-fractie] de vraag of het de bedoeling van de regering is enkel de bijzondere omstandigheden te laten meewegen bij het buiten toepassing laten van beleidsregels.

5.13

Naar onze mening is er alleen aanleiding om van beleidsregels af te wijken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Dit betekent derhalve dat de onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van de beleidsregel in een concreet geval zijn oorzaak zal moeten vinden in bijzondere omstandigheden. Zouden ook onder normale omstandigheden onevenredige gevolgen optreden, dan zou dit impliceren dat de beleidsregel zelf - die immers met het oog op de normale gevallen geschreven is - onevenredig is. In dat geval zou de beleidsregel in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, Awb. Ervan uitgaande echter dat de beleidsregel rechtmatig is, is er alleen reden voor afwijking in geval van bijzondere omstandigheden."

(Kamerstukken II 1994-1995, 23 700, nr. 5, p. 47)

Het oordeel van het Hof geeft er mijns inziens geen blijk van de voorwaarden waaronder van een beleidsregel mag worden afgeweken, te hebben beoordeeld. Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

Naar mijn mening was de Inspecteur in het onderhavige geval niet gehouden tot afwijking van paragraaf 12 van het Kaderbesluit. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat zich in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden voordoen. Belanghebbende heeft verzuimd voor de auto's de taxivrijstelling aan te vragen. Zij heeft verklaard dat door een registratiefout in haar ICT-systeem de vrijstellingsverzoeken abusievelijk niet tijdig zijn ingediend en dat als gevolg daarvan ruim € 1 miljoen aan MRB is voldaan voor motorrijtuigen die materieel gezien voldoen aan de voorwaarden voor de taxivrijstelling. Het feit dat belanghebbende door een administratieve fout de taxivrijstelling niet tijdig heeft aangevraagd, kan mijns inziens niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 Awb. Niet valt in te zien waarom een dergelijke fout een uitzonderlijke situatie oplevert die noopt tot afwijking van paragraaf 12 van het Kaderbesluit. Belanghebbende is een professionele organisatie gericht op het aanbieden van leaseauto's. Van haar mag dan ook verwacht worden dat zij de op haar van toepassing zijnde vrijstellingen tijdig aanvraagt.

Bovendien is het Kaderbesluit gebaseerd op artikel 63 AWR. Gelet op de aan het bestuur gegeven ruimte om hardheidsclausebeleid op te stellen dat ziet op niet door de wetgever voorziene situaties, dient naar mijn mening zeer terughoudend getoetst te worden of de Inspecteur gehouden was tot afwijking van het Kaderbesluit. De facto heeft de uitspraak van het Hof tot gevolg dat elke belastingplichtige die een administratieve fout heeft gemaakt, recht heeft op vrijstelling van MRB met een verdergaande terugwerkende kracht dan volgt uit paragraaf 12 van het Kaderbesluit. Daarmee wordt deze bepaling zinledig. Het begrip administratieve fout kan immers heel ruim worden uitgelegd. Vervolgens rijst ook de vraag wanneer sprake is van een aanzienlijk financieel belang. Alleen dan - zo begrijp ik de uitspraak van het Hof - zijn de gevolgen van handelen overeenkomstig paragraaf 12 van het Kaderbesluit onevenredig. Het belang dat belanghebbende heeft bij verlening van de gevraagde terugwerkende kracht bedraagt ruim € 1 miljoen. Voor kleine bedrijven kan echter al veel eerder sprake zijn van grote financiële gevolgen.

Overigens vormt naar mijn mening het belang van een consistente toepassing van het Kaderbesluit, waarmee de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van belastingplichtigen wordt gediend, een zwaarwegend belang. Daarom dient uitsluitend in uitzonderlijke situaties van het Kaderbesluit afgeweken te worden. Het Hof heeft niet mogen en kunnen oordelen dat de Inspecteur had moeten afwijken van de in paragraaf 12 van het Kaderbesluit geregelde terugwerkende kracht.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven

3.4

Bij conclusie van repliek heeft de Staatssecretaris opgemerkt:

Belanghebbende stelt in het verweerschrift dat uit de woorden "tenzij in de beschikking anders is bepaald" in artikel 27, lid 5, Uitvoeringsbesluit MRB volgt dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om een andere ingangsdatum te kiezen voor de MRB-vrijstelling dan het tijdstip waarop het verzoek is ingediend. Dit standpunt is in zoverre juist dat de inspecteur kan bepalen om de vrijstelling te laten ingaan met ingang van een datum die is gelegen na het moment waarop een verzoek om toepassing van een vrijstelling is ingediend. De situatie kan zich immers voordoen dat pas vanaf dat moment aan alle voorwaarden voor toepassing van de betreffende vrijstelling is voldaan. Anders dan belanghebbende kennelijk stelt, volgt uit de aangehaalde woorden niet dat de inspecteur een discretionaire bevoegdheid heeft om een vrijstelling te laten terugwerken tot op, in dit geval, het tijdstip waarop de auto's in gebruik zijn genomen. Naar mijn mening moeten artikel 27, lid 5, Uitvoeringsbesluit MRB en paragraaf 12 van het Kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat de inspecteur geen ruimte heeft om verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan tot het begin van het tijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is binnengekomen. Een andersluidende opvatting maakt de goedkeuring in paragraaf 12 van het Kaderbesluit volstrekt overbodig. Immers, als de inspecteur op grond van artikel 27, lid 5 Uitvoeringsbesluit MRB een discretionaire bevoegdheid heeft om verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan tot op het tijdstip van het verzoek, had de goedkeuring in paragraaf 12 van het Kaderbesluit achterwege gelaten kunnen worden.

In het verlengde van het voorgaande merk ik op dat toetsing aan het in artikel 3:4, lid 2, Awb vervatte evenredigheidsbeginsel in casu niet aan de orde is. Bij het ontbreken van een discretionaire bevoegdheid is artikel 3:4 Awb immers niet van toepassing. Het Hof had reeds daarom niet moeten ingaan op de vraag of de Inspecteur "in redelijkheid kon oordelen dat onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto's konden worden verleend".

4 Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris

6 Conclusie