Aflevering 0

Gepubliceerd op 7 januari 2016

NTFR 2016/1 - Afscheid van 2015 en vooruitblik naar 2016

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016 geschreven door dr. A. Rozendal
Het zal niemand zijn ontgaan: op 21 oktober 2015 was het Back to the Future-dag. Naar deze dag reisden Doc Emmet Brown en Marty McFly in de film Back to the Future II vanuit het jaar 1985.De film werd overigens in 1989 opgenomen. Marty en Doc maakten gebruik van de ‘flux capacitor’ die was ingebouwd in een DeLorean DMC-12 en alleen werkte bij een snelheid van 88 mijl per uur (140 km per uur) en bij 1,21 gigawatt aan energie. Het bereiken van deze mijlpaal was voor diverse media aanleiding om terug te blikken. Hoe zag 2015 er eigenlijk uit in de ogen van de scenarioschrijvers en in hoeverre waren hun voorspellingen daadwerkelijk uitgekomen? Hoewel ze een paar keer goed hadden gegokt, bleken de scenarioschrijvers er ook een aantal keer flink naast te hebben gezeten. Als deze scenarioschrijvers destijds ook een voorspelling hadden gedaan over de fiscale ontwikkelingen die zich in 2015 hebben voorgedaan, dan hadden zij naar alle waarschijnlijkheid weinig zaken juist weten te voorspellen, zelfs als ze verstand hadden gehad van fiscaliteit. Want wie had bijvoorbeeld ooit durven denken dat staatssteun zo’n belangrijk aspect zou gaan worden voor de praktijkfiscalistZie www.artikel104.nl/broodnodig/ waarin Anna Gunn signaleert dat de problematiek van de fiscale staatssteun nauwelijks is ontgonnen. of dat de CCCTB-richtlijn toch weer nieuw leven zou worden ingeblazen? Mede dankzij dit soort verrassende ontwikkelingen is er in ieder geval geen gebrek aan onderwerpen waarop in deze nieuwjaarsspecial van NTFR kan worden teruggeblikt. Een selectie van deze onderwerpen zal hierna de revue passeren, waarbij het zwaartepunt bij de vennootschapsbelasting zal liggen.Het is bij het maken van een selectie onvermijdelijk dat er zaken onbesproken blijven.

NTFR 2016/5 - Voortgang wetsvoorstellen Belastingplan 2016

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft van de wetsvoorstellen die behoren tot het Belastingplan 2016 de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer gestuurd. Ook van het wetsvoorstel Wet uitvoering Common Reporting Standard heeft hij de nota naar aanleiding van het verslag ingezonden. Als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2016 is het advies van de Hoge Raad gevoegd over de invoering van een procedure voor prejudiciële vraagstellingen in belastingzaken.

NTFR 2016/6 - Memorie van antwoord Fiscale Verzamelwet 2015

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 aan de Eerste Kamer gestuurd. Als bijlagen heeft hij bijgevoegd het concept voor lagere regelgeving voor het rentevoordeel op een personeelslening (art. 11a Uitv.besl. LB 1965) en voor de aanpassing in verband met het aanmerkelijk belang (art. 16 Uitv.besl. IB 2001).

NTFR 2016/7 - Eerste Kamer neemt Fiscale verzamelwet 2015 aan

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De Eerste Kamer heeft de Fiscale verzamelwet 2015 als hamerstuk afgedaan. Daarmee is het wetsvoorstel aangenomen. Naast de redactionele en technische aanpassingen van het wetsvoorstel bevat het ook enkele inhoudelijke maatregelen, namelijk de afschaffing van de nihilwaardering van het rentevoordeel van personeelsleningen in de loonbelasting, de aanpassing van de innovatiebox en de aanpassing van de houdsterverliesregeling in de vennootschapsbelasting.

NTFR 2016/8 - Saneringsverplichting voor verkoper raakt omvang landbouwvrijstelling niet

ECLI:NL:HR:2015:78, datum uitspraak 16-01-2015, publicatiedatum 16-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In 2007 heeft de vof waarvan belanghebbende deel uitmaakte een perceel grond verkocht aan een derde. De daarbij behaalde boekwinst valt ten dele onder de landbouwvrijstelling. De vof heeft in het kader van de verkoop een saneringsverplichting met betrekking tot de grond op zich genomen. Een deel van de saneringskosten (€ 15.301) is ten laste van de vof gekomen. Volgens Hof Amsterdam (NTFR 2013/2256) dienen de saneringskosten bij de vaststelling van het onder de landbouwvrijstelling te begrijpen voordeel daarop in aftrek te worden gebracht. De Hoge Raad deelt die visie niet. De cassatierechter oordeelt dat de bij de verkoop door de vof van de koper ontvangen tegenprestatie mede wordt bepaald door de saneringsverplichting die de vof bij de verkoop op zich heeft genomen. De bij de verkoop behaalde boekwinst wordt daardoor beïnvloed, maar een en ander maakt niet dat het bedrag van de in die boekwinst begrepen vrijgestelde waardeontwikkeling van de grond lager is geworden.

NTFR 2016/9 - Hoge Raad geeft toerekeningsregels inzake lasten 'zacht pensioen'

ECLI:NL:HR:2015:467, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Tot 1 januari 2006 bestonden voor werknemers van belanghebbende drie vroegpensioenregelingen, die gebaseerd waren op cao-afspraken. Met de Wet VPL werd voor werknemers geboren na 1 januari 1950 de fiscale faciliëring van vroegpensioen per 1 januari 2006 beëindigd. Daarop is onder meer de cao van belanghebbende op het punt van vroegpensioen aangepast. Belanghebbende heeft het verval van haar vroegpensioenregelingen zoveel mogelijk gecompenseerd met ‘zacht pensioen’ (een voorwaardelijke aanspraak op ouderdomspensioen). Voorwaarde is dat de betrokken werknemer uitzicht had op genot van één van de vervallen vroegpensioenen, waarvoor hij vanaf 31 december 2000 c.q. 31 maart 1996 ononderbroken bij belanghebbende in dienst moet zijn geweest. De onvoorwaardelijke toekenning en de ‘affinanciering’ hoeft pas te geschieden op de dag voorafgaand aan de pensioeningangsdatum, doch uiterlijk 31 december 2020. Als het dienstverband eerder eindigt, heeft de werknemer slechts recht op een eventueel reeds gefinancierd deel, dus wellicht op niets.

NTFR 2016/10 - Hof miskent bewijsspelregels bij onttrekking en onzakelijke lening

ECLI:NL:HR:2015:645, datum uitspraak 20-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
A bezit 100% van de aandelen in belanghebbende. In 2006 heeft A 47,5% van de aandelen in C in handen. Van beide vennootschappen is hij tevens bestuurder. C heeft in 2006 1/3 van de aandelen in D verworven. Belanghebbende heeft in totaal € 150.000 aan D verstrekt. D is in 2007 failliet verklaard. Belanghebbende heeft ter zake van de geldverstrekkingen aan D een voorziening van € 150.000 gevormd. De inspecteur heeft dat niet geaccepteerd. Hof Amsterdam (NTFR 2013/2922) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad casseert echter de hofuitspraak omdat het hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. De Hoge Raad zet eerst het karakter van een onttrekking uiteen en oordeelt dat de inspecteur daarvan de bewijslast draagt. Vervolgens schetst de Hoge Raad onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie het leerstuk van de onzakelijke lening. In het onderhavige geval is sprake van geldleningen waarvan de inspecteur niet heeft gesteld dat de verstrekking ervan een uitdeling van winst aan A vormt. Dit betekent dat het verlies op de geldleningen alleen dan niet in aftrek komt wanneer de inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende met het verstrekken van de leningen of nadien, een debiteurenrisico heeft gelopen in de zin van de onzakelijkeleningjurisprudentie. Het hof heeft dit miskend.

NTFR 2016/11 - Geruisloze omzetting in bv mogelijk nu terugwerkende kracht niet tot incidenteel fiscaal voordeel leidt

ECLI:NL:HR:2015:1257, datum uitspraak 22-05-2015, publicatiedatum 22-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende verricht journalistieke werkzaamheden in het kader van een eenmanszaak. Hij is betrokken geweest bij het onderzoeksproject M. In dat kader heeft belanghebbende in april 2007 een eenmalige bate van $1.000.000 ontvangen. Op 18 september 2007 heeft belanghebbende een intentieverklaring opgesteld tot het oprichten van een bv, waarin per 1 januari 2007 de eenmanszaak is ingebracht. De bv is op 26 maart 2008 opgericht. Het verzoek om een geruisloze inbreng per 1 januari 2007 is door de inspecteur afgewezen, omdat niet is voldaan aan de toelichting van de staatssecretaris bij de achtste standaardvoorwaarde. Met de terugwerkende kracht zou namelijk een incidenteel fiscaal voordeel worden behaald. Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, nr. 13/00262, (NTFR 2014/1075) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Door de terugwerkende kracht zou de eenmalige bate namelijk niet naar het IB-tarief van 52% worden belast, maar naar een VPB-tarief van 25,5% in combinatie met een uitgesteld aanmerkelijkbelangtarief van 25%. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Het tariefvoordeel bij de omzetting van een onderneming in een bv is niet een incidenteel maar een permanent voordeel. De enkele omstandigheid dat in dit geval in 2007 vóór de intentieverklaring een hoge, incidentele bate opkwam in de onderneming en daardoor het tariefvoordeel in dat jaar groot was, maakt dat voordeel niet een incidenteel fiscaal voordeel. De inspecteur zal opnieuw moeten beslissen op het door belanghebbende ingediende verzoek om geruisloze inbreng.

NTFR 2016/12 - Bepaling inzake uitsluiting aftrek kosten van criminele activiteiten dient ruim te worden uitgelegd

ECLI:NL:HR:2015:1259, datum uitspraak 22-05-2015, publicatiedatum 22-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Uit FIOD-onderzoek is gebleken dat belanghebbende, vennoot in een bloemenzaak, in de jaren 2004, 2005 en 2006 grote contante bedragen op een verzwegen buitenlandse bankrekening heeft gestort. Die bedragen zijn door de inspecteur als row belast. Belanghebbende is strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld voor het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten in de periode 1 januari 2005 – 5 september 2006. Aan belanghebbende is in dat verband een naheffingsaanslag accijns van tabaksproducten en omzetbelasting opgelegd. Bij de rechtbank is een compromis over deze naheffingsaanslag bereikt (€ 56.187). In de onderhavige procedure heeft Hof Amsterdam geoordeeld dat deze belastingschuld niet onder de aftrekuitsluiting van art. 3.14 Wet IB 2001 valt en dat belanghebbende in 2005 en 2006 een voorziening mag vormen in verband met de nageheven accijnzen en omzetbelasting (Hof Amsterdam 6 maart 2014, nr. 12/01110). De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. De Hoge Raad zet uiteen dat de uitdrukking ‘verband houden met’ in art. 3.14, lid 1, letter d, Wet IB 2001 ruim moet worden uitgelegd. De nageheven accijnzen vallen onder de aftrekuitsluiting. Dat geldt echter niet voor eventuele omzetbelasting die in de naheffingaanslag is begrepen, aangezien de omzetbelasting niet is opgeroepen door het voorhanden hebben van sigaretten – het misdrijf waarvoor belanghebbende is veroordeeld – maar door de levering van de desbetreffende sigaretten aan derden. Voorts acht de Hoge Raad het oordeel van het hof dat een voorziening mag worden gevormd onbegrijpelijk in het licht van de stelling van de inspecteur ter zitting van het hof dat belanghebbende de desbetreffende naheffingsaanslag nooit zal betalen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar de feitenrechter voor een nader onderzoek of en in hoeverre het nageheven bedrag van € 56.187 bestaat uit omzetbelasting. Voor zover dat het geval is moet worden beoordeeld of aan de voorwaarden is voldaan om daarvoor een voorziening te mogen vormen.

NTFR 2016/13 - Hoge Raad geeft algemene regels inzake beoordelingsmaatstaf 'in overwegende mate zakelijke overwegingen'

ECLI:NL:HR:2015:1460, datum uitspraak 05-06-2015, publicatiedatum 05-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbenden, X1 bv en haar moedervennootschap X2 bv, zijn onderdeel van een Zuid-Afrikaans concern. De tophoudster in Zuid-Afrika houdt alle aandelen in een subtopholding in Zuid-Afrika, die alle aandelen houdt in belanghebbende X2 bv (Nederland) en in C, een holding op Mauritius. C houdt alle aandelen in D die een speciale fiscale status geniet waardoor zij nauwelijks of geen winstbelasting betaalt. X2 bv houdt naast haar deelneming in X1 ook deelnemingen in Europa, Zuidoost-Azië, Afrika en Zuid-Amerika. In 2007 heeft de Afrikaanse tophoudster met een emissie $1 miljard eigen vermogen opgehaald. Daarvan is $581,4 miljoen rechtstreeks overgemaakt naar X2 bv. Boekhoudkundig en contractueel heeft de tophoudster het geld uitgeleend aan de subtopholding, die het als kapitaal heeft gestort in C, die het renteloos heeft uitgeleend aan D, die het rentedragend heeft doorgeleend aan belanghebbenden. Eveneens in 2007 hebben belanghebbenden vijf belangen gekocht van derden, gefinancierd met leningen verstrekt door D, die de middelen heeft verkregen deels uit de genoemde emissieopbrengst en deels uit eigen inkomsten van C (een dividenduitkering en aflossingen en rente op groepsleningen). De inspecteur heeft ex art. 10a Wet VPB 1969 aftrek geweigerd van de door belanghebbenden op de schulden aan D verschuldigd geworden rente en daarop geleden valutaverliezen.

NTFR 2016/14 - Verschuldigde rente op lening van verbonden lichaam kan niet worden geactiveerd

ECLI:NL:HR:2015:1516, datum uitspraak 12-06-2015, publicatiedatum 12-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft onderhanden werk gefinancierd met een lening van een met haar verbonden lichaam. De daarover in 2006 en 2007 verschuldigde rente heeft zij per jaareinde geactiveerd in de post onderhanden werk. In geschil is of bij het bepalen van de winst over het jaar 2007 art. 10d Wet VPB 1969 (renteaftrekbeperking) kan worden toegepast op de over 2006 en 2007 verschuldigde rente. De Hoge Raad beantwoordt die vraag bevestigend voor de over 2007 verschuldigde rente. Art. 10d Wet VPB 1969 betreft een bepaling van de totaalwinst. Ook in een geval waarin de rente wordt geactiveerd, zou de rente zonder de toepassing van art. 10d Wet VPB de totaalwinst van de belastingplichtige verminderen. Een schuld waarvan de rente in aanmerking wordt genomen bij de waardering van een balanspost voldoet derhalve aan de omschrijving van art. 10d Wet VPB 1969, ook in het jaar waarin de rente per saldo niet ten laste van de winst van dat jaar komt. De over 2007 verschuldigde rente dient op grond van art. 10d Wet VPB 1969 derhalve bij de winst van dat jaar te worden geteld. Art. 10d Wet VPB 1969 kan in 2007 echter niet worden toegepast op de geactiveerde rente van 2006. Bij een juiste wetstoepassing zou art. 10d Wet VPB 1969 in 2006 zijn toegepast. Dat kan niet meer in 2007 worden gecorrigeerd.

NTFR 2016/15 - Herwaardering van onder landbouwvrijstelling vallende landbouwgrond op WEVAB is strijdig met goed koopmansgebruik

ECLI:NL:HR:2015:1780, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende drijft een melkveehouderij. Tot het ondernemingsvermogen behoort landbouwgrond. De landbouwgrond is in de balans opgenomen voor de verkrijgingsprijs. Met het oog op een mogelijke afschaffing van de landbouwvrijstelling wenst belanghebbende de landbouwgrond bestendig te waarderen op de WEVAB. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2014, nr. 13/01025 (NTFR 2014/1525) heeft dat toegestaan. De Hoge Raad heeft echter een andere visie. De Hoge Raad zet uiteen dat het stelsel van waardering op de WEVAB niet strookt met goed koopmansgebruik omdat het in strijd moet worden geacht met een uitdrukkelijk voorschrift van de belastingwet, te weten het bepaalde in art. 3.12 Wet IB 2001, waarin de landbouwvrijstelling is geregeld.

NTFR 2016/16 - Indexatielast overgedragen pensioenverplichting niet aftrekbaar ondanks verhaal op dga

ECLI:NL:HR:2015:3226, datum uitspraak 06-11-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft voor haar dga een pensioenregeling getroffen, waartoe een pensioenvoorziening op haar balans is gepassiveerd. Na de ingangsdatum wordt het pensioen jaarlijks geïndexeerd (de na-indexatie). Belanghebbende heeft de pensioenverplichting per 31 december 2005 overgedragen aan een niet-gevoegde dochtervennootschap. Bij het bepalen van de overnamevergoeding is rekening gehouden met de na-indexatie. Volgens Hof Den Haag (17 juli 2013, nr. 12/00368) kan op grond van art. 3.26, lid 1, Wet IB 2001 het aan de na-indexatie toe te rekenen deel van de overnamevergoeding niet ten laste van de winst worden gebracht. Het standpunt van belanghebbende dat toepassing van art. 3.26, lid 1, Wet IB 2001 niet op haar plaats is omdat de pensioengerechtigde tot ten minste het bedrag van de met de na-indexatie verband houdende lasten eigen bijdragen aan belanghebbende heeft voldaan, is door het hof verworpen. De Hoge Raad deelt de visie van het hof. De Hoge Raad merkt hierbij op dat het hof terecht ervan is uitgegaan dat art. 3.26 Wet IB 2001 ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin een pensioenverplichting tegen vergoeding wordt overgedragen aan een zogeheten pensioenvennootschap (zie HR 24 december 2010, nr. 09/03431, NTFR 2011/57).

NTFR 2016/17 - WEVAB moet worden bepaald naar tijdstip koopovereenkomst en niet naar tijdstip levering

ECLI:NL:HR:2015:3312, datum uitspraak 20-11-2015, publicatiedatum 20-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, een tuinbouwondernemer, heeft op 10 juli 2004 percelen tuinbouwgrond verkocht. Vanwege bodemverontreiniging en een gemeentelijk voorkeursrecht heeft de levering van de grond eerst in 2008 plaatsgevonden. Ten aanzien van de bodemverontreiniging hebben partijen aanvullende overeenkomsten (in 2004 en 2008) gesloten. Daarbij is geen nieuwe koopprijs bepaald. In geschil is of voor de toepassing van de landbouwvrijstelling de WEVAB moet worden bepaald ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (2004) of ten tijde van de levering (2008). Hof Den Haag (14 april 2015, nr. 14/00487, NTFR 2015/1614) concludeerde het eerste. De Hoge Raad is het daarmee eens. De Hoge Raad zet uiteen dat de WEVAB moet worden bepaald naar hetzelfde tijdstip als de waarde in het economische verkeer. Bij verkoop zal het daarbij in de regel gaan om het moment waarop de koopovereenkomst wordt gesloten. Dat het voordeel op grond van goed koopmansgebruik is verantwoord op een later tijdstip, doet daaraan niet af. Een andere uitleg zou het ongewenste gevolg hebben dat de omvang van het vrij te stellen voordeel afhankelijk wordt gesteld van keuzes die een belastingplichtige kan maken met betrekking tot het tijdstip waarop het voordeel tot uitdrukking wordt gebracht.

NTFR 2016/18 - Brief met nadere informatie over investeringsfaciliteiten

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris een brief gezonden over de mogelijkheden en voorwaarden bij de milieu-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil). Beide regelingen staan open voor ondernemers waarbij de Vamil ook openstaat voor de zogenoemde medegerechtigde, en zijn dus niet bedoeld voor beleggers, aldus de staatssecretaris. Hij besteedt vervolgens aandacht aan financiering met vreemd vermogen, verbondenheid voor schulden, medegerechtigden en beperkte verliesneming.

NTFR 2016/19 - Antwoorden op nadere vragen over willekeurige afschrijving op zeeschepen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris heeft nadere vragen beantwoord over de tijdelijke willekeurige afschrijving op zeeschepen. Daarbij gaat hij voor de tijdelijke willekeurige afschrijving in op de bedoeling (liquiditeitsimpuls) en de vereisten (nieuw bedrijfsmiddel, ten minste economische eigendom, ondernemer of medegerechtigde, niet branche beperkt). Hij besteedt kort aandacht aan het lopende onderzoek van de Belastingdienst naar de tijdelijke willekeurige afschrijving op zeeschepen. Verder noemt hij enkele (CBS-)bedragen die een benadering geven van het mogelijke budgettaire beslag. Verder komt nog aan de orde risicogericht toezicht en de onmogelijke samenloop tussen de tijdelijke willekeurige afschrijving en het tonnageregime. Het volgtijdelijk kiezen voor de tijdelijke willekeurige afschrijving en het tonnageregime kan maximaal 6% van het afschrijvingspotentieel kosten.

NTFR 2016/20 - Nog geen Europese duidelijkheid over vrijstelling SNL-subsidies

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In antwoorden op Kamervragen heeft de staatssecretaris van Economische Zaken geantwoord dat er nog geen Europese zekerheid bestaat over de fiscale vrijstelling voor het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer. Een eventuele goedkeuring wordt niet verwacht vóór het laatste kwartaal van 2015. Belastingplichtigen kunnen de wettelijke vrijstelling claimen in hun aangifte over 2014. Als de Europese Commissie onverhoopt geen goedkeuring verleent, wordt het dan ten onrechte genoten voordeel, inclusief wettelijke rente, teruggenomen.

NTFR 2016/24 - Nota n.a.v. verslag wetsvoorstel Wet tegemoetkomingen loondomein (WTL)

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gezonden over het wetsvoorstel ‘Wet tegemoetkomingen loondomein’. Dat wetsvoorstel voorziet in de ombouw van premiekortingen in het lage-inkomensvoordeel (LIV; per 1 januari 2017) en andere loonkostenvoordelen (LKV’s; per 1 januari 2018). Het betreft een onderdeel van het pakket Belastingplan 2016 (zie laatstelijk NTFR 2015/2753).

NTFR 2016/25 - Nota n.a.v. verslag wetsvoorstel Wet DBA naar Eerste Kamer

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel ‘Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties’ (Wet DBA) aan de Eerste Kamer gestuurd. Hij stelt de Eerste Kamer voor de stemming over het wetsvoorstel enige tijd uit te stellen. Hij streeft naar 1 april 2016 als inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel in plaats van 1 januari 2016. Daarbij stelt hij voor om een implementatieperiode in acht te nemen die tot 1 januari 2017 duurt. De in 2014 en 2015 afgegeven VAR’s blijven geldig tot 1 april 2016.

NTFR 2016/26 - Transitieplan Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Eerste Kamer gestuurd over het transitieplan Wet Deregulering arbeidsrelaties (Wet DBA). Het gaat bij het transitieplan om een soepele invoering van de werkwijze die bij de Wet DBA hoort voor het geven van zekerheid over de loonheffingen. Het transitieplan is opgesteld in overleg met externe partijen en bestaat uit verschillende fasen: voorlichting, voorbereiding en de implementatie. Deze laatste fase loopt van 1 april 2016 tot en met 1 januari 2017. Het is de bedoeling dat de nieuwe werkwijze vanaf 1 januari 2017 onverkort gaat gelden.

NTFR 2016/27 - Voordeel voor agent door cessie vordering vergoeding immateriële schade aan werkgever vormt loon maar ook een vrije vergoeding

ECLI:NL:HR:2015:141, datum uitspraak 30-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is werkgever van politiebeambten. Krachtens een rechtspositionele regeling heeft een politieambtenaar het recht om een door de rechter toegekende vergoeding wegens beroepsmatig geleden immateriële schade tegen betaling van het nominale bedrag te cederen aan zijn werkgever.

NTFR 2016/28 - Afkoopsom huurovereenkomst kan niet als verlies in aanmerking worden genomen

ECLI:NL:HR:2015:277, datum uitspraak 13-02-2015, publicatiedatum 13-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van C bv, de moeder van D bv. D bv oefent haar bedrijf uit in een gehuurd pand. Op instigatie van de verhuurder van het pand heeft belanghebbende het huurcontract ondertekend als ‘medehuurder’. De huurovereenkomst is aangegaan op 1 april 2002 voor een periode van vijf jaar met stilzwijgende verlenging van vijf jaar. De opzegtermijn van de huurovereenkomst is een jaar. In 2005 en 2006 komt D bv in fiscale problemen door (navorderings-)aanslagen LB en OB. In 2008 legt D bv haar bedrijf stil. De huurovereenkomst wordt afgekocht voor € 40.000, waarvan belanghebbende € 36.000 voor zijn rekening neemt. Belanghebbende wenst dit bedrag in 2008 op de voet van art. 3.92, lid 1, Wet IB 2001 als negatief row in aanmerking te nemen. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de huurovereenkomst. Meer in het bijzonder is aan de orde de vraag in welke hoedanigheid belanghebbende, naast zijn kwaliteit van middellijk enig bestuurder van D bv, de huurovereenkomst heeft ondertekend en heeft gehandeld ten tijde van de verlenging van deze overeenkomst. Mede gelet op de financiële problemen van D bv, heeft belanghebbende, naar het oordeel van Hof Den Bosch (NTFR 2014/2136), volstrekt onzakelijk gehandeld door uiterlijk in maart 2006, zonder enige vergoeding van de bv te bedingen, zijn (mede)huurderschap niet op te zeggen per 1 april 2007. Aldus heeft belanghebbende willens en wetens zonder enige tegenprestatie een niet onaanzienlijk risico aanvaard, hetgeen een willekeurige derde nimmer zou hebben gedaan. Het door belanghebbende aanvaarden van dit risico is slechts te verklaren uit zijn middellijk enig aandeelhouderschap in D bv. De betaling door belanghebbende van € 36.000 aan de verhuurder van het pand is aan te merken als een indirecte storting van kapitaal door belanghebbende in D bv. Van een negatief row is derhalve geen sprake. Nu D bv in het in geding zijnde jaar niet is ontbonden kan geen oordeel worden gegeven over de vraag of deze betaling als verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking kan worden genomen (vgl. HR 28 februari 2014, nr. 12/03526, NTFR 2014/911).

NTFR 2016/29 - Afdrachtvermindering onderwijs terecht geweigerd wegens ontbreken verklaring onderwijsinstelling

ECLI:NL:HR:2015:1043, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende neemt werklozen in dienst en begeleidt hen, met het doel ze te scholen tot startkwalificatieniveau. De werklozen krijgen bij belanghebbende een vooropleiding om het vereiste instroomniveau te bereiken voor onder andere de opleiding tot zorghulp bij een erkende onderwijsinstelling. Belanghebbende heeft voor de jaren 2009 en 2010 de afdrachtvermindering onderwijs toegepast voor haar aldus in dienst genomen werknemers. De inspecteur heeft de afdrachtvermindering geweigerd en boetes opgelegd. De rechtbank heeft de inspecteur gelijk gegeven. In hoger beroep is in geschil of aan de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs in de weg staat dat belanghebbende niet op een moment voorafgaande aan het toepassen van de afdrachtvermindering beschikt over een verklaring van de onderwijsinstelling (een zogeheten Crebo-registratie).

NTFR 2016/30 - Leden zijn bij studentenvereniging in dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2015:1172, datum uitspraak 01-05-2015, publicatiedatum 01-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, een studentenvereniging, drijft een onderneming. Zij exploiteert onder meer een bioscoop, een cafébedrijf, verhuurt zalen en organiseert evenementen en festivals. De werkzaamheden worden uitsluitend verricht door leden van de studentenvereniging. In geschil is of sprake is van een dienstbetrekking tussen de leden en de studentenvereniging. In het bijzonder is in geschil of sprake is van een gezagsverhouding. Hof Amsterdam 10 juli 2014, nr. 12/00579 (NTFR 2014/2198) heeft die vragen bevestigend beantwoord. Belanghebbende is namelijk bevoegd om aanwijzingen te geven over de wijze waarop de werkzaamheden in haar onderneming door de medewerkers moeten worden uitgevoerd. De medewerkers zijn verplicht om de door belanghebbende verstrekte aanwijzingen op te volgen. Belanghebbende was voorts op haar beurt verplicht de medewerkers voor de geleverde prestaties te betalen, aldus het hof. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof.

NTFR 2016/31 - Peildatum toetsing 'specifieke deskundigheid' voor 30%-regeling is moment van totstandkoming arbeidsovereenkomst

ECLI:NL:HR:2015:1670, datum uitspraak 19-06-2015, publicatiedatum 19-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, geboren in 1984, heeft de Portugese nationaliteit. Hij heeft in 2010 aan een Portugese universiteit de mastertitel behaald. Belanghebbende heeft op 2 maart 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met een in Nederland gevestigde werkgever. Belanghebbende en zijn werkgever hebben op 16 juli 2013 een verzoek tot toepassing van de 30%-regeling ingediend. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen. In geschil is of de deskundigheidseis moet worden getoetst aan de hand van de criteria die golden ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst (2011) of aan de hand van de nadien gewijzigde criteria die golden in het jaar van indienen van het verzoek (2013). De Hoge Raad oordeelt dat de deskundigheidseis getoetst moet worden volgens de regelgeving die geldt op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst (2011). Dit geldt ook als het verzoek om toepassing van de 30%-regeling later wordt gedaan en de regelgeving inmiddels is gewijzigd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende onder de regelgeving-2011 niet voldeed aan de deskundigheidseis.

NTFR 2016/32 - Aan werknemers verstrekte iPad is een computer en geen communicatiemiddel

ECLI:NL:HR:2015:2496, datum uitspraak 11-09-2015, publicatiedatum 11-09-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, die een mediaonderneming drijft, heeft aan haar werknemers een iPad verstrekt. In geschil is of sprake is van een vrije verstrekking. In bijzonder is in geschil of de iPad valt onder de categorie ‘telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen’ van art. 15b, lid 1, letter f, Wet LB 1964 of onder de categorie ‘computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur’ van art. 15b, lid 1, letter s, Wet LB 1964. Hof Amsterdam (25 september 2014, nr. 13/00010, NTFR 2014/2413) concludeerde dat de iPads een communicatiemiddel vormen. De Hoge Raad deelt deze zienswijze echter niet. De cassatierechter zet uiteen dat, gelet op de wetsystematiek (het onderscheiden in twee elkaar uitsluitende categorieën), eerst dient te worden beoordeeld of de iPads vallen in de categorie ‘computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur’ en dat pas bij een ontkennende beantwoording van die vraag onderzocht moet worden of die iPads vallen onder de in letter f bedoelde categorie ‘telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen’. Het hof heeft dit miskend. Uit de wetgeschiedenis van letter s volgt dat bij ‘dergelijke apparatuur’ kan worden gedacht aan elektronische apparatuur die geheel of gedeeltelijk bedoeld is voor taken die ook met een computer kunnen worden verricht, zoals digitale agenda’s, mini-notebooks en GPS-apparatuur. De iPads zijn volgens de Hoge Raad in gelijke of zelfs sterkere mate dan digitale agenda’s en GPS-apparatuur bedoeld voor taken die ook door een computer kunnen worden verricht. Daarom moeten de iPads moeten worden gerangschikt onder de in art. 15b, lid 1, letter s, Wet LB 1964 bedoelde categorie.

NTFR 2016/33 - Met ontslag verband houdende schadevergoeding vormt belast loon

ECLI:NL:HR:2015:3310, datum uitspraak 20-11-2015, publicatiedatum 20-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn (voormalige) werkgever in het kader van de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Daarin is bepaald dat de werkgever aan belanghebbende € 85.000 bruto betaalt als vergoeding voor immateriële schade. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (16 december 2014, nr. 13/01074, NTFR 2015/908) vormt dit bedrag loon uit dienstbetrekking. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag niet zozeer zijn grond in de dienstbetrekking vindt dat het niet als daaruit genoten moet worden aangemerkt. In navolging van A-G Niessen sluit de Hoge Raad zich aan bij de visie van het hof.

NTFR 2016/36 - Uitzendbureaus kunnen niet via concernaansluiting in sector Gezondheid worden ingedeeld

ECLI:NL:HR:2015:33, datum uitspraak 09-01-2015, publicatiedatum 09-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbenden vormen tezamen met een aantal andere vennootschappen een economische of organisatorische eenheid. B is een uitzendbureau dat haar personeel met uitzendbeding naar bedrijven in de gezondheidszorg uitzendt. A is een uitzendbureau dat personeel naar diverse sectoren uitzendt zonder uitzendbeding. X is tezamen met andere vennootschappen ingedeeld in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). A en B zijn beide ingedeeld in sector 52 (Uitzendbedrijven). Belanghebbenden hebben de inspecteur verzocht A en B in de concernaansluiting van X en een aantal andere vennootschappen te betrekken, opdat ook A en B worden ingedeeld in sector 35. De inspecteur heeft de gevraagde aansluitingen geweigerd.

NTFR 2016/37 - Bij toewijzing verzoek om concernaansluiting wordt in beginsel geen terugwerkende kracht verleend

ECLI:NL:HR:2015:34, datum uitspraak 09-01-2015, publicatiedatum 09-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende vormt met een aantal vennootschappen een economische of organisatorische eenheid. Bij brief van 25 oktober 2012 heeft zij de inspecteur verzocht om te beslissen dat die vennootschappen met ingang van 1 januari 2010 zijn aangesloten bij dezelfde sector als die waarin belanghebbende is ingedeeld (sector 35). De inspecteur heeft dat verzoek toegewezen, maar met ingangsdatum 1 september 2012 (de eerste dag van het oudste tijdvak waarover belanghebbende de premies nog op aangifte diende te voldoen). Belanghebbende bepleit dat terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 moet worden gehanteerd. Evenals Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/566) ziet de Hoge Raad dat anders. De cassatierechter zet uiteen dat de inspecteur op dit punt, nu het bij de toepasselijke regelgeving gaat om ‘kan’-bepalingen, beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat een sectorwijziging in verband met onjuiste indeling van de werkgever wel met terugwerkende kracht wordt vastgesteld, vormt geen grond voor de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

NTFR 2016/38 - Eindarrest: op zeevarende in dienst van Zwitserse onderneming is in beginsel Zwitserse wetgeving van toepassing

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is werkzaam voor een Zwitserse onderneming op een onder Panamese vlag varende pijpenlegger. Tot en met 31 mei 2004 werkte hij in loondienst bij een in Nederland gevestigd bedrijf en was hij verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Vanaf 1 juni 2004 verrichtte hij diezelfde activiteiten in loondienst voor een in Zwitserland gevestigd bedrijf. Zijn salaris bleef onderworpen aan de Nederlandse inkomstenbelasting. In geschil is of belanghebbende, gelet op Vo. 1408/71, in het tijdvak 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. In dat tijdvak bevond het schip waarop hij werkte zich achtereenvolgens boven het continentaal plat van een derde staat, in internationale wateren en boven het continentale plat van een aantal lidstaten (Nederland en het Verenigd Koninkrijk). Na het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (10 april 2013, nr. 10/02941, NTFR 2013/1171) en beantwoording ervan door het HvJ (19 maart 2015, zaak C-266/13, NTFR 2015/1189) oordeelt de Hoge Raad dat belanghebbende in beginsel is onderworpen aan de wetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever (Zwitserland). Als die toepassing zou leiden tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of ertoe zou leiden dat belanghebbende bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten, is belanghebbende onderworpen aan de wetgeving van zijn woonstaat (Nederland). De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en verwijst de zaak. In de verwijzingsprocedure mogen partijen hun feitelijke stellingen aanpassen.

NTFR 2016/39 - Gemeente kan voor de onderdelen die zich bezighouden met de feitelijke uitvoering van WSW worden ingedeeld in sector 67 (Werk en (re)Integratie)

ECLI:NL:HR:2015:2992, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, een gemeente, is onder meer belast met de uitvoering van de WSW. In dat kader treedt zij op als werkgever van personen die bij wijze van sociale werkvoorziening tewerkgesteld zijn. Belanghebbende is per 1 januari 2014 voor al haar werkzaamheden ingedeeld in sector 64, Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen. Hof Den Haag (17 oktober 2014, nr. 14/00211, NTFR 2015/947) achtte dit juist. De Hoge Raad heeft echter een andere visie. Uit (onder meer) de totstandkomingsgeschiedenis van sector 67 (Werk en (re)Integratie) leidt de cassatierechter namelijk af dat de onderdelen van een gemeente die zich bezig houden met de feitelijke uitvoering van de WSW – waaronder ook het ‘in dienst hebben van’ de betrokken WSW-ers kan worden verstaan – in aanmerking kunnen komen voor indeling in sector 67 indien aan de voorwaarden voor gesplitste aansluiting wordt voldaan. Vaststaat dat de gemeente een verzoek om gesplitste aansluiting heeft gedaan, en dat zij de uitvoering van de WSW heeft ondergebracht in een afzonderlijk bedrijfsonderdeel dat als zodanig in het maatschappelijk leven optreedt, een en ander als vereist voor indeling in sector 67. Dit betekent dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.

NTFR 2016/40 - Niet de aard van werkzaamheden maar aard van arbeidsovereenkomst is bepalend voor sectorindeling van uitzendbureaus

ECLI:NL:HR:2015:2993, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende stelt personeel ter beschikking aan haar enige opdrachtgever en aandeelhouder, een gemeente. Zij neemt alleen door de gemeente geselecteerde personen in dienst. Voor de premieheffing werknemersverzekeringen is belanghebbende ingedeeld in sector 52, Uitzendbedrijven. Hof Den Haag (17 oktober 2014, nr. 14/00260, NTFR 2015/948) heeft echter geoordeeld dat belanghebbende moet worden ingedeeld in dezelfde sector als de gemeente, te weten sector 64, Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen. Deze beslissing houdt in cassatie geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat voor de sectorindeling van uitzendbureaus niet de aard van de werkzaamheden, maar de aard van de met de werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten bepalend is. Met zijn oordeel dat de aard van de werkzaamheden en de functie van de onderneming van belanghebbende redengevend zijn voor indeling in sector 64, heeft het hof een andere en dus onjuiste rechtsopvatting gevolgd. De aard van de door belanghebbende met de werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten is niet of onvoldoende onderzocht. Dat moet na verwijzing alsnog geschieden.

NTFR 2016/41 - Woning vormt in uitzendperiode na beëindiging korte verhuur geen ‘eigen woning’ meer

ECLI:NL:HR:2015:355, datum uitspraak 20-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is eigenaar van een woning die is gefinancierd met een lening. Sinds 2003 is belanghebbende door zijn werkgever naar het buitenland uitgezonden; begin 2011 is hij teruggekeerd in Nederland. Belanghebbende heeft de woning gedurende de uitzendperiode aangehouden. Hij heeft de woning uitsluitend van 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 verhuurd. In geschil is of de woning voor het deel van de uitzendperiode na de beëindiging van de verhuurperiode, als een eigen woning in de zin van de uitzendregeling kan worden aangemerkt. Rechtbank Den Haag (3 oktober 2013, nr. 13/07712, NTFR 2014/972) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad ziet dat echter anders. De Hoge Raad zet uiteen dat de strekking van art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001, waarin de uitzendregeling is opgenomen, weliswaar pleit voor de uitkomst van de rechtbank maar dat de tekst en wetsgeschiedenis zich daartegen verzetten. Dat laatste weegt zwaarder, aldus de Hoge Raad. Anders dan belanghebbende betoogt, kan de woning evenmin op grond van het derde lid (leegstaande woningen) of op grond van het zevende lid (terbeschikkingstelling voor korte duur) van art. 3.111 Wet IB 2001 na de verhuurperiode als ‘eigen woning’ worden aangemerkt.

NTFR 2016/42 - Stapeling forfaits bij waardebepaling verhuurde woningen in box 3 onder omstandigheden niet toegestaan

ECLI:NL:HR:2015:812, datum uitspraak 03-04-2015, publicatiedatum 03-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is eigenaar van een aantal verhuurde woningen. De huurders hebben recht op huurbescherming. Bij het bepalen van de box 3-grondslag is de inspecteur uitgegaan van de wettelijke regeling, te weten de WOZ-waarde (art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio (art. 17a, lid 2, Uitv.besl. IB 2001). Volgens belanghebbende pakt dit ongunstig voor hem uit, omdat de gehanteerde waarden hoger zijn dan de werkelijke waarden. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1814) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld, maar de Hoge Raad casseert de hofuitspraak. De Hoge Raad stelt voorop dat het wettelijke forfaitaire stelsel van box 3 in beginsel door de Europeesrechtelijke eigendomsrechtbeugel kan. Vervolgens zoomt de cassatierechter in op de sinds 2010 geldende regeling voor verhuurde woningen in box 3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd de werkelijke waarde van verhuurde woningen te benaderen door aan de hand van de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Volgens de Hoge Raad is een dergelijke forfaitaire regeling ter vaststelling van de werkelijke waarde van verhuurde woningen op zichzelf aanvaardbaar. Wanneer echter de uitwerking van dit forfait in het Uitv.besl. IB 2001 leidt tot resultaten die de wetgever met het bepaalde in art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 niet voor ogen kan hebben gehad, moet die uitwerking buiten toepassing blijven omdat dan de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is overschreden. Van belang daarbij is dat hier sprake is van een stapeling van forfaits. Wanneer komt vast te staan dat de uit die stapeling voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10% of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, wordt niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever. Dan moet genoemd art. 17a Uitv.besl. IB 2001 buiten toepassing blijven en moet met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke WEV van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum. De belastingplichtige heeft van een en ander de bewijslast. (Volgt vernietiging en verwijzing.)

NTFR 2016/43 - Rente is niet door ouders kwijtgescholden en aftrekbaar als eigenwoningrente

ECLI:NL:HR:2015:809, datum uitspraak 03-04-2015, publicatiedatum 03-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in het kader van de financiering van zijn woning € 45.000 geleend van zijn ouders. Over deze lening is 5% rente per jaar verschuldigd, bij achterafbetaling te voldoen. De rente moet maandelijks op de laatste dag van elke maand worden voldaan. Over de periode 2002 tot en met 2008 is de rente maandelijks betaald, maar vanaf 2009 is de rente wegens financiële problemen van belanghebbende maandelijks op de lening bijgeboekt. De door belanghebbende over 2009 verschuldigde rente bedraagt € 2.250. Belanghebbende en zijn broer ontvangen reeds jarenlang rond 24 december een schenking van hun ouders van circa € 5.000. Tot 2009 ontvingen zij dit bedrag steeds contant of per bank. In 2009 is de schenking aan belanghebbende niet overgemaakt, maar in de administratie (deels) verwerkt als betaling van de door belanghebbende verschuldigde rente op de lening ad € 2.250. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/2419) oordeelde dat geen sprake is van kwijtschelding door de ouders en dat de rente aftrekbaar is op de voet van art. 3.120, letter a, Wet IB 2001. De Hoge Raad sluit zich daarbij aan.

NTFR 2016/45 - Vergoeding privégebruik alleen in mindering op bijtelling voor zover onvoorwaardelijk verschuldigd in het tijdvak

ECLI:NL:HR:2015:31, datum uitspraak 09-01-2015, publicatiedatum 09-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende was in 2006 en 2007 in dienstbetrekking bij A Holding bv. Gedurende deze jaren stond hem een auto vanwege zijn werkgever ter beschikking. Op 12 december 2007 zijn belanghebbende en zijn werkgever in aanvulling op de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat voor zover een bijtelling wegens privégebruik zou moeten plaatsvinden, deze bijtelling niet plaatsvindt omdat dan het met de bijtelling corresponderende bedrag tussen belanghebbende en de werkgever wordt aangemerkt als een ter zake van het privégebruik door belanghebbende verschuldigde vergoeding. Deze vergoeding zal in rekening-courant worden verrekend per het einde van een boekjaar. Aan belanghebbende is ter zake van het privégebruik een naheffingsaanslag opgelegd. In 2009 is een bedrag gelijk aan de bijtelling in rekening courant verrekend met de werkgever. Volgens de Hoge Raad komt deze verrekening niet op grond van art. 13bis, lid 6, Wet LB 1964 in mindering op de bijtelling. Niet omdat deze verrekening niet in het loontijdvak of in het boekjaar heeft plaatsgevonden, maar omdat deze vergoeding voor privégebruik in het desbetreffende tijdvak nog niet onvoorwaardelijk verschuldigd was.

NTFR 2016/46 - Auto's van hotel zijn niet ter beschikking gesteld van werknemers: 'bijtelling' niet terecht. Fout van werkneemster vormt geen grove schuld van werkgever: boete vernietigd

ECLI:NL:HR:2015:1360, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak drie werknemers ter beschikking gesteld aan een concernvennootschap die op een Waddeneiland een hotel exploiteerde. Zij bezat twee auto’s, een Landrover en een Smart. De Landrover werd gebruikt voor het vervoer van hotelgasten en voor safaritochten. De Smart werd vooral gebruikt voor verhuur aan hotelgasten. De sleutels van de auto’s bevonden zich in een afsluitbaar kastje in het hotel, waartoe de werknemers toegang hadden. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (10 september 2013, nrs. 12/00350 en 12/00359, NTFR 2013/2156) heeft de inspecteur ten onrechte de autokostenfictieregeling bij belanghebbende toegepast wegens privégebruik van de auto’s door de werknemers. De Hoge Raad deelt die visie. De cassatierechter stelt voorop dat in het kader van de autokostenfictieregeling eerst moet worden bezien of sprake is van een terbeschikkingstelling van een auto aan een werknemer. Daarbij rust de bewijslast op de inspecteur. De Hoge Raad zet uiteen wat onder terbeschikkingstelling moet worden verstaan en concludeert vervolgens dat daarvan in dit geval geen sprake is.

NTFR 2016/49 - Motie aangenomen over heffing naar werkelijke rendementen in de inkomstenbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen is een aantal moties ingediend. Via een van de aangenomen moties wordt het kabinet verzocht te onderzoeken welke maatregelen de Belastingdienst moet nemen om een belasting op werkelijke rendementen in box 3 te kunnen heffen. Een motie om de voorgestelde wijzigingen in box 3 uit het Belastingplan 2016 te halen is verworpen.

NTFR 2016/50 - Box 3-heffing van bij Europees Octrooi Bureau werkzame Nederlander is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2015:22, datum uitspraak 09-01-2015, publicatiedatum 09-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, een Nederlander die in Nederland woont, is sinds 1983 in dienstbetrekking bij het Europese Octrooi Bureau te Rijswijk (het EOB). Zijn salaris is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de zogenoemde Zetelovereenkomst en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie. De inspecteur heeft wel de box 3-inkomsten van belanghebbende belast. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/2091) is dat terecht. De Hoge Raad is het daarmee eens. De cassatierechter zet uiteen dat, anders dan belanghebbende betoogt, de Zetelovereenkomst niet strijdig is met het Protocol. Op grond van de Zetelovereenkomst gelden bepaalde voorrechten en immuniteiten niet voor personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland. De beoordeling of een personeelslid van het EOB duurzaam in Nederland verblijf houdt wordt beoordeeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB. Gelet hierop, berust de opvatting van belanghebbende dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden, omdat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is.

NTFR 2016/52 - Eerste Kamer neemt Wet studievoorschot hoger onderwijs aan

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel ‘Wet studievoorschot hoger onderwijs’ aangenomen. De drie ingediende moties zijn alle verworpen. Met het aannemen van het wetsvoorstel worden enkele wijzigingen in de aftrek van scholingsuitgaven van kracht per 1 juli 2015. De kern van het wetsvoorstel is de hervorming van de studiefinanciering in het hoger onderwijs.

NTFR 2016/54 - Kosten voor kinderopvang zijn geen specifieke zorgkosten

ECLI:NL:HR:2015:278, datum uitspraak 13-02-2015, publicatiedatum 13-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende werkt in loondienst. Zij heeft een vierdaagse werkweek. Samen met haar echtgenoot heeft belanghebbende twee kinderen, geboren in 2006 en 2008. De echtgenoot van belanghebbende is chronisch ziek en is niet geschikt geacht voor het verzorgen van de kinderen. Vanaf 2006 gaan de kinderen naar een kinderopvang. De uitgaven voor de kinderopvang zijn in de aangiften en aanslagen 2006, 2007 en 2008 in aftrek gebracht als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in art. 6.17 Wet IB 2001. In de aanslag 2009 heeft de inspecteur deze aftrek gecorrigeerd. Volgens de Hoge Raad terecht. Art. 6.17, lid 1, Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van specifieke zorgkosten. De uitgaven voor kinderopvang buitenshuis worden in die opsomming niet genoemd. Ook zijn die uitgaven niet aan te merken als uitgaven voor extra gezinshulp. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De enkele omstandigheid dat de aftrekpost in voorgaande jaren is geaccepteerd, kan geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken.

NTFR 2016/55 - Hofoordeel dat aftrek van levensonderhouduitgaven van studerende zoon met banktegoed is toegestaan is onvoldoende gemotiveerd

ECLI:NL:HR:2015:1358, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Een 27-jarige zoon van belanghebbende was in 2009 uitwonend student. In het eerste kwartaal heeft hij een studielening ontvangen. Voorts heeft de zoon tot en met mei 2009 een stagevergoeding van € 1336 ontvangen. Overige inkomsten in 2009 waren er niet. De maandelijkse kosten van de zoon bedroegen in 2009 € 1000. Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 van € 19.800. Eind 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525. Hof Arnhem-Leeuwarden 24 juni 2014, nr. 13/00954 (NTFR 2014/1961) heeft de door belanghebbende geclaimde aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor het tweede tot en met vierde kwartaal van 2009 toegestaan. Volgens het hof heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Volgens de Hoge Raad leidt de uitspraak van het hof echter aan een motiveringsgebrek. Een banktegoed van een kind dat hem in staat stelt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien staat volgens de Hoge Raad in beginsel in de weg aan aftrek van levensonderhouduitgaven, tenzij bijzondere omstandigheden voor het kind aantasting van zijn banktegoed dermate bezwaarlijk doen zijn dat de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de uitgaven voor zijn rekening te nemen en te laten. Het hof heeft niet vastgesteld dat de gevraagde aftrek betrekking heeft op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden van de zoon en de door het hof gegeven vaststellingen kunnen niet het oordeel dragen dat bijzondere omstandigheden meebrengen dat (verdere) aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk is.

NTFR 2016/56 - Kosten van aanschaf en plaatsing mantelzorgwoning vormen geen aftrekbare specifieke zorgkosten

ECLI:NL:HR:2015:2166, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, geboren in 1931, heeft vanwege een verslechterde gezondheidstoestand een mantelzorgwoning aangeschaft, waarmee opname in een verzorgings- of verpleeghuis kon worden voorkomen. De mantelzorgwoning is geplaatst in de tuin van de woning van haar mantelzorger. De mantelzorgwoning is in juni 2010 door belanghebbende in gebruik genomen. Belanghebbende wenst de kosten voor aanschaf en plaatsing van de mantelzorgwoning in aftrek te brengen als specifieke zorgkosten. Hof Den Haag (15 oktober 2014, nr. 13/01720) heeft dat niet toegestaan. De Hoge Raad is het daarmee eens.

NTFR 2016/57 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Unierechtelijke houdbaarheid van wettelijke leeftijdsgrens (30 jaar) bij aftrek van scholingsuitgaven

ECLI:NL:HR:2015:3022, datum uitspraak 16-10-2015, publicatiedatum 16-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is op 32-jarige leeftijd begonnen met een opleiding tot verkeersvlieger. De kosten hiervan bedragen € 44.057. De inspecteur heeft hiervan slechts € 15.000 als scholingsuitgaven in aanmerking genomen op grond van de wettelijke beperking in art. 6.30, lid 1 en 3, Wet IB 2001 (boven de 30 jaar geldt een maximering in aftrek). In geschil is of deze regeling leidt tot discriminatie. Wat betreft de toetsing aan verdragen (BUPO en EVRM) beantwoordt de Hoge Raad die vraag ontkennend. De wetgever heeft namelijk de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Ook het gehanteerde leeftijdsonderscheid in het beleid van de staatssecretaris (besluit 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, NTFR 2010/253) is niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel, omdat daarvoor een redelijke rechtvaardiging bestaat. De Hoge Raad heeft echter twijfels of het in artikel 6.30 gehanteerde leeftijdsonderscheid voor aftrek van scholingsuitgaven door de Unierechtelijke beugel kan. Daarom stelt hij de volgende vragen aan het HvJ:

NTFR 2016/58 - Verzwegen buitenlandse vermogen terecht voor ieder de helft toegerekend aan inmiddels gescheiden partners

ECLI:NL:HR:2015:3223, datum uitspraak 06-11-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De toenmalige echtgenote van belanghebbende hield in de jaren 2001 tot en met 2004 in het buitenland vermogensbestanddelen aan die niet in de aangiften van belanghebbende of de ex-echtgenote waren opgenomen. Belanghebbende is, nadat de echtscheiding in 2006 is uitgesproken, op 27 december 2009 tot inkeer gekomen. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd waarbij het buitenlandse vermogen voor de helft aan belanghebbende is toegerekend. Hof Den Bosch (23 juli 2014, nrs. 13/00910 t/m 13/00913,

NTFR 2016/61 - Wet compartimenteringsreserve in werking getreden

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Deze wet regelt de compartimentering van de deelnemingsvrijstelling bij sfeerovergang. Sfeerovergang is kort gezegd het van toepassing worden of niet langer van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling op een belang in een lichaam. Compartimentering geschiedt voortaan door middel van de compartimenteringsreserve. De wet treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 14 juni 2013.

NTFR 2016/64 - Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft dit wetsvoorstel ingediend op Prinsjesdag, samen met het Belastingplan 2016, als onderdeel van Fiscaal pakket 2016. In dit wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld in de deelnemingsvrijstelling (art. 13, 13aa en 28c Wet VPB 1969), in de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting (art. 17 Wet VPB 1969) en in de dividendbelasting voor coöperaties (art. 1 Wet DB 1965). De wijzigingen dienen ter implementatie van twee wijzigingen in de Moeder-dochterrichtlijn (MDR). De eerste wijziging dwingt de lidstaten om voordelen uit deelneming te belasten indien deze bij de betalende entiteit aftrekbaar zijn. De tweede wijziging dwingt de lidstaten om een algemene antimisbruikbepaling (General Anti Abuse Rule, ‘GAAR’) op te nemen op grond waarvan de voordelen van de MDR niet worden toegekend in gevallen van misbruik.

NTFR 2016/66 - Wetsvoorstel aanpassing fiscale eenheid

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft op vrijdag 16 oktober 2015 het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met enkele aanpassingen inzake de fiscale eenheid (Wet aanpassing fiscale eenheid)’ naar de Tweede Kamer gezonden. Het wetvoorstel voorziet erin de regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting aan te passen aan de rechtspraak van het Hof van Justitie en de Nederlandse belastingrechter inzake de ‘Papillon’-fiscale eenheid. Het wetsvoorstel betreft voor een deel de codificatie van het reeds in december 2014 gepubliceerde besluit hierover (NTFR 2015/363).

NTFR 2016/67 - Tweede Kamer moet oplossingsrichting kiezen voor pensioen in eigen beheer

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris heeft een uitgebreide brief met bijlage aan de Tweede Kamer gezonden over het pensioen in eigen beheer (PEB). Hij legt het parlement de keuze voor het PEB af te schaffen. Het PEB is steeds minder aantrekkelijk geworden (lagere VPB-tarieven, lage rente, solvabiliteit bv en administratieve lasten). Hij constateert dat het niet-invoeren van oudedagssparen in eigen beheer (OSEB) de grootste vereenvoudiging oplevert. Voor die situatie heeft de staatssecretaris voorkeur voor een uitfasering van het PEB, en wel zodanig dat eenmalig (in 2017?) fiscaal geruisloos (zonder loonheffing, revisierente en vennootschapsbelasting) wordt afgestempeld naar de fiscale waarde, voor welke waarde het kan worden afgekocht, waarbij het voor 80% in de loonheffing wordt betrokken (zonder revisierente). De staatssecretaris heeft na overleg met VNO-NCW, MKB-Nederland en ONL geconstateerd dat in de dga-wereld wel een voorkeur voor het OSEB bestaat. Als de Kamer vóór het krokusreces 2016 kiest, is invoering met ingang van 2017 mogelijk.

NTFR 2016/68 - Niet-uitkeerbare wettelijke reserves behoren tot zuivere winst ex art. 3, lid 1, letter d, Wet DB 1965

ECLI:NL:HR:2014:2976, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is onderdeel van een concern. In 2011 keert belanghebbende $0,08 per aandeel uit aan haar aandeelhouders ten laste van de agioreserve. Voor zover er zuivere winst is dient op grond van art. 3, lid, letter d, Wet DB 1965 over deze teruggaaf van kapitaal dividendbelasting te worden ingehouden. Bij zuivere winst gaat het om alles wat er meer is dan het gestort kapitaal. In geschil is of wettelijke reserves die op grond van art. 2:389 BW moeten worden aangehouden, deel uitmaken van de zuivere winst. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende moet derhalve dividendbelasting inhouden en afdragen.

NTFR 2016/69 - Toets inzake 'compenserende heffing' is niet eenmalig

ECLI:NL:HR:2015:466, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft op 1 januari 1998 van een gelieerde vennootschap (Exploitatiemaatschappij) een deelneming verworven. Belanghebbende is de koopsom rentedragend schuldig gebleven (hierna: de geldlening). Op 1 januari 2002 heeft Exploitatiemaatschappij haar vordering uit de geldlening gecedeerd aan J, een naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap.

NTFR 2016/70 - Geen aftrek optieverliezen omdat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen

ECLI:NL:HR:2015:962, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Bij belanghebbende viel in 2005 een HIR vrij van € 2,4 miljoen. Op 13 december 2006 vormde zij een fiscale eenheid met haar op die dag opgerichte dochter BB. Op 1 december 2006 kocht belanghebbende van I voor € 1 een putoptie op haar aandelen BB (i.o.); zij kon uiterlijk 30 januari 2007 haar aandelen BB aan I verkopen voor € 18.000. Die optie is uitgeoefend op 12 januari 2007. BB (i.o.) is op 1 december 2006 als commandiet een samenwerking aangegaan met H, handelend onder de naam G. BB heeft zes promissory notes à€ 1 miljoen die zij heeft verkregen van I als storting ingebracht in G. Op 4 december 2006 heeft G drie optiecontracten gesloten met K wier commandiet en beherend vennoot op de Britse Maagdeneilanden zijn gevestigd. De opties konden alleen op de afloopdatum 15 december 2006 uitgeoefend worden. Het resultaat voor G op de afloopdatum was een verlies ad € 2.588.000 dat geheel in BB’s commerciële jaarstukken is opgenomen. K heeft een positief resultaat behaald. De inspecteur heeft BB’s optieverliezen niet in aftrek toegelaten op de winst van belanghebbende.

NTFR 2016/71 - Bij achterwaartse verliesverrekening fiscale eenheid vormt korte voorvoegingsperiode een afzonderlijk 'jaar'

ECLI:NL:HR:2015:1779, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende en haar deelnemingen vormden tot en met 21 april 2009 een fiscale eenheid (FE1). Per 22 april 2009 is een nieuwe moedermaatschappij toegevoegd (FE2). Per 22 december 2009 is weer een nieuwe moedermaatschappij toegevoegd (FE3). FE1 heeft in 2009 een verlies geleden van € 2.762.694. Dit verlies is als volgt toegedeeld aan de opeenvolgende perioden: FE1 € 847.731, FE2 € 1.839.273 en FE3 € 75.690. Belanghebbende wenst de verliezen van 2009 van FE2 en FE3 voor zover toegerekend aan FE1, te verrekenen met de winst van FE1 van het jaar 2006. Volgens de inspecteur geldt de voorvoegingsperiode als een afzonderlijk jaar en kan daarom pas verrekend worden met de winst van FE1 van het jaar 2007. Zowel Hof Arnhem-Leeuwarden (21 oktober 2014, nrs. 14/00195 t/m 14/00197, NTFR 2014/2815) als de Hoge Raad stelt de inspecteur in het gelijk. Onder ‘jaar’ wordt ingevolge art. 7, lid 4, eerste volzin, Wet VPB 1969 in beginsel verstaan boekjaar. Art. 7, lid 4, tweede volzin, Wet VPB 1969 bevat daarop de uitzondering dat indien de belastingplichtige in de loop van het boekjaar als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid, het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid als afzonderlijk jaar wordt aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de tweede volzin is ingevoerd om te bewerkstelligen dat het verlies dat is geleden in de periode van het boekjaar waarin de belastingplichtige nog geen deel uitmaakt van een fiscale eenheid, wordt aangemerkt als het verlies van een ‘jaar’ en als zodanig wordt vastgesteld en verrekenbaar is.

NTFR 2016/72 - Art. 15ag Wet VPB 1969 geldt ook bij beëindiging fiscale eenheid door liquidatie enige gevoegde dochtervennootschap

ECLI:NL:HR:2015:3226, datum uitspraak 06-11-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Op 10 augustus 2006 heeft belanghebbende alle aandelen in D – die over een HIR beschikte – verworven. Op 1 september 2006 is D als enige dochtermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. Belanghebbende beschikte over verrekenbare voorvoegingsverliezen. Op 6 maart 2008 heeft belanghebbende een kantoorpand verworven. Zij heeft de door D gevormde HIR hierop afgeboekt. Op 23 december 2008 is D ontbonden, waardoor een einde is gekomen aan de fiscale eenheid. In geschil is of belanghebbende haar voorvoegingsverliezen kan verrekenen met de gehele belastbare winsten van 2009 en 2010. Rechtbank Den Haag (23 december 2014, nr. 14/4148, NTFR 2015/1094) heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad heeft echter een andere visie. De cassatierechter zet uiteen dat art. 15ag Wet VPB 1969 ook is bedoeld voor een geval als hier waarin de fiscale eenheid is beëindigd door de liquidatie van de enige gevoegde dochtervennootschap. In het licht van de wetsgeschiedenis en van de ratio van die bepaling moet ervan worden uitgegaan dat onder de omschrijving ‘vanaf het ontvoegingstijdstip van de moedermaatschappij’ in die bepaling moet worden verstaan ‘vanaf de beëindiging van de fiscale eenheid ten aanzien van de moedermaatschappij’, zoals ook in het slot van art. 15ag, lid 1, Wet VPB 1969 is omschreven.

NTFR 2016/73 - Wettelijke waarderingsregels voor pensioenverplichtingen leiden tot winstneming bij overnemer

ECLI:NL:HR:2015:3082, datum uitspraak 16-10-2015, publicatiedatum 16-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De moedervennootschap van belanghebbende heeft een pensioenregeling getroffen ten behoeve van haar directeur. Daarvoor is door haar een pensioenvoorziening gevormd die op haar balans is gepassiveerd. De pensioenverplichting is per 31 december 2005 door belanghebbende overgenomen tegen een overnamevergoeding van 1.903.753 (de netto actuarieel berekende koopsom van 1.883.753 vermeerderd met een kostenopslag van 20.000. De nettokoopsom is berekend met toepassing van een rekenrente van 3,23% en met toepassing van de sterftetafel GBM/GBV 1995-2000, met leeftijdsterugstellingen van vijf jaar voor mannen en van zes jaar voor vrouwen). Belanghebbende heeft de pensioenverplichting per 31 december 2005 gewaardeerd op de overnamevergoeding. Volgens de inspecteur moet op grond van art. 3.29 Wet IB 2001 en art. 8, lid 6, Wet VPB 1969 de pensioenverplichting echter worden gewaardeerd met toepassing van een rekenrente van ten minste 4% en zonder leeftijdsterugstellingen. De Hoge Raad is het daarmee eens. De Hoge Raad zet uiteen dat het systeem van art. 3.29 Wet IB 2001 tot een inbreuk op het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel kan leiden, maar dat de wetgever dit onder ogen heeft gezien en aanvaard. Toepassing van art 3.29 Wet IB 2001 leidt er hier niet toe dat een lagere last in aanmerking wordt genomen, maar dat onmiddellijk na de overname van de pensioenverplichting een vrijval van een gedeelte van de overnamesom verplicht tot de winst wordt gerekend. Hoewel dit des te meer indruist tegen het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel, acht de Hoge Raad dit niettemin toelaatbaar. Een en ander geldt ook voor art. 8, lid 6, tweede volzin, Wet VPB 1969. Ook bij de invoering van die bepaling heeft de wetgever voorzien dat de bepaling kan leiden tot een voorziening die lager is dan deze zou zijn bij toepassing van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.

NTFR 2016/74 - Moeder fiscale eenheid is gerechtigd tot teruggaaf vennootschapsbelasting

ECLI:NL:HR:2015:3190, datum uitspraak 30-10-2015, publicatiedatum 30-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
B bv en A bv vormden vanaf 2001 een fiscale eenheid voor toepassing van de vennootschapsbelasting. B bv was de moeder van de fiscale eenheid. Over de jaren 2001 en 2002 behaalde de fiscale eenheid winsten. Over het jaar 2003 leed A bv een verlies. Op grond van dat verlies ontstond voor de fiscale eenheid een recht op teruggaaf vennootschapsbelasting. In juli 2005 werd aangenomen dat het te ontvangen bedrag 94.519 zou zijn.

NTFR 2016/75 - Emissieopbrengst behoort tot beginvermogen van eerste boekjaar na ontvoeging

ECLI:NL:HR:2015:3369, datum uitspraak 27-11-2015, publicatiedatum 27-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is bij haar oprichting met haar moedermaatschappij A gevoegd in een fiscale eenheid (FE). Op 1 mei 2007 ging zij ter beurze. Dit geschiedde met de aandelen die A in haar hield en met nieuw uitgegeven aandelen. Alle aandelen zijn op 1 mei 2007 tegelijkertijd in de markt geplaatst en de nieuw uitgegeven aandelen zijn onmiddellijk volgestort. Belanghebbende heeft in 2007 rente betaald aan een verbonden lichaam. Hiervan heeft de inspecteur een groot deel gecorrigeerd op de voet van art. 10d Wet VPB 1969. In geschil is of deze correctie terecht is. Van belang daarbij is of de met de uitgifte van de nieuwe aandelen verkregen geldmiddelen behoren tot het beginvermogen van belanghebbende. De Hoge Raad beantwoordt die laatste vraag bevestigend.

NTFR 2016/76 - Bij uitkoop van disfunctionerende maat dient betaalde uitkoopsom door andere maten te worden geactiveerd, tenzij bedrijfswaarde lager is

ECLI:NL:HR:2014:3597, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is één van de vier maten in een belastingadviesmaatschap. Eén van de vennoten functioneerde niet. Hij is uitgekocht door de andere vennoten, waaronder belanghebbende. In een vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat aan de uittreder € 775.000 wordt betaald voor het restant van diens aandeel in de maatschap inclusief goodwill. In geschil is of belanghebbende de ter zake van de uitkoop van de uittreder betaalde goodwill tot het bedrag van haar aandeel dient te activeren, dan wel in het onderhavige jaar in aftrek van de winst mag brengen. Hof Den Haag concludeerde tot het laatste. Volgens het hof was de betaling aan de uittreder noodzakelijk om het bedrijf te vrijwaren van verder oplopende verliezen. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand.

NTFR 2016/77 - Inzicht in gebruik innovatiebox 2010 tot en met 2012

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Gevolg gevend aan een toezegging heeft de staatssecretaris van Financiën cijfers openbaar gemaakt over het gebruik van de innovatiebox voor de periode 2010, 2011 en 2012 (dit jaar betreft een raming). In drie tabellen staat 1. het aantal gebruikers per jaar, de grondslagvermindering en het budgettaire beslag, 2. de verdeling van het aantal gebruikers over de ondernemingen onderscheiden in aantallen werknemers en 3. de verdeling van het budgettaire beslag over diezelfde onderscheiden ondernemingen.

NTFR 2016/78 - Besluit juridische afsplitsing

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft het beleid inzake de juridische afsplitsing in de vennootschapsbelasting (toepassing van art. 14a Wet VPB 1969) opnieuw vastgesteld. Er is een goedkeurende regeling opgenomen voor te laat ingediende verzoeken. In het beleidsbesluit zijn ook de nieuwe standaardvoorwaarden inzake toepassing van de juridische afsplitsingsfaciliteit met toestemming van de inspecteur (art. 14a, lid 3, Wet VPB 1969) opgenomen. Het nieuwe beleid is in werking getreden op 7 februari 2015 met terugwerkende kracht tot en met 27 januari 2015.

NTFR 2016/79 - Besluit juridische fusie

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft zijn beleid inzake de juridische fusie in de vennootschapsbelasting (art. 14b Wet VPB 1969) opnieuw vastgesteld. Het betreft een beperkte update ten opzichte van de voorganger van dit besluit, het besluit van 30 juni 2014, nr. BLKB2014/54M, NTFR 2014/1884. Het nieuwe beleid is in werking getreden met ingang van 7 februari 2015 en heeft terugwerkende kracht tot en met 27 januari 2015.

NTFR 2016/80 - Besluit zuivere splitsing

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft het beleid inzake de zuivere splitsing (waarbij de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan) vastgesteld. Het betreft onder meer de (standaard)voorwaarden waaronder art. 14a, lid 3, Wet VPB 1969 toepassing vindt. Het beleid bevat een goedkeuring bij te laat ingediende verzoeken. Het besluit is op 7 februari 2015 in werking getreden en werkt terug tot en met 27 februari 2015.

NTFR 2016/81 - Evaluatie innovatiebox pas in laatste kwartaal 2015

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën schrijft in een brief aan de Tweede Kamer dat hij verwacht dat de evaluatie van de innovatiebox in het laatste kwartaal van 2015 gereed is. Hij schrijft dat een gedegen evaluatie tijd nodig heeft, dat heeft onder andere te maken met de verzameling en verwerking van data en de termijnen voor het invullen van enquêtes door externe partijen.

NTFR 2016/82 - Analyse opbrengsten vennootschapsbelasting 2000-2011

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris heeft een brief aan de Tweede Kamer gezonden over de opbrengst van vennootschapsbelasting in de periode 2000-2011. In de brief wordt ingegaan op het gegeven dat in deze periode de opbrengst van de vennootschapsbelasting met 26% is teruggelopen, terwijl de commerciële winst van ondernemingen in Nederland is gestegen.

NTFR 2016/83 - Besluit over beperking verliesverrekening vennootschapsbelasting geactualiseerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris heeft het beleid geactualiseerd dat ziet op de beperking van verliesverrekening bij wijziging van het belang in de belastingplichtige (art. 20a Wet VPB 1969). Het besluit is aangepast aan een wetswijziging met ingang van 1 januari 2011. Verder is een nieuw onderdeel opgenomen over opeenvolgende aandeelhouderswijzigingen (onderdeel 2.6) en een nieuwe goedkeuring voor het keuzemoment voor herwaardering (onderdeel 6.4).

NTFR 2016/84 - Antwoorden op vragen over opbrengsten vennootschapsbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris heeft vragen beantwoord die zijn gesteld over een recente publicatie over de opbrengsten van de vennootschapsbelasting (NTFR 2015/699). De vragen gaan onder meer over de invloed van bepaalde regelingen op de belastingopbrengst, zoals de tijdelijke willekeurige afschrijving, de tijdelijke uitbreiding van de carry-back van verliezen naar drie jaar, de innovatiebox en renteaftrekbeperkingen. Verder is onder meer gevraagd naar het aandeel van trustkantoren, Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s), en het mkb en naar het aandeel van de bedrijfswinstbelastingen op de totale belastingen.

NTFR 2016/85 - Concept-reactie staatssecretaris op open brief EC over bedrijfsbelastingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Euro-commissaris Vestager schreef in een open brief in enkele Europese kranten over het eerlijk afdragen van belasting door bedrijven. De staatssecretaris heeft een concept-reactie (bijlage bij brief van 21 april 2015) daarop aan de Tweede Kamer gezonden. De staatssecretaris gaat daarbij met name in op rulings (verstrekkingsprocedure en uitwisseling) en op een voorgestelde gemeenschappelijke vennootschapsbelastinggrondslag (CCCTB).

NTFR 2016/87 - Antwoorden op Kamervragen over belastingplicht grondbedrijven

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De minister van Infrastructuur en Milieu heeft mede namens de staatssecretaris van Financiën vragen beantwoord over (gemeentelijke) grondbedrijven. De fiscale punten die aan de orde komen, zijn het – tijdelijk – staken van het overleg van de grondbedrijven met de Belastingdienst en de bepaling van wat belaste activiteiten zijn bij een grondbedrijf.

NTFR 2016/88 - Ruling met Starbucks zou ook na BEPS zijn afgegeven

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris beantwoordt vragen over het besluit van de Europese Commissie (EC) dat de ruling die Nederland heeft gesloten met Starbucks staatssteun is. Dat besluit wordt volledig openbaar gemaakt als er duidelijkheid bestaat over vertrouwelijke gegevens die beschermd kunnen worden. De EC heeft Nederland daarom verzocht de EC in kennis te stellen van vertrouwelijke informatie die niet gepubliceerd kan worden. De staatssecretaris zet uiteen dat de zorg om hybride mismatches losstaat van de vraag of de aan Nederland toerekenbare winst juist is vastgesteld en of in dit geval een selectief voordeel is toegekend aan Starbucks. Dat is namelijk de enige vraag die bij de beoordeling van staatssteunaspecten bij Starbucks van belang is. In het kader van het BEPS-project zijn de richtlijnen rond de toepassing van het arm’s length-principe verduidelijkt en versterkt. Deze aanpassing kan worden gezien als een bevestiging van het Nederlandse beleid. De Belastingdienst zou ook met toepassing van de uitkomsten van de BEPS-actieplannen 8-10 eenzelfde ruling (APA) met Starbucks zijn overeengekomen, aldus de staatssecretaris.

NTFR 2016/89 - Minister: fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten geen staatssteun

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De minister van Financiën heeft antwoorden op Kamervragen over de contingent convertibles (coco’s) aan de Tweede Kamer gezonden. Daarin schrijft hij dat het kabinet ervoor heeft gekozen de fiscale aftrekbaarheid voor banken en verzekeraars te continueren voor het gelijke speelveld ten opzichte van andere landen. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is uiteindelijk geoordeeld dat de maatregel niet is aan te merken als staatssteun..

NTFR 2016/90 - Antwoorden op vervolg-Kamervragen over de Starbucks ruling

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In antwoorden op Kamervragen verdedigt de staatssecretaris de door de Belastingdienst afgesloten ruling met Starbucks. De vastgestelde winst van Starbucks Manufacturing EMEA BV is volgens de staatssecretaris heel goed vergelijkbaar met de winstgevendheid van andere partijen die koffiebrandactiviteiten verrichten, en weerspiegelt daarmee de economische realiteit. Hij vindt niet dat de geloofwaardigheid van Nederland op het spel is komen te staan door de beslissing van de EC dat aan Starbucks staatssteun zou zijn verleend. Bij de ruling is gebruikgemaakt van de Transactional Net Margin Method; hierbij is niet de zakelijkheid van de royalty beoordeeld, en is de hoogte van de prijs van ingekochte koffiebonen niet relevant.

NTFR 2016/91 - Nederland in beroep tegen EC-beslissing staatssteun Starbucks

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het kabinet steunt de strijd tegen belastingontwijking door internationale ondernemingen. Het werkt daartoe samen binnen OESO- en EU-verband. Tegelijkertijd heeft de Europese Commissie (EC) geoordeeld dat Nederland Starbucks Manufacturing EMEA BV (Starbucks) met een Advance Pricing Agreement (APA) een selectief voordeel heeft verleend, waardoor sprake zou zijn van illegale staatssteun. Juist omdat de Belastingdienst gebruikmaakt van internationaal erkende methoden, en het oordeel van de EC in deze zaak veel vragen oproept, ziet het kabinet zich genoodzaakt in beroep te gaan. De vragen die het oordeel van de EC oproept zijn:

NTFR 2016/93 - Besluit bedrijfsopvolging Successiewet gewijzigd

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het besluit bedrijfsopvolging in de SW 1956 is gewijzigd. In overleg met het landbouwbedrijfsleven is de berekening aangepast van de waardering going concern van landbouwondernemingen in de veehouderij of akkerbouw. In het besluit is een nieuw rekenmodel opgenomen op basis van genormeerde geldstromen met een gewijzigde berekeningsmethodiek. In de nieuwe rekenmodule kunnen langlopende schulden in aftrek worden gebracht. De goedkeuring en de rekenmodule zijn hierop aangepast. De nieuwe berekeningsmethodiek geldt voor verkrijgingen op of na 1 januari 2016. Voor verkrijgingen tot en met 31 december 2015 geldt de oude berekeningsmethodiek.

NTFR 2016/95 - Hoge Raad verwijst voor vraag of percelen met bestemming golfbaan bouwterreinen vormen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een aantal percelen grond verkregen met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen. Voorafgaand aan de verkrijging is de grond bewerkt. Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan verschillende werkzaamheden verricht. Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd. Volgens de inspecteur vormen, anders dan belanghebbende bepleit, de percelen geen bouwterrein, zodat overdrachtsbelasting verschuldigd is. Daarom heeft hij nageheven. Hof Den Haag heeft die naheffingsaanslag echter vernietigd, omdat volgens het hof wel sprake van een bouwterrein is, zodat de verkrijging is vrijgesteld. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand.

NTFR 2016/96 - Ondergrond opstallen valt niet onder cultuurgrondvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:3608, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een perceel tuinland met glasopstanden en andere opstallen verkregen. Hof Den Haag (4 april 2014, nr. 13/01335, NTFR 2014/1275) heeft geoordeeld dat de glasopstanden en de andere opstallen niet delen in de cultuurgrondvrijstelling. Volgens de Hoge Raad is dit oordeel juist. Ook kan de cultuurgrondvrijstelling niet worden toegepast op de grond onder de andere opstallen dan de glasopstanden. Voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling worden opstallen en ondergrond in de regel immers als één geheel beschouwd. Alleen voor wat betreft de ondergrond van glasopstanden heeft de wetgever hierop een uitzondering gemaakt. Voor andere opstallen dan glasopstanden heeft derhalve als uitgangpunt te gelden dat de ondergrond niet kan delen in de vrijstelling.

NTFR 2016/97 - Besluit belastbaar feit in de overdrachtsbelasting aangepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit met het beleid over het belastbaar feit in de overdrachtbelasting aangepast. Het besluit vervangt het besluit van 3 juni 2014, nr. BLKB2014/194M, NTFR 2014/1720. De onderdelen 4 (Economische eigendom bij executoriale verkoop), 4.1 (Verkrijging juridische eigendom) en 4.2 (Veilingen onder de AVVE/AVVI) zijn geactualiseerd in verband met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ‘Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek in verband met het transparanter en voor een breder publiek toegankelijk maken van de executoriale verkoop van onroerende zaken’. Onderdeel 6.3.1 (Inkoop van eigen aandelen door beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal) is aangevuld met de voorwaarde dat op het moment van inkoop van aandelen aan de in dit onderdeel gestelde voorwaarden moet zijn voldaan. In onderdeel 9.2 (Vervreemding van de onroerende zaak) is de vierde voorwaarde verduidelijkt en nader toegelicht in de derde alinea onder Toelichting. De overige onderdelen van het besluit bevatten het beleid zoals opgenomen in het besluit van 3 juni 2014, nr. BLKB2014/194M. Daarnaast zijn er nog enkele redactionele aanpassingen zonder inhoudelijke gevolgen.

NTFR 2016/99 - Ontwikkelingssamenwerking belast met nultarief

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Op basis van een goedkeurende resolutie kunnen Nederlandse hulporganisaties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking die projecten uitvoeren in ontwikkelingslanden in aanmerking komen voor toepassing van het nultarief. Het moet daarbij gaan om diensten die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of een ander departement of een andere Nederlandse organisatie) als ondernemer tegen vergoeding worden verricht. De branchevereniging constateert bij haar leden dat de resolutie door de Belastingdienst niet in alle gevallen op de juiste wijze wordt toegepast. In antwoord op Kamervragen geeft de staatssecretaris echter aan dat hem geen concrete gevallen zijn gemeld (van ongelijke behandeling).

NTFR 2016/100 - Staatssecretaris: geen verlaagd tarief digitale kranten

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën antwoordt op schriftelijke vragen uit de Tweede Kamer inzake het Belgische verlaagde btw-tarief. De staatssecretaris antwoordt dat het verlaagde btw-tarief in Nederland niet kan worden toegepast op digitale kranten. Zulks kan alleen op Europees niveau. Dat België een 0%-tarief heeft voor dag- en weekbladen komt vanwege een overgangsrecht dat niet voor Nederland geldt. Wat betreft de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor digitale kranten meent de staatssecretaris dat de Btw-richtlijn dit niet toestaat.

NTFR 2016/101 - Vergoedingen voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer niet belast met btw

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In antwoord op Kamervragen geeft de staatssecretaris aan dat er geen btw is verschuldigd over de vergoedingen in het kader van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer en de activiteiten van het collectief dat de subsidie aanvraagt, ontvangt en doorbetaalt. Daarbij is in aanmerking genomen dat het collectief eigenaar noch verpachter is van de percelen die worden beheerd. Ook is geoordeeld dat het collectief geen ondernemer is in de zin van de btw en geen diensten tegen vergoeding verricht aan de agrariërs. Tevens zijn agrariërs geen btw verschuldigd over de vergoeding die zij via het collectief ontvangen voor het uitvoeren van hun activiteiten in het kader van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

NTFR 2016/102 - Voor heffingsmaatstaf van opwaardeerkaarten is (rechts)verhouding tussen communicatiebedrijf, winkelier en gebruiker relevant

ECLI:NL:HR:2014:3325, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende biedt mobiele telecommunicatiediensten aan via een prepaid-systeem. Nadat belanghebbende een overeenkomst met een gebruiker is aangegaan, verstrekt zij een SIM-kaart aan de gebruiker. Belanghebbende verkoopt beltegoed via opwaardeerkaarten die bij winkeliers zijn te verkrijgen. Belanghebbende verkoopt de opwaardeerkaarten aan winkeliers voor een lagere prijs dan de nominale waarde ervan. De winkelier verkoopt de opwaardeerkaarten aan gebruikers voor de nominale waarde. Hof Amsterdam (NTFR 2013/392) heeft geoordeeld dat de maatstaf van heffing het (lagere) bedrag is dat belanghebbende van de winkelier feitelijk ontvangt en niet het bedrag dat de gebruiker aan de winkelier betaalt. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Voor de uitkomst van het geschil is beslissend in welke hoedanigheid de winkelier de opwaardeerkaart aan de gebruiker verstrekt. Daarvoor is van belang de (rechts)verhouding van belanghebbende met de gebruiker, van belanghebbende met de winkelier en van de winkelier met de gebruiker. Het hof heeft dit miskend. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek in volle omvang.

NTFR 2016/103 - Gemeente Den Bosch heeft recht op volledige aftrek voorbelasting ter zake van bouw stadskantoor

ECLI:NL:HR:2014:3439, datum uitspraak 28-11-2014, publicatiedatum 28-11-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, de gemeente Den Bosch, laat een stadskantoor bouwen. Dit kantoor wordt voor 94% gebruikt voor overheidsprestaties, voor 5% voor belaste prestaties en voor 1% voor vrijgestelde prestaties. In geschil is de aftrek van de aan belanghebbende in rekening gebrachte voorbelasting. Hof Den Bosch (NTFR 2012/40) oordeelde dat belanghebbende recht heeft op aftrek van 6% van het totaalbedrag aan gefactureerde omzetbelasting. In cassatie betoogt belanghebbende dat zij recht heeft op volledige aftrek. De Hoge Raad had Europeesrechtelijke twijfel. Volgens de Hoge Raad was namelijk onduidelijk of het voor de toepassing van art. 5, lid 7, letter a, Zesde Richtlijn voldoende is dat de gemeente van het stadskantoor mede gebruik maakt voor (vrijgestelde) prestaties, ook indien dit gebruik gering is. Daarom heeft de Hoge Raad in zijn arrest 1 februari 2013, nr. 11/04457, NTFR 2013/390 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie gesteld. Na beantwoording van deze vraag door het HvJ (HvJ 10 september 2014, zaak C-92/13, NTFR 2014/2428) concludeert de staatssecretaris thans nader dat belanghebbende recht heeft op volledige aftrek. De Hoge Raad gaat daarin mee.

NTFR 2016/105 - Uitgereikt bescheid voordat prestatie is verricht kan een factuur vormen

ECLI:NL:HR:2015:1084, datum uitspraak 24-04-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, ondernemer, heeft in oktober 2008 met H overeenstemming bereikt over de bouw van een nieuw bedrijfspand. Met dagtekening 20 oktober 2008 heeft H aan belanghebbende een bescheid uitgereikt waarop een aanneemsom en OB is vermeld. Op 12 november 2008 is de aannemingsovereenkomst schriftelijk vastgelegd. Belanghebbende heeft in 2008 geen betalingen verricht voor het bedrijfspand. H heeft de op het bescheid vermelde OB niet in 2008 voldaan. Belanghebbende heeft in het vierde kwartaal van 2008 de op het bescheid vermelde OB in aftrek gebracht. De oplevering van het bedrijfspand heeft plaatsgevonden in mei 2009. De op de door belanghebbende ontvangen termijnnota’s vermelde OB zijn door belanghebbende niet in aftrek gebracht. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de op het bescheid vermelde OB ten onrechte in het vierde kwartaal van 2008 in aftrek gebracht. Daarom heeft hij nageheven. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2013, nr. 12/00554 (NTFR 2013/1597) is dat terecht. De hofuitspraak houdt in cassatie echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet OB 1968 geen voorschrift bevat met betrekking tot het eerste tijdstip waarop een factuur kan worden uitgereikt. Een factuur kan dus ook worden uitgereikt voordat de overeengekomen prestatie is verricht. Dit heeft dan de gevolgen die de Wet OB 1968 aan het uitreiken van een factuur verbindt. In het onderhavige geval staat geen wettelijk voorschrift eraan in de weg dat H een factuur zou uitreiken, zodra met belanghebbende overeenstemming was bereikt over de bouw van het pand. Dit betekent dat, anders dan waarvan het hof is uitgegaan, het bescheid zou kunnen worden aangemerkt als een factuur, en dat H de daarin vermelde OB in het vierde kwartaal van 2008 verschuldigd is geworden en dat belanghebbende in dat geval recht op aftrek heeft. Daarnaast heeft het hof het beroep van belanghebbende op het besluit CPP2007/308M (NTFR 2007/866)van de staatssecretaris van Financiën niet adequaat behandeld. De zaak wordt verwezen door de Hoge Raad. Na verwijzing dient te worden onderzocht of het bescheid als een factuur in de zin van art. 15, lid 1, letter a, in verbinding met art. 13, lid 1, letter a, Wet OB 1968 kan worden aangemerkt. Bij een ontkennende beantwoording, dient te worden onderzocht of het bescheid een factuur is in de zin van art. 37 Wet OB 1968, en, indien het een dergelijke factuur is, of de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan belanghebbende en niet aan H de juiste afweging heeft gemaakt.

NTFR 2016/107 - Rechtsbetrekking is bepalend voor aftrek voorbelasting

ECLI:NL:HR:2015:1173, datum uitspraak 01-05-2015, publicatiedatum 01-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende exploiteert een apotheek en is ondernemer in de zin van art. 7 Wet OB 1968. Belanghebbende huurt bedrijfsruimte in een gezondheidscentrum waarin ook vijf huisartsen bedrijfsruimten huren. De verhuurder heeft de bedrijfsruimten casco ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft de afbouw en inrichting van de bedrijfsruimten tot apotheek en huisartsenpraktijken voor haar rekening genomen. De ter zake uitgereikte facturen zijn aan belanghebbende gericht. Belanghebbende heeft de omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de voorbelasting die toerekenbaar is aan de inrichting van de huisartsenpraktijken echter nageheven, omdat die prestaties door de huisartsen zijn afgenomen. Hof Den Haag heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Een dienst wordt aan de ondernemer verleend indien de ondernemer die de dienst verleent met de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de dienst wordt verleend. Daaraan doet niet af dat anderen dan de ondernemer – zoals in dit geval de huisartsen – belang hebben of gebaat zijn bij de desbetreffende dienst. Evenmin is sprake van een relatiegeschenk van belanghebbende aan de huisartsen in de zin van art. 1 BUA. Belanghebbende heeft deze kosten immers voor haar rekening genomen ter bevordering van haar omzet met het oog op afname van haar producten door patiënten van de huisartsen.

NTFR 2016/108 - Hoge Raad stelt prejudiciële vraag in zaak 'bredescholenconstuctie' gemeente Woerden

ECLI:NL:HR:2015:1355, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De gemeente Woerden heeft scholen laten bouwen en deze voor een fractie van de voortbrengingskosten geleverd aan een stichting die de schoolgebouwen vervolgens aan de gebruikers ter beschikking stelt. In Woerden betreft het de bouw van gebouwen (‘brede scholen’) waarin zowel een school wordt gehuisvest als andere organisaties, zoals zorginstellingen, een kinderopvangcentrum, een bibliotheek en sportaccommodaties. De stichting verhuurt de sportcentra met gebruikmaking van de optie voor belaste verhuur, de overige verhuur geschiedt vrijgesteld van omzetbelasting.

NTFR 2016/109 - Juridische adviesdiensten door buiten EU gevestigde ondernemers aan Nederlandse houdstermaatschappij: plaats van dienst in Nederland

ECLI:NL:HR:2015:1356, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, een in Nederland gevestigde houdstervennootschap die geen ondernemer is, heeft in verband met de aankoop van een Canadese deelneming juridische adviesdiensten afgenomen van buiten de EU gevestigde advocatenkantoren. Volgens de inspecteur zijn de adviesdiensten in Nederland belastbaar, volgens belanghebbende niet. Hof Amsterdam 12 december 2013, nr. 13/00140 (NTFR 2014/825) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Deze procedure draait met name om de vraag of Nederland met (het tot 1 januari 2010 geldende) art. 6, lid 2, onderdeel e, onder 1°, Wet OB 1968 verder is gegaan dan de Zesde Richtlijn en de Btw-richtlijn de lidstaten toestaan, door adviesdiensten die van buiten de EU worden verricht aan een niet-ondernemer in Nederland, in Nederland in de heffing van omzetbelasting te betrekken. Evenals A-G Van Hilten (27 oktober 2014, nr. 14/00416, NTFR 2014/2767), beantwoordt de Hoge Raad deze vraag ontkennend.

NTFR 2016/110 - Misbruik van recht bij nieuwbouw school; niet in aftrek toegelaten omzetbelasting moet worden verminderd met (artificieel) verschuldigde overdrachtsbelasting

ECLI:NL:HR:2015:1353, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, een gemeente, heeft een krediet van f 25 miljoen beschikbaar gesteld aan een onderwijsstichting ten behoeve van de nieuwbouw van een school. In maart 1999 heeft de stichting een aannemingsovereenkomst gesloten. De bouw is begin 2001 gestart. Medio 2001 heeft belanghebbende met het bestuur van de stichting afgesproken een btw-besparende structuur bij de nieuwbouw van de school op te zetten, waarbij in het kader van de aftrek van voorbelasting door de gemeente een voordeel zou kunnen worden behaald. Hof Den Bosch (23 januari 2014, nr. 12/00200, NTFR 2014/1134) heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. Het staat belanghebbende vrij om van aanvang af te kiezen voor de btw-besparende structuur zoals die later in 2001 en 2002 tot stand is gebracht. Maar nu belanghebbende aanvankelijk had gekozen voor een andere structuur en de enige reden om die keuze – toen de bouw van de school al voor 80% gereed was – te veranderen, is geweest het op een artificiële wijze creëren van vooraftrek, wordt in strijd gekomen met het neutraliteitsbeginsel en het doel van de Zesde Richtlijn, aldus het hof. De Hoge Raad bevestigt dat aftrek moet worden geweigerd wegens misbruik van recht. Anders dan het hof oordeelt de Hoge Raad wel dat de door de inspecteur niet in aftrek toegelaten omzetbelasting dient te worden verminderd met de overdrachtsbelasting die (artificieel) was verschuldigd in het kader van de constructie om de belastingdruk te verlagen.

NTFR 2016/111 - Vorming fiscale eenheid op grond van holdingresolutie: hofuitspraak niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2015:2498, datum uitspraak 11-09-2015, publicatiedatum 11-09-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, geen ondernemer in de zin van de omzetbelasting, bezit alle aandelen in A, die wél ondernemer is. A heeft een belang in D bv, die een belastingadviespraktijk uitoefent. Belanghebbende houdt tevens een belang in C bv, die deelneemt in diverse vastgoedvennootschappen. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door B, die belastingadviseur is en bestuurder van zowel A als van belanghebbende. B heeft een arbeidsovereenkomst met A en ontvangt uit dien hoofde een managementvergoeding. Belanghebbende stelt dat zij (alleen) met A een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormt. Hof Den Haag (10 januari 2014, nr. 13/00272) heeft belanghebbende op de voet van de holdingresolutie in het gelijk gesteld. De hofuitspraak kan volgens de Hoge Raad echter niet door de cassatiebeugel.

NTFR 2016/112 - Geen volledig recht op aftrek nu pand slechts gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt

ECLI:NL:HR:2015:3175, datum uitspraak 30-10-2015, publicatiedatum 30-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Deze zaak is twee keer eerder bij de Hoge Raad geweest, zie HR 15 april 2011, nr. 10/00275, NTFR 2011/1099 en HR 9 augustus 2013, nr. 12/03439, NTFR 2013/1667. Belanghebbende, een maatschap met drie vennoten, exploiteert een champignonkwekerij. Twee van de drie vennoten (een echtpaar) hebben een pand laten bouwen dat deels wordt gebruikt in de onderneming van belanghebbende en deels voor bewoning van de twee vennoten. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van het volledige bedrag aan omzetbelasting dat in verband met de bouw van het pand in rekening is gebracht. Zowel Hof Amsterdam (22 mei 2014, nr. 13/00464, NTFR 2014/2580) als Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Een investeringsgoed moet zowel voor zakelijk gebruik als voor privégebruik worden aangewend om het geheel tot het ondernemingsvermogen te kunnen rekenen. Aangezien het onderhavige pand is geleverd aan de twee vennoten en belanghebbende uitsluitend over de werkkamer voor zakelijk gebruik beschikt, is gelijktijdig zakelijk en privégebruik door belanghebbende niet aan de orde. Derhalve kan geen sprake zijn van een tot het bedrijf van belanghebbende behorend goed in de zin van art. 6, lid 2, letter a, Zesde Richtlijn, zodat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van alle voor het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.

NTFR 2016/113 - HvJ Commissie tegen Luxemburg: elektronische boeken onderworpen aan algemeen tarief

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De Commissie is van mening dat de toepassing, vanaf 1 januari 2012, van een ‘zeer’ verlaagd btw-tarief van 3% op de levering van digitale of elektronische boeken in strijd is met de Btw-richtlijn. Daarom heeft zij op 4 juli 2012 Luxemburg een aanmaningsbrief toegezonden. Deze lidstaat heeft geantwoord bij brief van 31 juli 2012. Op 25 oktober 2012 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarbij zij Luxemburg heeft verzocht de nodige maatregelen te nemen binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het advies daaraan gevolg te geven. Deze lidstaat heeft geantwoord bij brief van 29 november 2012. Aangezien de Commissie geen genoegen neemt met de uitleg van Luxemburg, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld. Het HvJ verklaart: door een btw-tarief van 3% toe te passen op de levering van digitale of elektronische boeken, is Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 96 tot en met 99, 110 en 114 van de Btw-richtlijn.

NTFR 2016/114 - HvJ Wojskowa Agencja Mieszkaniowa: verhuur of iets anders

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Mieszkaniowa, een publiekrechtelijke rechtspersoon met de taak toevertrouwde onroerende goederen van de staat te verhuren, berekent huurders de kosten door die hij heeft gedragen om van derden een aantal goederen en diensten te betrekken, zoals elektriciteit, verwarming en water en het ophalen van afval. Wat de nutsvoorzieningen betreft, berekent Mieszkaniowa zijn huurders voorschotten, waarvan de hoogte in het huurcontract is bepaald met toepassing van de belastingtarieven die voor deze voorzieningen gelden. Na afloop van ieder jaar maakt hij een eindafrekening op, waarin het saldo wordt bepaald aan de hand van het werkelijke elektriciteits-, verwarmings- en waterverbruik van iedere huurder. Aangezien de btw-tarieven vanaf 1 januari 2011 zijn verhoogd, vraagt Mieszkaniowa zich af welke tarieven gelden voor de bedragen op facturen die hij na die datum heeft uitgegeven om een door de huurders verschuldigd saldo op te eisen of een bedrag te corrigeren dat te veel is geïnd. In een individueel advies heeft de Minister Finansów uiteengezet dat de wijze waarop Mieszkaniowa de btw wil berekenen, onjuist is. Hij heeft benadrukt dat de nutsvoorzieningen en het ophalen van afval deel uitmaken van een geheel dat één enkele prestatie vormt, te weten de verhuurdienst. Bijgevolg moeten die verschillende prestaties worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de verhuurdienst, die de hoofdprestatie vormt, en moet één enkel belastingtarief worden toegepast, namelijk het voor die dienst geldende tarief. De belastingautoriteiten handhaven het in het individuele advies geformuleerde standpunt. Op vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2016/115 - Salomie en Oltean: het HvJ geeft inzicht in de toepassing van algemene beginselen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In 2007 hebben Salomie en Oltean zich met vijf andere natuurlijke personen in een maatschap verenigd ter verwezenlijking van een project voor de bouw en de verkoop van vier gebouwen in Roemenië. Die maatschap kent geen rechtspersoonlijkheid en is niet aangemeld of geïdentificeerd als btw-plichtige. In 2008 en 2009 zijn, naast 23 parkeerplaatsen, 122 van de 132 appartementen die op het tot het privévermogen van een van die personen behorende terrein zijn gebouwd, voor in totaal 10.902.275 Roemeense leu (RON) verkocht, zonder dat die verkopen aan de btw zijn onderworpen. In 2010 heeft de Roemeense belastingdienst zich na een controle op het standpunt gesteld dat die handelingen een duurzame economische activiteit vormen en derhalve vanaf 1 oktober 2008 aan de btw zijn onderworpen, aangezien de omzet uit die handelingen vanaf augustus 2008 hoger is dan de drempel van € 35.000 waaronder economische activiteiten in Roemenië zijn vrijgesteld van btw.

NTFR 2016/116 - NLB Leasing: Hof geeft invulling aan kwalificatie leasetransactie

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
NLB, kredietverlener, en Domino, kredietnemer, sluiten twee kortlopende en voor bepaald gebruik bestemde kredietovereenkomsten en overeenkomsten over commerciële samenwerking. De laatste bepaalt dat de door NLB aan Domino verstrekte kredieten bestemd zijn voor de koop van onroerend goed met het oog op de bouw van woningen en dat NLB desgewenst de bouw van die woningen financiert. Met behulp van deze kredieten heeft Domino onroerend goed verworven, waarvan de vorige eigenaars derden zijn ten opzichte van de tussen NLB en Domino gesloten overeenkomsten. Daarna hebben NLB en Domino twee reeksen overeenkomsten gesloten die een zogenoemde sale-and-lease-back-transactie vormen. Door middel van twee verkoopovereenkomsten is NLB eigenaar geworden van het onroerend goed dat Domino eerder heeft verworven en door middel van twee leaseovereenkomsten heeft zij zich verplicht dit onroerend goed aan Domino te verhuren voor periodes van enkele maanden. Zonder afbreuk te doen aan de eerder tussen deze ondernemingen gesloten overeenkomsten over commerciële samenwerking, bepalen de leaseovereenkomsten dat Domino vóór de afloop een keuze moet maken uit verlenging van de contractduur, restitutie van het onroerend goed aan NLB of, tot slot, uitoefening van de koopopties op dit onroerend goed, met betaling van alle aan NLB verschuldigde termijnen. Bij de sluiting van de leaseovereenkomsten heeft NLB btw voldaan over het aan Domino bij deze overeenkomsten in rekening gebrachte bedrag, namelijk de som van alle maandelijkse termijnen, met inbegrip van de koopopties die aan laatstgenoemde zijn verleend. Omdat Domino bij afloop van de leaseovereenkomsten niet alle termijnen heeft betaald die zij aan NLB verschuldigd is, heeft laatstgenoemde, zoals mogelijk op grond van genoemde overeenkomsten, het onroerend goed dat voorwerp van de lease was, weer in bezit genomen. Een jaar later heeft NLB dit onroerend goed als bouwgrond verkocht aan een derde onderneming, Sava IP, bij welke gelegenheid zij btw-aangifte heeft gedaan. Omdat Domino de verplichtingen uit de leaseovereenkomsten niet is nagekomen, heeft NLB verzocht om herziening van de aangegeven btw ter hoogte van de waarde van de in die overeenkomsten opgenomen koopopties. NLB en Domino hebben overeenkomstig de leaseovereenkomsten een eindafrekening opgesteld, krachtens welke NLB aan Domino een bedrag heeft betaald dat gelijk is aan het verschil tussen de meerwaarde gerealiseerd met de verkoop van het onroerend goed aan de vennootschap Sava IP en de niet door Domino betaalde bedragen, daaronder begrepen de koopopties. NLB heeft van de verkoopprijs van het onroerend goed in kwestie een bedrag afgetrokken dat overeenstemt met ten eerste de btw die zij bij die verkoop heeft betaald, ten tweede de termijnen voor de koopopties die Domino nog niet heeft betaald en ten derde de maandelijkse termijnen die Domino overigens nog aan NLB verschuldigd is. Vervolgens heeft zij het restbedrag aan Domino overgemaakt. Daarop heeft NLB aan Domino twee creditnota’s gezonden voor een bedrag gelijk aan de termijnen voor de koopopties, waardoor zij die termijnen heeft geannuleerd. Het verzoek van NLB aan de Sloveense fiscus om verlaging van het bedrag van de door haar voldane btw bij de sluiting van de leaseovereenkomsten is afgewezen op grond dat de twee creditnota’s geen regelmatige grondslag voor herziening van de maatstaf van heffing van NLB zijn. Op vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2016/117 - Aanschaf voor privé betekent niet levering vanuit privé

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Kezic, sinds 1995 als natuurlijk persoon zelfstandig ondernemer, heeft tussen 1998 en 2002 als particulier – niet als zelfstandig ondernemer – zeven stukken grond gekocht. Twee daarvan kocht hij in de jaren 1998 en 2000 van een natuurlijk persoon; de andere vijf kocht hij in de jaren 2001 en 2002 van een handelsvennootschap. Bij de aankoop van die verschillende stukken grond is hem geen btw in rekening gebracht. Tussen 2001 en 2003 heeft Kezic de benodigde administratieve vergunningen verkregen voor het bouwen van een winkelcentrum op die zeven percelen grond. In mei 2003 heeft hij in de hoedanigheid van zelfstandig ondernemer de bouwwerkzaamheden van start laten gaan. In mei 2003 heeft Kezic de vijf stukken grond die hij het laatst had gekocht, bestemd als ondernemingsvermogen, rekening houdend met de waarde zoals geschat door een door het gerecht aangestelde expert. De andere twee stukken grond heeft hij in zijn privévermogen behouden. In 2004 heeft Kezic het winkelcentrum en de zeven stukken grond waarop het werd gebouwd verkocht aan twee handelsvennootschappen. In het kader van die transactie verkocht hij het ene gedeelte van het winkelcentrum en de vijf stukken grond waarop dit gedeelte werd gebouwd als zelfstandig ondernemer en bracht hij de kopers btw in rekening; de andere twee stukken grond en het andere gedeelte van het winkelcentrum, dat op deze laatste stukken grond staat, verkocht hij als particulier, zonder btw in rekening te brengen. De Sloveense belastingdienst stelt dat de levering van de twee stukken grond is belast, omdat dat die verkoop onder zijn als zelfstandig ondernemer uitgeoefende economische activiteit valt. Op een vraag van de verwijzende rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht: de art. 2, punt 1, en 4, lid 1, Zesde Richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer een belastingplichtige stukken grond heeft gekocht waarvan hij sommige tot zijn privévermogen en andere tot zijn ondernemingsvermogen heeft bestemd, en op al die stukken grond als belastingplichtige een winkelcentrum heeft laten bouwen dat hij vervolgens heeft verkocht met de grond waarop dat winkelcentrum staat, de levering van de als privévermogen aangemerkte stukken grond aan de btw moet worden onderworpen, aangezien die belastingplichtige bij die transactie als zodanig heeft gehandeld.

NTFR 2016/119 - Bieden van garantie bij defecten is verzekeringsprestatie

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Garagehouders die tweedehands auto’s verkopen, bieden de kopers van deze auto’s via Mapfre warranty een garantie aan voor de reparatie van defecten aan deze auto’s. Mapfre warranty is van oordeel dat zij een dienst verricht en heeft btw berekend, terwijl Mapfre asistencia de assurantiebelasting heeft afgedragen over de premie die door Mapfre warranty is betaald. De Franse belastingdienst stelt dat sprake is van handelingen ter zake van verzekering die zijn onderworpen aan de assurantiebelasting. Hij meent voorts dat Mapfre warranty voor rekening van de autokopers een verzekering heeft gesloten bij Mapfre asistencia, die tot doel heeft het risico van mechanische pech te dekken. Op vragen van de verwijzende rechter in het volgende geschil verklaart het HvJ voor recht: art. 13, B, onder a, Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een van de verkoper van een tweedehands auto onafhankelijke marktdeelnemer tegen betaling van een vast bedrag een garantie verstrekt voor het geval dat aan bepaalde onderdelen van deze auto een mechanisch defect optreedt, dit een vrijgestelde handeling ter zake van verzekering in de zin van deze bepaling vormt. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze dienst een dergelijke prestatie is. Een dergelijke prestatie en de verkoop van de tweedehands auto moeten in beginsel worden beschouwd als onderscheiden en zelfstandige prestaties die uit het oogpunt van de btw afzonderlijk moeten worden behandeld. Het is aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de verkoop van een tweedehands auto en de garantie die wordt verstrekt door een van de verkoper van deze auto onafhankelijke marktdeelnemer voor het geval dat aan bepaalde onderdelen van deze auto een mechanisch defect optreedt, dusdanig onderling zijn verbonden dat zij moeten worden beschouwd als één handeling dan wel dat zij zelfstandige handelingen vormen.

NTFR 2016/120 - Geen nultarief, of toch wel?

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
FBK, een in Litouwen geregistreerde ondernemer, levert van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2011 in de Litouwse territoriale wateren brandstof aan schepen voor de vaart op volle zee. Deze brandstof is afkomstig uit derde landen en is in Litouwen opgeslagen onder het stelsel van douane-entrepots. Volgens dat stelsel wordt de heffing van de bij de invoer van die brandstof verschuldigde btw opgeschort totdat de brandstof in het vrije verkeer binnen de Europese Unie wordt gebracht. Wanneer FBK een bestelling ontvangt, wordt de brandstof uit het douane-entrepot uitgeslagen en vervult FBK de noodzakelijke formaliteiten. De brandstof is vervolgens ‘franco aan boord’ verkocht, dat wil zeggen zonder vervoerkosten, andere daarmee gepaard gaande kosten en belastingen of verzekeringen in de prijs door te berekenen. FBK laadt de brandstof zelf in de scheepstanks. De bestellingen zijn bij FBK niet door de exploitanten van de schepen geplaatst, maar door in verschillende lidstaten gevestigde tussenpersonen, aan wie FBK de verkopen heeft gefactureerd. Die tussenpersonen handelen zowel (bij aankoop) jegens FBK als (bij verkoop) jegens de exploitanten van die schepen in eigen naam. De tussenpersonen nemen de leveringen van brandstof nooit zelf fysiek in ontvangst, aangezien hun taak hoofdzakelijk bestaat uit het centraliseren van de bestellingen en uit het zorgen voor de betaling van de geleverde brandstof. Pas wanneer de brandstof in de scheepstanks is geladen, is FBK in staat de werkelijk geleverde hoeveelheid te bepalen en een factuur op te stellen. In geschil is of de levering door FBK tegen het nultarief kan geschieden. Het HvJ verklaart voor recht: art. 148, onder a, Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde vrijstelling in beginsel niet van toepassing is op leveringen van voor de bevoorrading bestemde goederen aan in eigen naam handelende tussenpersonen, ook al is op de datum van de levering de eindbestemming van de goederen bekend en naar behoren vastgesteld en is dit in overeenstemming met een nationale regeling bewezen tegenover de Belastingdienst. Het nultarief kan echter worden toegepast indien de eigendom van de betrokken goederen ten vroegste op het ogenblik dat de exploitanten van de schepen voor de vaart op volle zee de macht hebben verkregen om feitelijk als een eigenaar over die goederen te beschikken, aan die tussenpersonen is overgedragen in de door het toepasselijke nationale recht voorgeschreven vormen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

NTFR 2016/121 - Taricco: De nationale rechter moet elke bepaling van nationaal recht die afbreuk kan doen aan de door het Unierecht aan de lidstaten opgelegde verplichtingen, buiten toepassing te laten

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De verdachten in een in Italië gevoerde strafzaak zijn frauduleuze btw-constructies ten laste gelegd. Dankzij deze constructies kon Planet flessen champagne tegen een lagere prijs dan de marktprijs verkopen, waardoor zij deze markt vervalste. Planet heeft van leveranciers facturen ontvangen voor verzonnen handelingen. Deze leveranciers deden of geen jaarlijkse btw-aangifte of voldeden geen belasting op aangifte. Planet heeft deze uitgereikte facturen geboekt en de btw ten onrechte afgetrokken en dus valse jaarlijkse btw-aangiften ingediend. Allerlei strafproceshandelingen hebben tot gevolg dat de verdachten, die naar verluidt voor diverse miljoenen euro’s btw-fraude hebben gepleegd, feitelijke straffeloosheid genieten als gevolg van het verstrijken van de verjaringstermijn. De strafvervolging in geval van fiscale fraude waaraan de verdachten zich schuldig zouden hebben gemaakt, vereist doorgaans een zeer complex onderzoek, zodat de procedure reeds in het stadium van het vooronderzoek veel tijd in beslag neemt. De procedure zou in dit soort zaken zo lang duren dat feitelijke straffeloosheid in Italië geen uitzondering, maar eerder de norm is. Bovendien is het voor de Italiaanse belastingontvanger doorgaans onmogelijk het bedrag te innen van de belastingen waarop het betrokken strafbare feit betrekking had. De verwijzende rechter acht dat de betrokken nationale bepalingen indirect oneerlijke concurrentie vanwege bepaalde in Italië gevestigde marktdeelnemers toestaan in vergelijking met in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, met schending van art. 101 VWEU tot gevolg. Voorts kunnen deze bepalingen bepaalde ondernemingen begunstigen in strijd met art. 107 VWEU. Bovendien roepen deze bepalingen de facto een vrijstelling in het leven waarin niet is voorzien in art. 158, lid 2, Btw-richtlijn. Ten slotte druist de feitelijk genoten straffeloosheid in tegen het in art. 119 VWEU neergelegde grondbeginsel dat de lidstaten erop moeten toezien dat hun overheidsfinanciën gezond blijven. De verwijzende rechter is van oordeel dat, zo hij de betrokken nationale bepalingen buiten toepassing mag laten, het mogelijk is de daadwerkelijke toepassing van het Unierecht in Italië te waarborgen. Op vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2016/122 - Wroclaw: HvJ geeft grenzen van zelfstandigheid bij overheidsinstanties

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De gemeente Wroclaw en de Poolse fiscus hebben een geschil met betrekking tot de btw-rechtelijke status van de begrotingseenheden die een onderdeel zijn van de gemeente. De gemeente verricht haar wettelijke taken met behulp van 284 begrotingseenheden en begrotingsinstellingen met zelfbestuur, zoals scholen, cultuurcentra, districtsdiensten, -inspectie en -politie. De vraag is of de gemeente dan wel de gemeentelijke begrotingseenheid moet worden beschouwd als btw-plichtige wanneer die eenheid belastbare handelingen verricht. Op de vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: Art. 9, lid 1, Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat publiekrechtelijke lichamen zoals de gemeentelijke begrotingseenheden niet kunnen worden beschouwd als belastingplichtigen ter zake van de btw aangezien zij niet voldoen aan het in die bepaling neergelegde criterium van zelfstandigheid.

NTFR 2016/123 - Sveda: aftrek bij rechtstreeks en onmiddellijk verband

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Sveda, een rechtspersoon uit Litouwen, is actief in het verschaffen van accommodatie en het verstrekken van maaltijden en dranken, de organisatie van vakbeurzen, congressen en vrijetijdsbeurzen, alsook technologie en de met die activiteiten verband houdende adviesverlening. Zij heeft met het nationaal subsidiefonds van het ministerie van Landbouw een subsidieovereenkomst gesloten die haar verplicht het project genaamd ‘Baltisch mythologisch recreatief ontdekkingspad’ uit te voeren en het gratis open te stellen voor het publiek. Het fonds betaalt tot 90% van de uitvoeringskosten van het project en Sveda de rest. Sveda heeft de btw voor de verwerving of de vervaardiging van bepaalde investeringsgoederen in het kader van de werkzaamheden voor de uitvoering van het betrokken recreatief ontdekkingspad in aftrek gebracht en in de btw-aangifte de voorbelasting afgetrokken. De Litouwse belastingdienst weigert de aftrek. Op een vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 168 Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het een belastingplichtige recht op aftrek verleent van voorbelasting die is betaald voor de verwerving of de vervaardiging van investeringsgoederen met het oog op een voorgenomen economische activiteit in verband met plattelands- en recreatietoerisme, die in de eerste plaats rechtstreeks bestemd zijn voor gratis gebruik door het publiek en in de tweede plaats een middel kunnen zijn om belaste handelingen te verrichten, indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de uitgaven in verband met de verrichtingen in een eerder stadium en een of meer verrichtingen in een later stadium die recht op aftrek doen ontstaan of met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige komt vast te staan. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie dit laatste op basis van objectieve gegevens te verifiëren.

NTFR 2016/124 - David Hedqvist: Bitcoins en btw

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Hedqvist wil via een vennootschap het inwisselen van traditionele valuta tegen de ‘bitcoin’ en omgekeerd aanbieden. De bitcoin, virtueel geld of ongereguleerd digitaal geld, wordt hoofdzakelijk gebruikt voor betalingen tussen particulieren op het internet alsmede in bepaalde webwinkels die deze eenheid accepteren. Het gaat om de koop en verkoop van eenheden van de bitcoin in ruil voor traditionele valuta, zoals de Zweedse kroon, of andersom. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet of zij betrekking moeten hebben op betalingen in bitcoins. Alvorens met dergelijke handelingen te beginnen, heeft Hedqvist verzocht om een prealabel advies van de Zweedse commissie voor fiscale vraagstukken, om te vernemen of bij de koop en verkoop van eenheden van de bitcoin btw moet worden voldaan. Op de prejudiciële vragen verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2016/125 - Stehcemp: Alleen fraude en misbruik versperren materieel aftrekrecht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In 2004 heeft Stehcemp herhaaldelijk dieselbrandstof gekocht voor verbruik in het kader van haar economische activiteit en de over deze leveringen voldane btw afgetrokken. De facturen zijn opgesteld door Finnet. Na een belastingcontrole heeft de Poolse belastingdienst het recht op aftrek van deze btw geweigerd op de grond dat de facturen zijn opgesteld door een niet-bestaande marktdeelnemer. Dat Finnet niet bestaat, is gebaseerd op onder meer de constatering dat deze vennootschap niet voor btw-doeleinden is geregistreerd, geen belastingaangiften heeft ingediend en geen belasting heeft betaald. Bovendien heeft deze vennootschap haar jaarrekening niet gepubliceerd en is zij niet in het bezit van een vergunning voor de verkoop van vloeibare brandstof. Het gebouw waarin volgens het handelsregister haar maatschappelijke zetel is gevestigd, is in verval, waardoor elke economische activiteit daar onmogelijk is. Ten slotte zijn alle handelingen om in contact te komen met Finnet of de persoon die in het handelsregister als haar directeur is vermeld, op niets uitgelopen. Op vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht: De bepalingen van de Zesde Richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, volgens welke een belastingplichtige het recht wordt geweigerd op aftrek van de btw die is verschuldigd of is voldaan over aan hem geleverde goederen, op grond dat de factuur is opgesteld door een marktdeelnemer die, gelet op de in deze regeling vastgestelde criteria, moet worden beschouwd als een niet-bestaande marktdeelnemer, en de identiteit van de daadwerkelijke leverancier van de goederen niet kan worden vastgesteld, tenzij aan de hand van objectieve gegevens en zonder dat van de belastingplichtige wordt geëist dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, is aangetoond dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat deze levering deel uitmaakte van fraude ter zake van de btw, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

NTFR 2016/126 - Saudacor: Het HvJ geeft nuttige aanwijzingen rond het optreden als overheid

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Na een controle heeft de Portugese belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de naamloze vennootschap Saudaçor zich, gelet op de voor haar geldende rechtsvoorschriften, niet kan beroepen op de voor publiekrechtelijke lichamen geldende regel inzake behandeling als niet-belastingplichtige voor de btw. Volgens deze belastingdienst gaat het bij de diensten die Saudaçor op het gebied van de planning en het beheer van de regionale gezondheidsdienst in het kader van de programmaovereenkomsten verricht om werkzaamheden die onder het privé-initiatief vallen, en zou behandeling als niet-belastingplichtige tot verstoringen van de mededinging kunnen leiden. Dat is bijvoorbeeld het geval met het beheer en het onderhoud van het informaticasysteem voor de gezondheidssector van de regio. Het betreft hier in werkelijkheid een werkzaamheid van economische aard, zodat over de in de programmaovereenkomsten vastgelegde bijdragen die de regionale autoriteiten als tegenprestatie voor die diensten betalen, btw is verschuldigd. Saudaçor erkent overigens dat zij aan btw is onderworpen waar zij een bedrag vordert uit hoofde van aftrek van voorbelasting voor de aanschaf van goederen en diensten.

NTFR 2016/127 - Fiscale eenheid X: beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen weer verduidelijkt

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
X is een fiscale eenheid, waarvan de naamloze vennootschap A onderdeel is. In 1996 heeft A met drie in Nederland gevestigde vennootschappen overeenkomsten gesloten voor de verrichting van diverse als beheer te karakteriseren diensten. Deze door verschillende pensioenfondsen opgerichte vennootschappen maken geen deel uit van de fiscale eenheid. Na de oprichting hebben deze vennootschappen aandelen en certificaten van aandelen aan derden uitgegeven. De activiteiten van deze vennootschappen bestaan in de acquisitie van aandeelhouders of certificaathouders, de koop, verkoop en exploitatie van onroerende zaken. Zij hebben geen personeel in dienst. De aandeelhouders eisen van deze vennootschappen een rendement in de vorm van een dividend.

NTFR 2016/128 - Niet-naleving van formele voorwaarden niet beslissend voor realiseren aftrek

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In 1998 heeft Idexx, een in Italië gevestigde onderneming, ingevolge leveringen van een Franse en een Nederlandse vennootschap goederen intracommunautair verworven zonder de naar nationaal recht opgelegde formaliteiten te vervullen. Idexx heeft een aantal facturen van de Franse vennootschap niet in het btw-register ingeschreven. De door de Nederlandse vennootschap opgestelde facturen zijn niet ingeschreven in het register van uitgereikte facturen van Idexx, maar alleen in haar register van aankopen met vermelding ‘exclusief btw’. De Italiaanse belastingdienst komt na een controle tot de slotsom dat sprake is van aan btw onderworpen intracommunautaire verwervingen en dat deze aan de verleggingsregeling zijn onderworpen en legt een naheffingsaanslag op alsmede een boete. Idexx vecht deze beslissingen in rechte aan. Op vragen van de Italiaanse verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht dat de art. 18, lid 1, sub d, Zesde richtlijn en art. 22 Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen formele voorwaarden voor het recht op aftrek bevatten, waarvan niet-naleving in dit geval niet kan leiden tot verlies van dat recht.

NTFR 2016/129 - Nieuw besluit 6%-tarief

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris wijzigt het besluit inzake de toepassing van het 6%-tarief. De wijziging ziet uitsluitend op de aanpassing van de einddatum (van 1 januari 2015 naar 1 juli 2015) voor de toepassing van het 6%-tarief op renovatie en herstel van woningen (post b-21).

NTFR 2016/130 - Vrijstelling voor wijkgericht werken door aanbieders van wijkverpleging

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Met ingang van dit jaar verrichten aanbieders van wijkverpleging ook wijkgerichte diensten. Die diensten bestaan in het verbinden van het medische en sociale domein waarbij signaleren, regisseren en coördineren de kern vormen. Op de diensten zijn geen bestaande vrijstellingen van toepassing. De staatssecretaris is echter voornemens om de wijkgerichte diensten alsnog vrij te stellen van btw. Daarom zullen de diensten die de aanbieders van wijkverpleging verrichten in het kader van het zogenoemde wijkgericht werken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 van btw worden vrijgesteld.

NTFR 2016/131 - Btw-heffing bij ontwikkelingswerk

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit vervangt het besluit van 5 januari 1990, nr. VB89/2161, over heffing van btw bij ontwikkelingswerk. Organisaties die werkzaam zijn op het gebied van ontwikkelingswerk kunnen onder voorwaarden het nultarief toepassen. Daarmee bestaat er (ook) recht op aftrek van voorbelasting.

NTFR 2016/132 - Wijziging van het besluit telefoonkaarten en abonnementen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit wijzigt het besluit van 25 januari 2013, nr. BLKB2013/82M (NTFR 2013/605). Met deze wijziging zijn de definities van een contentdienst en een multipurpose en single-purpose telefoonkaart of abonnement verduidelijkt. Ook is de definitie van een telecommunicatiedienst enigszins aangepast. Daarnaast merkt de staatssecretaris de verkoop van een single-purpose telefoonkaart niet langer aan als een vooruitbetaling voor te verrichten telecommunicatiediensten, maar als het verrichten van een telecommunicatiedienst. Ook een single-purpose abonnement wordt niet langer aangemerkt als een vooruitbetaling voor te verrichten telecommunicatiediensten, maar als het verrichten van een telecommunicatiedienst. Daarnaast verduidelijkt de staatssecretaris wanneer naar zijn mening sprake is van een multipurpose telefoonabonnement.

NTFR 2016/134 - Hoge Raad stelt prejudiciële vraag over begrip 'communautaire veredelaars'

ECLI:NL:HR:2014:3615, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning passieve veredeling voor het mengen van communautaire benzine en niet-communautaire ethanol tot biobrandstof. De inspecteur heeft de aanvraag afgewezen. De regeling ‘passieve veredeling’ maakt het mogelijk om communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Europese Unie uit te voeren, teneinde deze aan ‘veredelingshandelingen’ te onderwerpen en de uit die handelingen voorkomende ‘veredelingsproducten’ met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer in het vrije verkeer te brengen. Gebruikmaking van deze regeling wordt geweigerd indien de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars ernstig worden geschaad (economische voorwaarden). Hof Amsterdam (NTFR 2014/433) oordeelde dat ‘communautaire veredelaars’ bedrijven in de EU zijn die dezelfde veredelingshandelingen (kunnen) verrichten als de veredelingshandelingen die met gebruikmaking van de regeling passieve veredeling worden uitbesteed aan bedrijven buiten de EU. Volgens het hof worden de wezenlijke belangen van de Europese E85-producenten geacht niet ernstig te zijn geschaad. De Hoge Raad heeft echter Europeesrechtelijke twijfel over het begrip ‘communautaire veredelaars’. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ met de volgende vraag: ‘Dient in het kader van een toetsing van de economische voorwaarden voor een regeling passieve veredeling het begrip “communautaire veredelaars” in art. 148, letter c, CDW aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden verstaan communautaire producenten van grondstoffen of halffabricaten gelijk aan die welke bij het veredelingsproces als niet-communautaire goederen worden verwerkt?’

NTFR 2016/135 - Wijziging van persoon van aangever niet mogelijk na aanvaarding douaneaangifte; elektronisch register voldoet aan eis van schriftelijkheid

ECLI:NL:HR:2015:550, datum uitspraak 13-03-2015, publicatiedatum 13-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in opdracht van A aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen met de oorsprong India. Deze aangiften heeft zij niet in naam of voor rekening van A gedaan. Nadat gebleken is dat de goederen de Chinese oorsprong hebben en dat derhalve antidumpingrechten verschuldigd zijn, heeft belanghebbende de inspecteur bericht dat de aangiften ‘ten onrechte en bij vergissing’ op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van op naam en voor rekening van A. Onder verwijzing naar art. 78 CDW heeft zij de inspecteur verzocht de aangiften te herzien. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. Naar het oordeel van de Hoge Raad terecht. In art. 5, lid 4, CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een ander persoon te handelen, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. In deze bepaling is het definitieve rechtsgevolg neergelegd van het doen van een douaneaangifte op eigen naam en voor eigen rekening. Dit brengt mee dat art. 78 CDW niet voorziet in de mogelijkheid dat na aanvaarding van de aangifte een ander persoon de aangever wordt. Verder overweegt de Hoge Raad dat de uitnodiging tot betaling is vastgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar. Dat ondermandaat is verleend bij een bij het mandaatbesluit behorend elektronisch register, is niet strijdig met het door art. 10:5, lid 2, Awb vereiste schriftelijke karakter. Het begrip schriftelijk sluit een weergave in de vorm van elektronisch te lezen schrifttekens niet uit, aldus de Hoge Raad. Verder overweegt de Hoge Raad dat belanghebbende niet is benadeeld door de gebrekkige bekendmaking van het mandaatbesluit.

NTFR 2016/136 - Navordering douanerechten wegens gebruik onjuist certificaat van oorsprong is terecht

ECLI:NL:HR:2015:858, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding met oorsprong Bangladesh. Ten bewijze hiervan zijn certificaten van oorsprong overgelegd. De kleding is met toepassing van het preferentiële tarief vrijgegeven voor het vrije verkeer zonder dat de bijgevoegde certificaten op juistheid zijn onderzocht. Nadien is gebleken dat de certificaten vals waren. De inspecteur heeft de douanerechten nagevorderd van belanghebbende. Hof Amsterdam (24 december 2013, nrs. 12/00182 t/m 12/00185, NTFR 2014/632) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Hiertegen komt belanghebbende vergeefs is cassatie.

NTFR 2016/137 - Geen navordering douanerechten; Vergissing bij gecontroleerde invoeraangifte kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften

ECLI:NL:HR:2015:1354, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft goederen onder een verkeerde tariefpost voor het vrije verkeer aangegeven. De aangiften zijn ingediend door professionele ondernemers die zich bezig houden met het vervullen van invoerformaliteiten. Deze ondernemers handelden ofwel op naam van belanghebbende ofwel op eigen naam. De inspecteur heeft de op naam van belanghebbende ingediende aangiften daadwerkelijk gecontroleerd en de vermelde post 8471 als juist aanvaard. Nadien heeft de inspecteur een controle na invoer ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat de goederen in een andere tariefpost dan 8471 moeten worden ingedeeld, waardoor meer douanerechten en omzetbelasting is verschuldigd. Volgens Hof Amsterdam 28 november 2013, nr. 12/00097 (NTFR 2014/1211) is navordering niet mogelijk met betrekking tot de gecontroleerde invoeraangiften van belanghebbende. Met betrekking tot de daaropvolgende aangiften is navordering wel mogelijk, aldus het hof. De Hoge Raad vernietigt dit laatste oordeel. De jurisprudentie van het HvJ moet niet zo beperkt worden uitgelegd dat slechts in zeer specifieke gevallen een bij één aangifte begane vergissing kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften. Verder overweegt de Hoge Raad nog dat voor gewettigd vertrouwen ook van belang is dat de inspecteur de goederen heeft gecontroleerd van de aangiften die in opdracht van belanghebbende op eigen naam van de aangever zijn gedaan.

NTFR 2016/138 - Schending van de rechten van verdediging leidt niet tot vernietiging UTB nu belanghebbende hierdoor niet is geschaad

ECLI:NL:HR:2015:1828, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In 2002 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de invoer van spaarlampen, afkomstig uit Thailand. Aan belanghebbende is een UTB uitgereikt, omdat uit onderzoek is gebleken dat de ingevoerde lampen van Chinese oorsprong zijn en belanghebbende antidumpingheffing verschuldigd is. In geschil is uitsluitend nog of de UTB dient te worden vernietigd wegens schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Hof Amsterdam (NTFR 2013/715) is van oordeel dat de rechten van verdediging van belanghebbende zijn geschonden. Weliswaar zijn de aangifte waarop de UTB betrekking heeft en de bijbehorende factuur reeds op 13 december 2004 door de FIOD voorgehouden aan belanghebbende, maar vaststaat dat dit contact niet concreet betrekking had op het voornemen tot het uitreiken van de onderhavige UTB. Belanghebbende is daarmee niet in staat gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de minister zijn voorgenomen navordering wilde baseren. Dit procedurele gebrek leidt echter niet tot vernietiging van de UTB omdat belanghebbende niet is benadeeld door het onaangekondigd uitreiken van de UTB. Het feit dat de uitnodiging tot betaling niet was ondertekend en daarop niet alle voorletters van de ambtenaar waren vermeld, is evenmin grond voor vernietiging.

NTFR 2016/139 - Hof miskent toetsingskader schending verdedigingsbeginsel

ECLI:NL:HR:2015:2165, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In opdracht van opdrachtgevers heeft belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. Na onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat van te lage douanewaarden is uitgegaan. Zonder inlichting en belanghebbende te horen heeft de inspecteur de onderhavige utb’s aan belanghebbende opgelegd. Hof Amsterdam (24 januari 2013, nrs. 11/00951 en 11/00955, NTFR 2013/349) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het hof heeft onder meer verworpen de stelling van belanghebbende dat de inspecteur ook de opdrachtgevers had moeten aanspreken. De Hoge Raad onderschrijft de visie van het hof. Het EU-recht brengt namelijk niet met zich mee dat een aansprakelijkstelling van de aangever ongedaan moet worden gemaakt op de grond dat de douaneautoriteiten geen onderzoek hebben gedaan naar de mogelijkheid andere personen dan de aangever als douaneschuldenaar aan te spreken dan wel op de grond dat die autoriteiten geen mededeling aan andere douaneschuldenaren hebben gedaan. Met betrekking tot het niet honoreren van het beroep van belanghebbende op het verdedigingsbeginsel (omdat volgens het hof geen sprake is van benadeling), is de hofuitspraak echter niet cassatieproof. Vast staat dat de inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Dat leidt echter niet zonder meer tot vernietiging van de besluiten. Schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot nietigverklaring van het besluit, wanneer de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van de utb’s of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Het hof heeft dit toetsingskader miskend.

NTFR 2016/140 - Bij verzoek om terugbetaling douanerechten wegens onjuiste tariefindeling rust bewijslast op inspecteur

ECLI:NL:HR:2015:3178, datum uitspraak 30-10-2015, publicatiedatum 30-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen die zijn omschreven als ‘harde tarwe, andere dan zaaigoed’. In de aangifte is uitgegaan van post GN 1001 10 00. Na monsterneming en onderzoek door het douanelaboratorium, heeft de inspecteur de conclusie getrokken dat het gaat om ‘bulgurtarwe’ dat onder post GN 1904 30 00 valt. De meer verschuldigde douanerechten zijn nagevorderd.

NTFR 2016/141 - Hofuitspraak over toekennen bewijskracht aan oncontroleerbaar Amerikaans laboratoriumrapport is niet deugdelijk gemotiveerd

ECLI:NL:HR:2015:3467, datum uitspraak 04-12-2015, publicatiedatum 04-12-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor verse knoflookbollen. Op de aangifte is Pakistan als land van oorsprong vermeld. De douane heeft zich na onderzoek, onder meer door een Amerikaans laboratorium, op het standpunt gesteld dat de knoflookbollen afkomstig zijn uit China en heeft douanerechten geheven. Een effectieve controle van de onderzoeksresultaten van het Amerikaanse laboratorium door belanghebbende, een derde of de rechter is niet mogelijk (‘law enforcement sensitive information’). Het hof heeft de Amerikaanse onderzoeksresultaten als bewijsmiddel gebruikt. Na het stellen van prejudiciële vragen (HR 12 juli 2013, nr. 12/02876, NTFR 2013/1533) en beantwoording ervan door het HvJ (23 oktober 2014, zaak C-437/13) wijst de Hoge Raad thans ‘eindarrest’. De cassatierechter stelt voorop dat de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet mag baseren op gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. De desbetreffende partij moet de gelegenheid hebben gehad om effectief commentaar te leveren op een deskundigenrapport dat door de rechter wordt gebruikt. Om dat te kunnen doen behoeven partijen niet steeds de beschikking te hebben over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop het deskundigenrapport is gebaseerd. Een partij die een deskundigenrapport, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, kan daarvan desgewenst blijk geven in haar commentaar, waarna de rechter beoordeelt of het deskundigenrapport aan de beslissing ten grondslag kan worden gelegd.

NTFR 2016/142 - Nieuwe aangifte Regeling extern douanevervoer voor geweigerde en teruggezonden goederen zonder aanbrengen douanekantoor vereist feitenonderzoek

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van een geding tussen Skatteministeriet (het Deense Ministerie van Belastingen) en DSV Road A/S (hierna: ‘DSV’) over de betaling van douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) op goederen die zijn vervoerd in het kader van verschillende regelingen extern communautair douanevervoer heeft het Østre Landsret (Denemarken) bij beslissing van 4 april 2014 (ingekomen bij het Hof op 16 april 2014) een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend. Het Østre Landsret verzoekt om uitlegging van art. 203, lid 1, en 204, lid 1, onder a, CDW, art. 859 uitvoeringsverordening, en art. 168, onder e, Btw-richtlijn. Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht dat:

NTFR 2016/143 - Leestoestellen voor elektronische boeken met vertaal- of woordenboekfunctie

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het Bundesfinanzhof (Duitsland) heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend bij het HvJ. Dit verzoek betreft de uitlegging van de postonderverdelingen 8543 70 10 en 8543 70 90 van de gecombineerde nomenclatuur (hierna: ‘GN’) en is ingediend in het kader van een geding tussen het Hauptzollamt Hannover (hoofddouanekantoor van Hannover, Duitsland; hierna: ‘HZA’) en Amazon EU Sàrl (hierna: ‘Amazon’) over de GN-tariefindeling van leestoestellen voor elektronische boeken. Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding bedroegen de douanerechten bij invoer voor onder GN-postonderverdeling 8543 70 90 ingedeelde machines en toestellen 3,7%, terwijl machines en toestellen van GN-postonderverdeling 8543 70 10 waren vrijgesteld van douanerechten. Het HvJ (zevende kamer) verklaart voor recht dat de gecombineerde nomenclatuur aldus moet worden uitgelegd dat een leestoestel voor elektronische boeken met een vertaal of woordenboekfunctie, wanneer deze functie niet de hoofdfunctie ervan is, hetgeen ter verificatie aan de verwijzende rechter staat, moet worden ingedeeld onder postonderverdeling 8543 70 90 en niet onder postonderverdeling 8543 70 10.

NTFR 2016/144 - Vrijstelling van ethylalcohol voor de reiniging of ontsmetting ten behoeve van de vervaardiging van geneesmiddelen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het Bulgaarse Biovet vervaardigt geneesmiddelen en verkoopt diergeneeskundige producten, producten voor de landbouw en geneesmiddelen voor menselijk gebruik. In dat kader maakt Biovet gebruik van de ethylalcohol voor de reiniging en ontsmetting van technisch materieel, productie-installaties, gedesinfecteerde ruimten en werkbladen. Wanneer Biovet de accijnsrechten op de voor dit doel gebruikte ethylalcohol terugvraagt, wordt het verzoek geweigerd door de Bulgaarse douane autoriteiten. In de daaropvolgende procedure stelt de nationale rechter prejudiciële vragen. Het HvJ verklaart voor recht: art. 27, lid 1, onder d, Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling opgenomen verplichting tot vrijstelling toepasselijk is op ethylalcohol die door een onderneming wordt gebruikt voor de reiniging of ontsmetting van materieel en werkruimtes voor de vervaardiging van geneesmiddelen.

NTFR 2016/145 - Hoog bestelautotarief particulieren is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2015:3371, datum uitspraak 27-11-2015, publicatiedatum 27-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een bestelauto, is geen ondernemer voor de omzetbelasting, maar vindt dat hij recht heeft op het verlaagde tarief van de motorrijtuigenbelasting (grijskentekenregeling). Rechtbank Noord-Holland (5 november 2014, nr. 14/2516, NTFR 2015/316) heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het discriminatieverbod omdat particulieren en ondernemers geen gelijke gevallen zijn. Dat sinds de invoering in 2005 het ondernemersbegrip in de omzetbelasting veel ruimer wordt toegepast, zodat meer personen een onderneming drijven, doet daaraan niet af. Nog steeds bestaan voldoende feitelijke en juridische verschillen tussen particulieren en ondernemers op grond waarvan het gerechtvaardigd is om onderscheid te maken, aldus de rechtbank. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank.

NTFR 2016/146 - Inspecteur is voor BPM-teruggaaf niet gebonden aan onjuiste vermelding 'eerste toelating' in kentekenregister RDW

ECLI:NL:HR:2015:143, datum uitspraak 30-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft ter zake van de uitvoer van een in Nederland geregistreerde personenauto verzocht om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 17.367. Daarbij is hij uitgegaan van een datum van eerste toelating tot de openbare weg (in Duitsland) van 9 juli 2009, als vermeld in het op basis van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs. De daadwerkelijke datum van eerste toelating tot de openbare weg is echter 23 juni 2005. Daarvan uitgaande wordt de teruggaaf een bedrag van € 8.001. In geschil is van welke datum voor de berekening van de teruggaaf dient te worden uitgegaan. Hof Den Bosch (NTFR 2013/1762) is uitgegaan van de weliswaar feitelijk onjuiste, maar in de kentekenregistratie opgenomen datum. Gelijk A-G IJzerman (NTFR 2014/1936) heeft betoogd, acht de Hoge Raad de beslissing van het hof echter onjuist. De cassatierechter zet uiteen dat het een inspecteur voor een goede vervulling van de hem in art. 14a Wet BPM opgedragen taak is toegestaan voorbij te gaan aan een in het kentekenregister opgenomen onjuist authentiek gegeven. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens, omdat de RDW geen wettelijke taak heeft bij de uitvoering van de BPM.

NTFR 2016/147 - Meerdere naheffingsaanslagen MRB over dezelfde periode

ECLI:NL:HR:2014:3614, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is autohandelaar en beschikt over een handelaarskenteken. Met een auto uit de bedrijfsvoorraad is op meerdere dagen gebruik gemaakt van de openbare weg zonder dat deze auto was voorzien van een handelaarskenteken. Naar aanleiding daarvan is voor elke kalenderdag waarop de schending is geconstateerd een naheffingsaanslag MRB opgelegd, telkens berekend over een periode van twaalf maanden gerekend tot de dag van de constatering (art. 69 Wet MRB), alsmede een verzuimboete van 100%. Volgens de Hoge Raad dient de naheffingsaanslag ertoe om belasting na te heffen die in de termijn van twaalf maanden voorafgaand aan de constatering, geacht wordt ten onrechte niet te zijn voldaan. Van een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM is geen sprake. Alleen de verzuimboete dient ter bestraffing van de gepleegde overtreding, zodat van een dubbele bestraffing geen sprake is. Verder is het de inspecteur toegestaan om in één jaar in totaal zes keer een naheffingsaanslag met verzuimboete op te leggen wegens het gebruik van de openbare weg zonder handelaarskenteken. Art. 69, lid 2, Wet MRB brengt mee dat de inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen per kalenderdag waarop hij heeft geconstateerd dat niet aan de voorwaarden is voldaan. Aangezien sprake was van zes constateringen op verschillende kalenderdagen, stond het de inspecteur vrij om zes naheffingsaanslagen op te leggen, alle berekend over een tijdsduur van twaalf maanden.

NTFR 2016/148 - Wijziging Kaderbesluiten BPM en MRB

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit wijzigt het Kaderbesluit BPM en het Kaderbesluit MRB. In de versies van die kaderbesluiten van 17 december 2014 werden de eisen aangescherpt voor voertuigen met een specifieke opbouw waarmee opleggers, aanhangers of containers kunnen worden vervoerd. Aan de goedkeuring voor deze voertuigen werd toegevoegd dat deze voertuigen aan alle fiscale inrichtingseisen voor bestelauto’s moeten voldoen. In dit nieuwe besluit wordt nu alsnog voorzien in een overgangsregeling voor voertuigen waarvoor uiterlijk 28 december 2014 al een overeenkomst tot ombouw is gesloten.

NTFR 2016/149 - Wijziging Kaderbesluit BPM

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Middels dit wijzigingsbesluit wordt een nieuw onderdeel aan het Kaderbesluit BPM toegevoegd (onderdeel 6.2). Hierin is beleid opgenomen voor het op een praktische wijze vaststellen van de waardevermindering van een voertuig tussen het tijdstip van de aangifte en het belastbare feit. Dit praktische beleid, ook wel bekend als de extra leeftijdskorting, werd al toegepast voor vergunninghouders in de zin van art. 8 Wet BPM. Met ingang van 10 november 2014 kan het nu ook worden toegepast door niet-vergunninghouders.

NTFR 2016/150 - Belasting van personenauto’s en motorrijwielen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Bij besluiten van 23 november 2015 zijn voor zowel de BPM als de MRB nieuwe kaderbesluiten gepubliceerd. Deze besluiten betreffen een actualisering van het kaderbesluit BPM van 17 december 2014, nr. BLKB2014/2067M (NTFR 2015/1048) en het kaderbesluit MRB van 17 december 2014, nr. BLKB2014/2068M (NTFR 2015/1048). Een aantal onderdelen zijn aangepast of verduidelijkt. Daarnaast is het aantal voorzieningen, dat bij het bepalen van de afmetingen van de laadruimte van een bestelauto buiten beschouwing mag worden gelaten, uitgebreid.

NTFR 2016/152 - Beleidsregels belastingen op milieugrondslag

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris heeft een nieuw besluit laten verschijnen over de milieubelastingen. Aanleiding voor de herziening van het besluit van 11 maart 2014, nr. BLKB2014/303M is een verduidelijking van de toepassing van de complexbepaling voor de energiebelasting, met name voor waterschappen en kabelexploitanten. Onder voorwaarden kunnen bepaalde objecten worden geschouwd als onderdelen van één onroerende zaak, waarbij voor de betrokken objecten geen WOZ-beschikking mag zijn afgegeven.

NTFR 2016/153 - Kansspelbelasting voor kansspelautomaten op niveau van regelgeving niet strijdig met Europees eigendomsrecht

ECLI:NL:HR:2014:1523, datum uitspraak 27-06-2014, publicatiedatum 27-06-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende exploiteert speelautomaten (kansspelautomaten). Zij stelt die automaten tegen vergoeding ter beschikking aan uitbaters van horecaondernemingen. Van deze mede-exploitanten ontvangt belanghebbende 50% van het bruto spelresultaat. Tot en met 30 juni 2008 werd de omzet van speelautomaten in de heffing van omzetbelasting betrokken, waarbij het bruto spelresultaat werd aangemerkt als omzet inclusief omzetbelasting. Dit betekende dat belanghebbende en de mede-exploitanten ieder 19/119 aan omzetbelasting verschuldigd waren over hun aandeel in het bruto spelresultaat. Per 1 juli 2008 vallen de kansspelautomaten onder de kansspelbelasting. Volgens dit regime moet de exploitant, hier belanghebbende, 29% kansspelbelasting afdragen over het gehele bruto spelresultaat. Belanghebbende vecht de rechtsgeldigheid van de kansspelbelasting met diverse middelen aan. De Hoge Raad zet uiteen dat:

NTFR 2016/154 - Deelname aan pokerspelen valt onder reikwijdte van vrije dienstenverkeer

ECLI:NL:HR:2015:471, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in 2009 en 2010 deelgenomen aan internetpoker en aan live pokertoernooien in Europa en daarbuiten. Belanghebbende heeft hiermee prijzen gewonnen. De inspecteur heeft van belanghebbende kansspelbelasting nageheven. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat kansspelbelasting is geheven ter zake van deelname aan buitenlandse kansspelen. Voor de kwalificatie als buitenlands kansspel is immers niet relevant vanuit welk land de speler deelneemt aan het kansspel op internet. Verder komt aan belanghebbende geen beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VWEU) toe. Deelname aan buitenlandse pokertoernooien en internetpoker valt onder de reikwijdte van het vrije dienstenverkeer (art. 56 VWEU). Een beroep daarop komt toe aan (rechts)personen die binnen de EU zijn gevestigd. Voor de plaats van vestiging is van belang wie de vergunning houdt voor het aanbieden van gokdiensten, dan wel op wie de contractuele verplichtingen jegens de afnemers van de gokdiensten rust.

NTFR 2016/155 - Schending van art. 56 VWEU bij heffing van kansspelbelasting over opbrengst internetpoker georganiseerd door aanbieder in EU-lidstaat

ECLI:NL:HR:2015:472, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in 2008 en 2009 deelgenomen aan internetpoker en aan een live pokertoernooi in Frankrijk. Belanghebbende heeft hiermee prijzen gewonnen. De inspecteur heeft van belanghebbende kansspelbelasting nageheven. Onder verwijzing naar HR 11 juli 2014, nr. 12/05519, NTFR 2014/1938 oordeelt de Hoge Raad dat ten onrechte kansspelbelasting is geheven over de in Frankrijk gewonnen prijs. In incidenteel appel heeft de staatssecretaris aangevoerd dat voor wat betreft het internetpoker dat wordt aangeboden door een vennootschap die in de EU is gevestigd (Everest Poker), weliswaar een beroep toekomt op art. 56 VWEU, maar dat die bepaling niet is geschonden. Volgens de Hoge Raad mag echter ervan worden uitgegaan dat het spelen van een buitenlands kansspel nadeliger is dan een binnenlands kansspel, zodat sprake is van een beperking van het vrije dienstenverkeer. Het ligt op de weg van de inspecteur om het tegendeel te bewijzen, hetgeen in dit geval niet is gebeurd. Ook zijn er volgens de Hoge Raad geen dwingende redenen van algemeen belang die een beperking rechtvaardigen. De omstandigheid dat het moeilijk is om kansspelbelasting te heffen van buitenlandse aanbieders van internetkansspelen, rechtvaardigt niet een betere behandeling van binnenlandse kansspelen. Het heffen van kansspelbelasting over het positieve verschil tussen de gewonnen prijzen en de gedane inzetten bij in andere lidstaten van de EU gevestigde aanbieders van internetpoker, levert derhalve een schending op van art. 56 VWEU.

NTFR 2016/156 - Recreatiewoning op Ameland staat belanghebbende niet meer dan 90 dagen ter beschikking: aanslag forensenbelasting terecht vernietigd

ECLI:NL:HR:2015:222, datum uitspraak 06-02-2015, publicatiedatum 06-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is eigenaar van een recreatiewoning op Ameland. Zijn hoofdverblijf is niet op Ameland. Belanghebbende verhuurt de woning voor korte periodes. Hij heeft een verhuurbemiddelingsovereenkomst (met aanvulling) gesloten met A. Belanghebbende maakt zelf ook gebruik van de woning.

NTFR 2016/157 - Ook na invoering Wabo dient vraag inzake overschrijding opbrengstlimiet te worden beoordeeld op niveau van gehele verordening

ECLI:NL:HR:2015:282, datum uitspraak 13-02-2015, publicatiedatum 13-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is in de legesheffing betrokken van de gemeente Dantumadiel. De heffing is gebaseerd op de Legesverordening 2011 en de Tarieventabel 2011 van die gemeente. De Tarieventabel bevat drie titels. De aanvraag van belanghebbende tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning valt onder de tweede titel. Op die aanvraag is de per 1 oktober 2010 in werking getreden Wabo van toepassing.

NTFR 2016/158 - Leges voor identiteitskaart terecht geheven; tariefonderscheid is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2015:742, datum uitspraak 27-03-2015, publicatiedatum 27-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een Nederlandse identiteitskaart (NIK). Voor het in behandeling nemen van de aanvraag zijn belanghebbende leges in rekening gebracht. Bij arrest van 9 september 2011 (nr. 10/04967, NTFR 2011/2092) had de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van een NIK-aanvraag, gelet op de functie die de NIK voor de bezitter heeft met betrekking tot zijn algemene identificatieplicht, geen dienst is in de zin van art. 229 Gem.w. Dat betekende dat uit hoofde van een legesverordening, wegens gebrek aan formeel wettelijke grondslag in de Gem.w., ter zake geen leges konden worden geheven. Met de reparatiewet van 13 oktober 2011, Stb. 2011, 440 is alsnog een wettelijke grondslag gecreëerd. De keuze die de wetgever met de invoering van deze wet heeft gemaakt, valt binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en is niet van elke redelijke grond ontbloot, aldus de Hoge Raad. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het tariefonderscheid tussen personen jonger en ouder dan veertien jaar niet discriminatoir is.

NTFR 2016/159 - Hoge Raad stelt in kader van legesheffing prejudiciële vragen over toepasselijkheid en uitleg van Dienstenrichtlijn

ECLI:NL:HR:2015:1467, datum uitspraak 05-06-2015, publicatiedatum 05-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Krachtens overeenkomst met de gemeente Amersfoort is belanghebbende belast met de aanleg van een glasvezelnetwerk. Voor de aanleg hiervan heeft belanghebbende aan de gemeente instemming verzocht als bedoeld in art. 5.4, lid 1, onderdeel b, Telecommunicatiewet. Ter zake van het in behandeling nemen hiervan zijn aan belanghebbende leges in rekening gebracht. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2013, nr. 12/00627, (NTFR 2013/1725) heeft de legesnota’s vernietigd. Volgens het hof is de Machtigingsrichtlijn van toepassing en is de daarin opgenomen opbrengstlimiet overschreden. De Hoge Raad oordeelt echter dat de Machtigingsrichtlijn (en de Kaderrichtlijn) niet van toepassing zijn, omdat de gemeente Amersfoort niet als ‘nationale regelgevende instantie’ in de zin van deze richtlijnen kan worden aangemerkt. Over de vraag of art. 13, lid 2, Dienstenrichtlijn op de onderhavige leges van toepassing is, en zo ja, hoe deze bepaling moet worden uitgelegd, heeft de Hoge Raad Europeesrechtelijke twijfels. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ met de volgende vragen:

NTFR 2016/160 - Heffingsmaatstaf leges gevormd door aannemingsom die pas na aanvraag bekend is geworden

ECLI:NL:HR:2015:1669, datum uitspraak 19-06-2015, publicatiedatum 19-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft op 29 mei 2007 een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend voor de bouw van een haventerminal. De door belanghebbende geraamde bouwkosten bedragen € 1.000.000. De heffingsambtenaar heeft leges geheven van € 16.000. In 2009 blijken de geraamde bouwkosten € 39.000.000 te bedragen. De heffingsambtenaar legt een navorderingsaanslag leges op van € 172.800. Het daartegen gerichte bezwaar wordt gegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is opgemerkt dat de navorderingsaanslag wordt ‘herroepen’ en dat leges van € 161.736 worden geheven. In cassatie betoogt belanghebbende dat ‘herroepen’ een vernietiging inhoudt, zodat sprake was van een nieuwe navorderingsaanslag, waarvoor een nieuw feit ontbreekt. Dit betoog faalt, aldus de Hoge Raad. Uit de bewoording van de uitspraak op bezwaar blijkt voldoende dat de navorderingsaanslag is verminderd. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de heffingsambtenaar de leges terecht heeft vastgesteld aan de hand van de aannemingssom, ook al was deze pas na de aanvraag, maar voor de uitspraak op bezwaar bekend. Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog op dat als in een verordening wordt verwezen naar NEN-normen, deze normen voldoende kenbaar moeten zijn. Daaraan is voldaan door terinzagelegging en het desgevraagd verstrekken van papieren afschriften van die normen.

NTFR 2016/161 - Woonruimte in woonzorgcentrum vormt een voor het voeren van een particuliere huishouding bestemd perceel

ECLI:NL:HR:2015:1773, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Erflaatster verbleef in 2012 in een woonzorgcentrum. Zij beschikte daar over een woonruimte met voorzieningen. In de door erflaatster gevoerde huishouding ontstonden in 2012 huishoudelijke afvalstoffen. De gemeente voldoet aan haar inzamelplicht. Volgens Hof Den Haag (NTFR 2014/2846) is erflaatster terecht in de afvalstoffenheffing betrokken. Volgens het hof dient de woonruimte namelijk als een voor het voeren van een particuliere huishouding bestemd perceel in de zin van art. 15.33, lid 1, WMB te worden aangemerkt. De Hoge Raad is het daarmee eens.

NTFR 2016/162 - Aanslag BIZ-bijdrage is rechtsgeldig opgelegd omdat op het opleggingstijdstip sprake was van een verbindende verordening

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende is, als gebruiker van een winkelpand, op 31 mei 2012 door de gemeente Den Haag een aanslag BIZ-bijdrage opgelegd. De betreffende verordening is vastgesteld op 6 oktober 2011, bekendgemaakt op 19 oktober 2011 en in werking getreden op 1 januari 2012. Eerst op 26 april 2012 is bij notariële akte een in art. 2 van de verordening aangewezen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid opgericht als bedoeld in art. 7, lid 2, Experimentenwet BI-zones. In geschil is of, gelet hierop, de aanslag rechtsgeldig kon worden opgelegd. De Hoge Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Voor de vraag of de aanslag in zoverre rechtsgeldig is opgelegd dat hij berust op een verbindende verordening, is namelijk beslissend of de verordening verbindend was op het tijdstip waarop de aanslag werd opgelegd. De aanslag is opgelegd met dagtekening van 31 mei 2012. Vanaf 26 april 2012 was sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid waarmee de gemeente een overeenkomst in de zin van art. 7, lid 3, Experimentenwet heeft gesloten, een overeenkomst die door de vereniging is bekrachtigd. Daarmee is aan art. 2 en 12 van de verordening voldaan.

NTFR 2016/163 - Wet elektronisch berichtenverkeer in Staatsblad

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De Wet elektronisch berichtenverkeer belastingdienst is in het Staatsblad geplaatst (Stb. 2015/378). De elektronische berichtgeving tussen gemeenten, waterschappen en hun belastingplichtigen zal op een bij Koninklijk Besluit nader te bepalen tijdstip in werking treden (Stb. 2015/379).

NTFR 2016/170 - Bestuursrechtspraak naar gerechtshoven en Hoge Raad

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Op 18 december 2014 had het kabinet een wetsvoorstel ter consultatie voorgelegd over de organisatie van de hoogste bestuursrechtspraak. Naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen en reacties heeft het kabinet in een brief aan de Tweede Kamer van 11 september 2015 zijn standpunt nader bepaald. Het kabinet blijft bij het voornemen om de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te laten opgaan in de vier gerechtshoven. Elk van de vier gerechtshoven zal dan niet langer alleen bestuursrechter in belastingzaken zijn, maar ook bestuursrechter op het terrein van het socialezekerheidsrecht en het ambtenarenrecht. Naar aanleiding van de consultatie worden ook de zogenoemde Awir-zaken – die de Belastingdienst/Toeslagen uitvoert – bij de gerechtshoven ondergebracht. De Hoge Raad wordt cassatierechter in deze zaken. Ook het voornemen om de adviserende en de rechtsprekende taken van de Raad van State functioneel te scheiden blijft na de consultatie ongewijzigd, evenals het voornemen om het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) samen te voegen met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Verder staat het kabinet positief tegenover het voorstel om een voorziening op te nemen waarmee aan rechtbanken en gerechtshoven de mogelijkheid wordt geboden aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen.

NTFR 2016/172 - Aanslag niet binnen termijn op voorgeschreven wijze bekend gemaakt

ECLI:NL:HR:2015:65, datum uitspraak 16-01-2015, publicatiedatum 16-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is in 2004 geëmigreerd naar Zwitserland. In 2007 is belanghebbende binnen Zwitserland verhuisd naar een ander adres. Met dagtekening 7 december 2007 heeft de inspecteur het aanslagbiljet IB 2004 verzonden aan het oude Zwitserse adres. Na verwijzing (HR 13 juli 2012, nr. 10/05309, NTFR 2012/1822) heeft Hof Amsterdam (10 oktober 2013, nr. 12/00538, NTFR 2013/2885) geoordeeld dat de aanslag tijdig is vastgesteld, ondanks dat de onjuiste adressering aan de Belastingdienst was te wijten. Onder verwijzing naar HR 18 april 2014, nr. 13/04796, NTFR 2014/1403 vernietigt de Hoge Raad dit oordeel. De Hoge Raad concludeert dat de aanslag niet binnen de aanslagtermijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat de aanslag derhalve niet binnen de termijn van art. 11, lid 3, eerste volzin, AWR is vastgesteld. Blijft nog de vraag of de aanslagtermijn vanwege verleend uitstel is verlengd. Daarvoor wordt de zaak verwezen. Verder overweegt de Hoge Raad dat de emigratie een fictieve vervreemding voor de aanmerkelijkbelangregeling vormt, dat ter zake van dat voordeel onderhavige aanslag is opgelegd, en dat deze heffing niet in strijd is met de goede trouw die bij de uitlegging van het belastingverdrag met Zwitserland in acht genomen moet worden. Voorts is de proceskostenvergoeding niet goed vastgesteld, omdat ook voor de schriftelijke reactie na verwijzing een 0,5 punt dient te worden toegekend.

NTFR 2016/173 - Belanghebbende heeft rechtsgeldig afstand gedaan van beroep op overschrijding aanslagtermijn

ECLI:NL:HR:2015:81, datum uitspraak 16-01-2015, publicatiedatum 16-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende, een bv, is op 14 maart 2009 een aanslag VPB 2004 opgelegd. Eind 2008 is namens belanghebbende in een schriftelijke verklaring afstand gedaan van het recht om zich te beroepen op het verstrijken van de aanslagtermijn. Het hof heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende kan worden gehouden aan de door haar ondertekende verklaring. Niet aannemelijk is dat ten tijde van de ondertekening van de verklaring de wettelijke aanslagtermijn reeds was verstreken. Zo dit al anders was, dan had belanghebbende, gelet op de fiscale deskundigheid van haar bestuurder en adviseur, behoren te weten dat de aanslagtermijn was verstreken. De hoorplicht is niet geschonden. Belanghebbende heeft het immers aan zichzelf te wijten dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden.

NTFR 2016/174 - Navordering wegens verzwegen buitenlands vermogen houdt stand

ECLI:NL:HR:2015:275, datum uitspraak 13-02-2015, publicatiedatum 13-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende woonde tot 1998 in Nederland, daarna in Duitsland. Van de Duitse belastingautoriteiten heeft de inspecteur verschillende keren informatie ontvangen dat belanghebbende over aanzienlijke sommen geld zou beschikken op Duitse rekeningen en dat hij in 1998 daarop aanzienlijke bedragen zou hebben gestort. Na onderzoek heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB 1995 en 1996 opgelegd alsmede navorderingsaanslagen VB 1996 en 1997. Daarbij zijn boeten (verhogingen) van 50% opgelegd. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onder meer geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996, die de dagtekening 31 december 2007 dragen, tijdig, dat wil zeggen binnen de twaalfjaarstermijn, zijn opgelegd (NTFR 2013/910). Voorts acht het hof het communautaire evenredigheidsbeginsel niet geschonden. Het is, nu belanghebbende geen informatie heeft verstrekt, te begrijpen dat de inspecteur de Duitse belastingautoriteiten heeft verzocht om nadere informatie en dat hij de uitkomst hiervan heeft afgewacht. De door belanghebbende genoemde termijnen van dertien maanden respectievelijk twee jaar kunnen in dat perspectief bezien door de beugel. Verder acht het hof de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, hetgeen voor de enkelvoudige belasting tot omkering en verzwaring van de bewijslast leidt. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. De schatting is niet onredelijk. Wat de boeten betreft slaagt de inspecteur erin opzet bij belanghebbende aannemelijk te maken. De opgelegde boeten zijn passend en geboden. Matiging vanwege de omkering van de bewijslast is niet aan de orde, aldus het hof.

NTFR 2016/175 - Voortvarend gehandeld bij overdracht van strafrechtelijke dossiers aan inspecteurs

ECLI:NL:HR:2015:356, datum uitspraak 20-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De FIOD-ECD heeft bij beleggingsadviesbureau A een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat A coderekeningen voor cliënten – waaronder belanghebbende – had geopend bij Zwitserse banken. Het strafrechtelijke onderzoek is op 12 januari 2010 afgesloten. Op 27 juli 2010 zijn de dossiers met instemming van de officier van justitie ter beschikking van de bevoegde inspecteurs gesteld. Naar aanleiding van deze dossiers heeft de inspecteur op 24 januari 2011 navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd aan belanghebbende. Hof Den Bosch (NTFR 2014/2319) heeft geoordeeld dat met de overdracht van de dossiers aan de bevoegde inspecteurs de nodige voortvarendheid is betracht. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het ging om een niet onaanzienlijk aantal dossiers die waren ontleend aan een omvangrijk dossier inzake onderzoek naar diverse, ook niet-fiscale, delicten, terwijl de officier van justitie toestemming diende te geven voor de overdracht van de individuele dossiers. Bovendien moesten de dossiers voor die overdracht worden gereedgemaakt. Gelet daarop kan niet worden gesproken van een onverklaarbare inactiviteit gedurende meer dan zes maanden na de dag waarop het opsporingsonderzoek op 12 januari 2010 werd afgerond.

NTFR 2016/176 - Voor vereiste voortvarendheid is tijdsverloop tot navorderingsaanslag bepalend

ECLI:NL:HR:2015:555, datum uitspraak 13-03-2015, publicatiedatum 13-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Naar aanleiding van een vrijwillige verbetering hebben belanghebbende en de inspecteur op 10 december 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin ook het bedrag van de op te leggen navorderingsaanslag is bepaald. De navorderingsaanslag is nadien opgelegd. In geschil is of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft gehandeld. Hof Den Haag (NTFR 2014/1867) beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende kreeg immers zekerheid over de belastingschuld op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, aldus het hof. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Voor de vereiste voortvarendheid is niet bepalend het tijdstip waarop de belastingplichtige bekend raakt met de omvang van de belastingschuld die voortvloeit uit de aanvankelijk verzwegen gegevens, maar het tijdsverloop dat verstrijkt totdat de navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn is vastgesteld, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2016/177 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over de verlengde navorderingstermijn en standstillbepaling

ECLI:NL:HR:2015:913, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende beschikte van 1998 t/m 2006 over voor de fiscus verzwegen buitenlandse bankrekeningen in Zwitserland en Luxemburg. De inspecteur heeft – deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn – navorderingsaanslagen opgelegd. De kern van het geschil ziet op de vraag of de regeling van de verlengde navorderingstermijn (art. 16, lid 4, AWR) een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het vrije kapitaalverkeer met derde landen op grond van de standstillbepaling. De Hoge Raad zet in zijn arrest eerst uiteen dat – anders dan waarvan het hof is uitgegaan – het incidentele hoger beroep zich ook kan richten tegen andere besluiten dan de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft. Dit geldt ook voor de hier aan de orde zijnde situatie, waarin de rechtbank in één uitspraak heeft beslist op het beroep tegen meerdere belastingaanslagen en het (principaal) hoger beroep zich slechts keert tegen één van die belastingaanslagen. Bij incidenteel hoger beroep kan dan worden opgekomen tegen de overige belastingaanslagen, ook wanneer die aanslagen niet op hetzelfde aanslagbiljet zijn vermeld. Vervolgens zet de Hoge Raad uiteen dat de FIOD-ECD als ‘belastingautoriteit’ moet worden beschouwd als bedoeld in de Passenheim-Schootjurisprudentie. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – anders dan de staatssecretaris bepleit – het voor de toepassing van de vrijverkeerbepalingen van geen belang is of al dan niet nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en evenmin of de andere staat een bankgeheim kent. Over het antwoord op de kernvraag heeft de Hoge Raad Europeesrechtelijke twijfels. Daarom legt hij de zaak voor aan het Hof van Justitie met de volgende vragen:

NTFR 2016/178 - Wrakingsverzoek is geen bijzondere omstandigheid bij overschrijding redelijke termijn

ECLI:NL:HR:2015:961, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende zijn in het kader van het Project Bank Zonder Naam navorderingsaanslagen en boetes opgelegd. Hof Den Haag 30 april 2014, nrs. 13/00058 en 13/00070, NTFR 2014/2922, heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat de boetes dus niet verminderd worden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de vertraging van vier maanden door een wrakingsverzoek bij de rechtbank, voor rekening van belanghebbende komt. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak onder verwijzing naar HR 7 november 2014, nr. 13/04302, NTFR 2014/2725. Volgens de Hoge Raad doet een bijzondere omstandigheid die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigt zich niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een wrakingsverzoek is ingediend. In dit geval is dan sprake van een overschrijding van minder dan zes maanden.

NTFR 2016/180 - Voortvarende behandeling vereist niet de meest efficiënte aanpak I

ECLI:NL:HR:2015:1105, datum uitspraak 01-05-2015, publicatiedatum 01-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn in december 2007 vastgesteld door de inspecteur. Hof Amsterdam (NTFR 2014/1535) heeft de navorderingsaanslagen vernietigd omdat de vereiste voortvarendheid niet is betracht. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De Belastingdienst moet voor de identificatie van de rekeninghouders over voldoende tijd kunnen beschikken en ook met een landelijke coördinatie en projectmatige aanpak kan geruime tijd gemoeid zijn. De Belastingdienst heeft beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Zelfs als niet is gekozen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden, kan nog sprake zijn van een voortvarende behandeling, aldus de Hoge Raad. Nu het hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen, volgt vernietiging en verwijzing.

NTFR 2016/181 - Navorderingsaanslag kan worden opgelegd door andere inspecteur dan die primitieve aanslag oplegde

ECLI:NL:HR:2015:1464, datum uitspraak 05-06-2015, publicatiedatum 05-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De Belastingdienst Grote Ondernemingen W heeft in 2002 aan belanghebbende een primitieve aanslag IB/PVV 2000 opgelegd. In 2005 heeft de Belastingdienst P een navorderingsaanslag IB/PVV 2000 opgelegd. In cassatie betoogt belanghebbende dat de navorderingsaanslag niet bevoegdelijk is opgelegd. Hij beroept zich op HR 6 april 1994, nr. 29.248 waarin de Hoge Raad oordeelde dat een navorderingsaanslag slechts kan worden opgelegd door de inspecteur die eerder de primitieve aanslag oplegde. Een navorderingsaanslag kan, aldus dat arrest, wel worden opgelegd door een andere inspecteur indien op hem de bevoegdheden van de inspecteur die de aanslag oplegde, zijn overgegaan. Het betoog van belanghebbende faalt. Sinds 2003 is de bevoegdheid van de inspecteur niet langer bepaald naar een geografische indeling. De inspecteurs hebben sindsdien gelijke bevoegdheid. De wet kent geen ‘overgang van bevoegdheid’ van de ene inspecteur op de andere. Derhalve bezit de inspecteur te P sedertdien dezelfde bevoegdheid als de inspecteur die de ‘primitieve’ aanslag had opgelegd, met als gevolg dat hij tot het opleggen van de navorderingsaanslag bevoegd was in de zin van HR 6 april 1994, nr. 29.248.

NTFR 2016/182 - Voortvarende behandeling vereist niet de meest efficiënte aanpak

ECLI:NL:HR:2015:1517, datum uitspraak 12-06-2015, publicatiedatum 12-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project Bank Zonder Naam is aan belanghebbende met toepassing van de verlengde navorderingstermijn een navorderingsaanslag IB 2001 opgelegd. Hof Amsterdam 3 juli 2014, nr. 12/00859, heeft de navorderingsaanslag vernietigd omdat de vereiste voortvarendheid niet is betracht. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak onder verwijzing naar zijn arrest HR 1 mei 2015, nr. 14/02874 (NTFR 2015/1751). Daarin is beslist dat een voortvarende behandeling niet de meest efficiënte aanpak vereist. Verwijzing volgt voor een beoordeling van de andere geschilpunten. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het hof de mondelinge behandeling had beperkt tot het geschil over de vereiste voortvarendheid. Na verwijzing staat het belanghebbende daarom vrij om de hoogte van de navorderingsaanslag te betwisten. Daartoe mogen ook gegevens van de verzwegen bankrekeningen worden overgelegd.

NTFR 2016/183 - Inspecteur hoeft niet de bij afdeling R&S geregistreerde akten te raadplegen

ECLI:NL:HR:2015:1515, datum uitspraak 12-06-2015, publicatiedatum 12-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is samen met zijn zus firmant in een vof die onroerend goed exploiteert. In 1997 is een bouwterrein aangekocht dat in 2001 weer is verkocht. Belanghebbende heeft in de aangifte IB 2001 geen voordeel ter zake van deze verkoop verantwoord. De primitieve aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Vervolgens heeft de inspecteur nagevorderd. Naar het oordeel van de Hoge Raad beschikt de inspecteur over een nieuw feit. Dat de akten van levering in 2001 waren gedeponeerd bij de afdeling Registratie en Successie van de eenheid van de inspecteur, brengt niet mee dat deze akten tot het IB-dossier behoorden of hadden moeten behoren. Voor de inspecteur bestaat niet de verplichting tot het raadplegen van dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs relevante gegevens kunnen worden aangetroffen. Ook kan niet de eis worden gesteld dat bij de regeling van de aanslag IB de op de eenheid aanwezige akten van levering in het IB-dossier van de betrokken belastingplichtige aanwezig moeten zijn. In het onderhavige geval was ook geen sprake van een bijzondere aanleiding om de bij de afdeling R&S geregistreerde akten in het IB-dossier te voegen. De inspecteur had verder geen onderzoeksplicht. De reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 heeft daarin geen verandering gebracht.

NTFR 2016/184 - Voortvarendheidseis geldt niet als voor buitenlandse tegoeden binnen vijf jaar een navorderingsaanslag is opgelegd

ECLI:NL:HR:2015:2163, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een bankrekening in Zwitserland aangehouden zonder daarvan opgaaf te doen in zijn aangifte IB 2006. Eind 2009 is belanghebbende ingekeerd. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur met dagtekening 16 april 2011 een navorderingsaanslag opgelegd. Belanghebbende betoogt dat de navorderingsbevoegdheid is vervallen nu de navorderingsaanslag niet voldoende voortvarend is opgelegd. Hof Arnhem-Leeuwarden (25 maart 2014, nr. 13/00267, NTFR 2014/1219) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De navorderingsaanslag is binnen de vijfjaarstermijn van art. 16, lid 3, AWR opgelegd. In dat geval speelt de voortvarendheidseis geen rol. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel van het hof en voegt daaraan toe dat ook het zorgvuldigheidsbeginsel niet tot de conclusie leidt dat de navorderingsbevoegdheid komt te vervallen.

NTFR 2016/185 - Erflater is terecht geïdentificeerd als rekeninghouder KB-Lux

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan erflater zijn in het kader van het Rekeningenproject over een reeks van jaren aanslagen opgelegd ter zake van een verzwegen KB-Luxbankrekening. Erflater is een ‘ontkenner’. Hof Den Haag (15 oktober 2014, nrs. 13/01658 t/m 13/01664) heeft geoordeeld dat de identificatie van erflater als de bankrekeninghouder correct is. Dit bewijsoordeel houdt in cassatie stand. Omdat de inlichtingenplicht is geschonden, heeft de inspecteur zich volgens de Hoge Raad terecht beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast. Met betrekking tot het voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, geldt dat dit door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan tot compensatie leiden van de overschrijding door het bestuursorgaan en/of de rechtbank. Het hof heeft dit miskend. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt niet drie jaar en tien maanden, maar drie jaar.

NTFR 2016/186 - Ook twaalfjaarstermijn wordt verlengd met verleend uitstel voor doen van aangifte

ECLI:NL:HR:2015:2164, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een bankrekening in Zwitserland aangehouden zonder daarvan opgaaf te doen in zijn aangifte IB 1997 en VB 1998. Eind 2009 is belanghebbende ingekeerd. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur met dagtekening 31 december 2009 navorderingsaanslagen opgelegd. Belanghebbende is uiterlijk 4 maart 2010 met deze navorderingsaanslagen bekend geraakt. Hof Arnhem-Leeuwarden (25 maart 2014, nrs. 13/00001 en 13/00002, NTFR 2014/1220) heeft geoordeeld dat de in art. 16, lid 4, AWR vermelde twaalfjaarstermijn wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel, dat aannemelijk is dat in dit geval elf maanden uitstel was verleend, en dat de navorderingsaanslagen derhalve tijdig zijn vastgesteld. De Hoge Raad onderschrijft het rechtsoordeel dat de twaalfjaarstermijn wordt verlengd met het verleende uitstel. Het bewijsoordeel dat elf maanden uitstel is verleend, laat de Hoge Raad ook in stand. De navorderingsaanslagen zijn derhalve tijdig vastgesteld.

NTFR 2016/187 - Verlengde navorderingstermijn van toepassing voor buitenlandse beleggingen die in Nederland worden beheerd

ECLI:NL:HR:2015:2991, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is in het voorjaar 2001 een beleggingsverzekering aangegaan bij een in Luxemburg gevestigde vennootschap. Daaraan voorafgaand heeft belanghebbende belegd in een beleggingsfonds dat was gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Het beheer van deze beleggingen vond plaats door een vennootschap die in Nederland was gevestigd. Belanghebbende had deze beleggingen niet aangegeven in zijn aangifte IB. De inspecteur heeft met toepassing van de verlengde navorderingstermijn in september 2011 een navorderingsaanslag IB 2001 opgelegd. De Hoge Raad acht de verlengde navorderingstermijn van toepassing. De enkele omstandigheid dat het beheer van beleggingen plaatsvindt in Nederland, staat niet in de weg aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR.

NTFR 2016/188 - Bij verleende teruggaaf BPM moet heffingsrente worden vergoed vanaf tijdstip van betaling onverschuldigde BPM

ECLI:NL:HR:2014:3606, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een auto aangifte BPM gedaan. Het bezwaar tegen de voldoening is gegrond verklaard. De inspecteur heeft de voldane BPM met een bedrag van € 3254 verminderd en terugbetaald. Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur geen adequate rentevergoeding heeft vergoed over de tijd dat het geld ten onrechte onder zijn beheer is geweest. De Hoge Raad stelt belanghebbende in het gelijk. Het Europese doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie is geïnd, de nationale voorschriften over renteberekening niet ertoe mogen leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd. Volgens de Hoge Raad voldoen de rentevoet (art. 30f, lid 5, AWR) en de methode van enkelvoudige berekening (art. 30hb AWR) aan dit beginsel. Dit is anders voor de in art. 30f, lid 3, letter d, sub 2, AWR neergelegde termijn, die eerst aanvangt drie maanden na het einde van het jaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt het doeltreffendheidsbeginsel mee dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

NTFR 2016/189 - Inspecteur begaat ambtelijk verzuim

ECLI:NL:HR:2015:3225, datum uitspraak 06-11-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In haar aangifte VPB 2000 heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Bij het opleggen van de aanslag VPB 2000 heeft de inspecteur de HIR gecorrigeerd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Tijdens het hoorgesprek op 12 oktober 2005 heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de HIR in 2000 terecht is gevormd, maar dat deze moet vrijvallen in 2004 omdat niet uiterlijk in dat jaar is geherinvesteerd. In oktober 2006 heeft de inspecteur ambtshalve de aanslag VPB 2004 opgelegd zonder rekening te houden met de vrijval HIR. Bij uitspraak van 9 september 2008 komt de inspecteur tegemoet aan het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot de VPB 2000 en accepteert alsnog de HIR. Eind 2008 legt de inspecteur een navorderingsaanslag VPB 2004 op waarbij de vrijval van de HIR tot de winst is gerekend. In geschil is of de inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De inspecteur is er tijdens het hoorgesprek van 12 oktober 2005, dus vóór het vaststellen van de aanslag VPB 2004, al mee bekend geworden dat, in overeenstemming met het standpunt van belanghebbende, de HIR in 2004 zou dienen vrij te vallen. De inspecteur beschikt derhalve niet over een nieuw feit. Verwijzing moet volgen. Daarbij moet worden onderzocht of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten die maakt dat belanghebbende niet het recht toekomt zich tegen de navorderingsaanslag te verweren op de grond dat een nieuw feit ontbreekt.

NTFR 2016/190 - Geen sanctie verbonden aan bevoegdheidsgebrek

ECLI:NL:HR:2015:3224, datum uitspraak 06-11-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft bouwvergunningen aangevraagd bij de gemeente Hellevoetsluis. In verband daarmee heeft het hoofd van de afdeling Centrale Financiële Administratie (CFA) aanslagen in de bouwleges opgelegd. In het ‘Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar 2005’ is het afdelingshoofd CFA aangewezen als heffingsambtenaar belastingen. Dit aanwijzingsbesluit 2005 is door het college ondertekend, maar niet gepubliceerd. Hof Den Haag (16 september 2014, nr. 13/00146, NTFR 2014/3013) heeft geoordeeld dat de legesaanslagen bevoegdelijk zijn opgelegd. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand. Het Aanwijzingsbesluit 2005 is vastgesteld. Het afdelingshoofd CFA was daarin als heffingsambtenaar aangewezen. Dat het Aanwijzingsbesluit 2005 niet is gepubliceerd, behoeft ingevolge art. 6:22 Awb niet tot een sanctie te leiden, tenzij belanghebbende daardoor zou zijn benadeeld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Een benadeling doet zich niet voor als belanghebbende een voordeel ontgaat doordat, zou het aan het besluit klevende gebrek niet worden geheeld, door tijdsverloop niet opnieuw een aanslag kan worden opgelegd.

NTFR 2016/191 - BZN-project: hof legt onjuiste toets aan voor beoordeling voortvarendheid

ECLI:NL:HR:2015:3289, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn in december 2007 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 opgelegd. De FIOD had de desbetreffende startinformatie in februari 2005 ontvangen van de Belgische autoriteiten. Na identificatie van de rekeninghouders heeft de FIOD in maart 2006 de gegevens overgedragen aan de Belastingdienst. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 18 februari 2014, nrs. 13/00372, 13/00385, 13/00389 en 13/00401, NTFR 2014/1308 de navorderingsaanslagen vernietigd omdat in de zogenoemde onderzoeksperiode tussen februari 2005 en maart 2006 door de inspecteur en de FIOD niet voortvarend was gehandeld. Het hof heeft daarbij grote betekenis toegekend aan het feit dat slechts één EDP-medewerker een gedeelte van zijn werktijd aan het onderzoek heeft besteed. Ook zou volgens het hof het onderzoek maar enkele maanden hebben hoeven duren. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 13/03554, NTFR 2014/1047 in een soortgelijke zaak geoordeeld dat een dergelijk oordeel onbegrijpelijk is. Volgens de Hoge Raad had het hof ten minste uiteen moeten zetten waarom van de Belastingdienst een andere organisatie van de te verrichten werkzaamheden kon worden verlangd. Verder had de inspecteur de aard en omvang van de onderzoekswerkzaamheden geschetst, zodat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom deze werkzaamheden maar enkele maanden zouden hoeven duren. Onder verwijzing naar dit arrest van 28 maart 2014 vernietigt de Hoge Raad de onderhavige hofuitspraak en verwijst de zaak.

NTFR 2016/192 - Bij toets 'relatief aanzienlijk' in kader van 'vereiste aangifte' moet worden uitgegaan van belasting na verrekening van voorheffingen en heffingskortingen

ECLI:NL:HR:2015:17, datum uitspraak 09-01-2015, publicatiedatum 09-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In de aangifte IB 2006 van belanghebbende is ervan uitgegaan dat de terbeschikkingstelling van landerijen door belanghebbende in dat jaar is beëindigd en is wegens die beëindiging een verlies op de landerijen in aanmerking genomen. De inspecteur heeft zich voor het hof beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan. Daarbij heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbende bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling van landerijen niet een boekverlies maar een winst heeft gerealiseerd en voorts dat belanghebbende ten onrechte niet de waarde van de landerijen per 31 december 2006 heeft aangegeven in box 3. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/528) heeft geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In het licht van de stellingname van de inspecteur acht de Hoge Raad dit oordeel echter ontoereikend gemotiveerd. Daarom wordt de zaak verwezen. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat bij de beoordeling of in de aangifte ‘een relatief aanzienlijk’ bedrag is verzwegen, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.

NTFR 2016/193 - € 2101 is absoluut aanzienlijk en vormt 19% van niet geheven belasting: vereiste aangifte is niet gedaan

ECLI:NL:HR:2015:1083, datum uitspraak 24-04-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft voor 2008 aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.225. Die aangifte is door de inspecteur gevolgd. Naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling in 2009 ter zake van een hennepkwekerij heeft de inspecteur over 2008 nagevorderd. De inspecteur bepleit een correctie van het inkomen uit werk en woning van € 16.975. Hof Den Bosch (NTFR 2014/2779) is uitgegaan van een opbrengst van de hennepoogst van € 5.000. Volgens het hof kan bij dat bedrag niet worden gezegd dat ‘de vereiste aangifte’ niet is gedaan. De staatssecretaris tekent hiertegen echter met succes cassatie aan. Op grond van het aangegeven inkomen is namelijk € 8938 aan belasting verschuldigd. De verschuldigde belasting over het door het hof vastgestelde inkomen van € 38.225 bedraagt € 11.039. Dit is € 2101 oftewel 19% meer dan de op grond van de aangifte verschuldigde belasting. Dit is volgens de Hoge Raad niet alleen verhoudingsgewijs, maar ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk.

NTFR 2016/194 - Detailgegevens van geautomatiseerd bestel- en kassasysteem vallen in beginsel onder wettelijke bewaarplicht

ECLI:NL:HR:2015:1740, datum uitspraak 26-06-2015, publicatiedatum 26-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende exploiteerde een restaurant waarin gebruik werd gemaakt van een geautomatiseerd bestel- en kassasysteem. Het systeem had een maximale opslagcapaciteit van tweeduizend bestellingen. De ingevoerde detailgegevens zijn niet door belanghebbende bewaard. Anders dan de inspecteur, oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juli 2013, nrs. 12/00544 t/m 12/00548 (NTFR 2013/1754) dat dit geen schending van de administratieplicht oplevert en dus niet tot omkering en verzwaring van de bewijslast leidt. In cassatie houdt dit oordeel echter geen stand. Volgens de Hoge Raad dienen in een geautomatiseerd bestel- en kassasysteem ingevoerde detailgegevens namelijk ingevolge art. 52, lid 1, AWR te worden bewaard indien deze gegevens voor de heffing van belasting van belang zijn. De detailgegevens vallen in beginsel onder de wettelijke bewaarplicht, omdat zij voor de heffing van belang kunnen zijn. Een dergelijk belang ontbreekt indien de administratie voldoende andere gegevens bevat die een afdoende controle binnen een redelijke termijn van de verantwoorde omzet in geld mogelijk maakt. Verder bestaat geen grond voor omkering en verzwaring van de bewijslast indien de geconstateerde gebreken in de administratie van zo weinig gewicht zijn dat zij omkering en verzwaring van de bewijslast niet rechtvaardigen of indien sprake is van overmacht. Een te beperkte opslagcapaciteit van het systeem kan echter niet worden aangemerkt als overmacht.

NTFR 2016/195 - Wanneer gebreken in administratie niet relevant zijn voor belastinggeschil van partijen bestaat geen grond voor omkering en verzwaring van bewijslast

ECLI:NL:HR:2015:1736, datum uitspraak 26-06-2015, publicatiedatum 26-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende exploiteerde een restaurant waarin gebruik werd gemaakt van een geautomatiseerd bestel- en kassasysteem. De ingevoerde detailgegevens zijn niet door belanghebbende bewaard. Bij controles door de Arbeidsinspectie is gebleken dat in de keuken personen werkzaam waren die niet in de loonadministratie waren opgenomen. Op grond van deze bevindingen van de Arbeidsinspectie heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen LB en boetebeschikkingen opgelegd. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juli 2013, nr. 12/00549, (NTFR 2013/1977) heeft met betrekking tot de boete over 2007 geen oordeel gegeven over ‘de opzet’ omdat dit niet in geschil zou zijn. Belanghebbende klaagt in cassatie met succes erover dat het hof dit verkeerd heeft gezien. De staatssecretaris keert zich in cassatie tegen het oordeel van het hof dat ondanks het niet bewaren van de detailgegevens geen sprake is van schending van de administratieplicht. De staatssecretaris heeft geen succes. Gelet op het processuele karakter van het aan schending van de wettelijke administratieverplichting verbonden gevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast kan dit gevolg namelijk niet intreden indien de gestelde gebreken niet relevant zijn voor de heffing van de belasting waarover het geschil tussen de belastingplichtige en de inspecteur bestaat. Dat is hier het geval, aangezien de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen hun grond vinden in de bevindingen van de Arbeidsinspectie tijdens de arbeidscontroles.

NTFR 2016/196 - Geen schending informatieverplichting door onwetende echtgenote inzake KB-Luxrekening van haar overleden echtgenoot

ECLI:NL:HR:2015:2168, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De in 2007 overleden echtgenoot van belanghebbende beschikte over een voor de fiscus verzwegen KB-Luxbankrekening. Belanghebbende was hiervan niet op de hoogte. Voor de jaren 2004 t/m 2006 heeft de inspecteur de helft van de bankrekening bij belanghebbende in aanmerking genomen. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht om inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft steeds gesteld daartoe niet in staat te zijn. Hof Den Haag (15 oktober 2014, nrs. 13/01665 t/m 13/01667) is ervan uitgegaan dat belanghebbende de informatieplicht heeft geschonden. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. Feitelijk staat vast dat belanghebbende onkundig was van de bankrekening. Alsdan is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk de opvatting van het hof dat belanghebbende in gebreke is gebleven in de nakoming van de wettelijke informatieverplichting. Voor omkering en verzwaring van de bewijslast wegens niet-nakoming van die verplichtingen is immers geen plaats indien belanghebbende niet over de gevraagde gegevens beschikte of kon beschikken, toen de inspecteur haar na het overlijden van haar echtgenoot, in verband met de onderhavige jaren 2004 tot en met 2006, vroeg om informatie met betrekking tot de door de echtgenoot bij de KB-Luxbank aangehouden rekening.

NTFR 2016/197 - In bezwaarfase kan informatiebeschikking worden genomen ook als reeds voorafgaand aan aanslagregeling is gewezen op informatieverplichting

ECLI:NL:HR:2015:2895, datum uitspraak 02-10-2015, publicatiedatum 02-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project ‘Bank zonder naam’ heeft de inspecteur aan belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken. Deze informatie is niet verstrekt. In augustus en september 2011 heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB 1998 t/m 2008 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling van het bezwaar heeft de inspecteur informatiebeschikkingen genomen waarin opnieuw wordt gevraagd om informatie. Volgens de Hoge Raad kan ook in de bezwaarfase een informatiebeschikking worden genomen. Onder ‘beschikking’ in de zin van art. 52a AWR moet tevens worden verstaan ‘uitspraak op bezwaar’. Verder is toegestaan dat in de bezwaarfase een informatiebeschikking wordt genomen, ook als de inspecteur reeds voorafgaande aan de aanslagregeling op de informatieverplichting van art. 47 AWR heeft gewezen, zonder ter zake van het niet-voldoen aan die verplichting een informatiebeschikking te hebben genomen.

NTFR 2016/198 - Bij uitspraken op bezwaar gedaan ná 1 juli 2011 is informatiebeschikking vereist voor omkering

ECLI:NL:HR:2015:2795, datum uitspraak 02-10-2015, publicatiedatum 02-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende drijft een onderneming. Eind 2010 heeft de inspecteur aanslagen IB 2006 en 2007 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Ná 1 juli 2011 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. Hof Amsterdam (NTFR 2014/1358) heeft geoordeeld dat de inspecteur vanaf 1 juli 2011 bevoegd was een informatiebeschikking te nemen op grond van art. 52a AWR, en nu de inspecteur dit niet heeft gedaan, de omkering van de bewijslast wegens het niet voldoen aan de administratieplicht van art. 52 AWR, niet van toepassing is. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. De regeling van art. 52a AWR heeft immers onmiddellijke werking. Voor vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar kan een inspecteur zich alleen op de omkering van de bewijslast beroepen indien een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarbij is niet van belang of de belastingaanslag voor die datum is opgelegd. Is (hoger) beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van vóór 1 juli 2011, dan moet worden aangenomen dat in een beroepsprocedure van ná 1 juli 2011 niet (alsnog) de eis van een informatiebeschikking kan worden gesteld. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook bij het niet-naleven van de administratieplicht van art. 52 AWR altijd een informatiebeschikking vereist is voor omkering van de bewijslast.

NTFR 2016/199 - Bij uitspraak op bezwaar gedaan ná 1 juli 2011 is informatiebeschikking vereist voor omkering

ECLI:NL:HR:2015:2987, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende drijft een onderneming. Over het tijdvak 2006 t/m 2009 is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Ná 1 juli 2011 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Hof Den Haag (20 juni 2014, nr. 13/01310) heeft geoordeeld dat de bewijslast reeds vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen moet worden omgekeerd. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De regeling van art. 52a AWR heeft onmiddellijke werking. Voor vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar kan een inspecteur zich alleen op de omkering van de bewijslast beroepen indien een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan. Ook bij het niet naleven van de administratieplicht van art. 52 AWR is altijd een informatiebeschikking vereist voor omkering van de bewijslast. Nu de inspecteur vanaf 1 juli 2011 bevoegd was een informatiebeschikking te nemen op grond van art. 52a AWR, en de inspecteur dit niet heeft gedaan, is de omkering van de bewijslast wegens het niet voldoen aan de administratieplicht van art. 52 AWR niet van toepassing. Na verwijzing moet worden onderzocht of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.

NTFR 2016/200 - Omkering van bewijslast omdat vereiste aangifte niet is gedaan

ECLI:NL:HR:2015:2988, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft geen aangifte IB 2009 gedaan. De inspecteur heeft een aanslag opgelegd naar ambtshalve vastgestelde bedragen. De rechtbank heeft de bewijslast omgekeerd omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Hof Den Haag (20 juni 2014, nr. 13/01308, NTFR 2014/1905) heeft geoordeeld dat de bewijslast vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen moet worden omgekeerd. De Hoge Raad is het niet eens met de redengeving van het hof voor de omkering, maar laat de hofuitspraak wel in stand. De omkering van de bewijslast is immers terecht toegepast nu duidelijk is dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan.

NTFR 2016/201 - Schatting van verzwegen vermogen is wel redelijk

ECLI:NL:HR:2015:3291, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project Bank Zonder Naam is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB 2002 met boete opgelegd. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 29 mei 2008. Nu deze uitspraak is gedaan vóór 1 juli 2011, is voor omkering van de bewijslast geen informatiebeschikking vereist. De inspecteur heeft zijn schatting van het verzwegen vermogen onderbouwd met een beroep op gemiddelden van tegoeden van andere rekeninghouders. Hof Arnhem-Leeuwarden achtte deze schatting onredelijk, omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende niet wezenlijk verschillen van hetgeen gemiddeld bij de groep van achterhaalde rekeninghouders kon worden waargenomen. De Hoge Raad acht dit een te vergaande eis. Aan de door de inspecteur gemaakte schatting kan slechts de eis worden gesteld dat deze redelijk, niet naar willekeur, is vastgesteld. De omkering van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur kon volstaan met een op gemiddelde gegevens gebaseerde schatting tenzij de belanghebbende doet blijken dat hij zich in een wezenlijk andere positie heeft bevonden dan de achterhaalde rekeninghouders.

NTFR 2016/202 - Fysieke en psychische belemmeringen kunnen toepassing nadelige gevolgen schending wettelijke informatieplicht verhinderen

ECLI:NL:HR:2015:3273, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, geboren in 1918, had een rekening bij een bank in Zwitserland. In 2010 is zij getroffen door een herseninfarct, waarbij het spraakgebied is beschadigd. Zij is voorts dementerend. In 2012 heeft de inspecteur op de voet van art. 47 AWR vragen gesteld aan belanghebbende over de Zwitserse bankrekening en verzocht bescheiden over te leggen. Omdat hieraan niet is voldaan, heeft de inspecteur de onderhavige informatiebeschikkingen gegeven. Volgens Hof Den Haag (2 december 2014, nrs. 14/00185 t/m 14/00188, NTFR 2015/640) is dat terecht, omdat belanghebbende heeft nagelaten adequate maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer. Die beslissing houdt in cassatie echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis van art. 47 AWR volgt dat het niet voldoen aan verplichtingen uit dat artikel zonder nadelige gevolgen voor de belastingplichtige moet blijven indien het niet naleven van het wettelijk voorschrift hem niet kan worden aangerekend. De vraag of dit het geval is, hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de in art. 47 AWR voorziene medewerking die de inspecteur verlangt.

NTFR 2016/203 - Bij uitspraak op bezwaar na 1 juli 2011 is informatiebeschikking vereist voor omkering; ingebrekestelling kan niet elk gewenst moment plaatsvinden

ECLI:NL:HR:2015:3293, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen en boetes opgelegd. De bezwaarschriften zijn ingediend in de periode tussen 24 februari 2009 (IB 2003) en 15 april 2011 (IB 2008). Bij brief van 23 november 2011 is de inspecteur in gebreke gesteld voor de afdoening van de bezwaarschriften. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en daarbij is het verzoek om dwangsom afgewezen. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 februari 2014, (NTFR 2014/1309) heeft vanwege schending van art. 47 AWR de bewijslast omgekeerd. Volgens de Hoge Raad is dit niet juist. Bij uitspraken op bezwaar gedaan ná 1 juli 2011 is immers een informatiebeschikking vereist voor omkering. De inspecteur dient dus volgens de normale bewijsregels de correcties aannemelijk te maken. Ook het uitgangspunt van het hof dat een ingebrekestelling op elk gewenst moment kan plaatsvinden, acht de Hoge Raad niet juist. Ingevolge art. 4:17, lid 6, Awb dient een bestuursorgaan immers niet onredelijk laat in gebreke te worden gesteld. Verder heeft het hof er bij zijn oordeel over de vergoeding van immateriële schade ten onrechte geen rekening mee gehouden dat bij samenhangende zaken het tijdstip van het eerste bezwaarschrift als uitgangspunt heeft te gelden.

NTFR 2016/204 - Internationaal strafrechtelijk specialiteitsbeginsel staat rechtmatigheid informatiebeschikking niet in de weg

ECLI:NL:HR:2015:473, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In een tijdschrift is een artikel gepubliceerd, waarin de naam van belanghebbende wordt genoemd met betrekking tot een bankrekening in Liechtenstein. Dit vormde voor de inspecteur aanleiding tot het stellen van vragen. Belanghebbende heeft daarop ontkennend geantwoord en heeft daarbij een vonnis van een Liechtensteinse rechter overgelegd inzake een rechtshulpverzoek van het Openbaar Ministerie. In dat kader zijn in Liechtenstein in beslag genomen documenten overhandigd aan het Openbaar Ministerie. Dit vonnis vormde vervolgens voor de inspecteur aanleiding tot het stellen van nadere vragen. Omdat de beantwoording in de ogen van de inspecteur niet voldeed, heeft hij de onderhavige – aan de gemachtigde geadresseerde – informatiebeschikking wegens schending van de informatieplicht vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de tenaamstelling ervan onjuist is en voorts dat het internationaalstrafrechtelijke specialiteitsbeginsel is geschonden. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, nr. 13/01012 (NTFR 2014/2029) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan hebben bestaan dat de informatiebeschikking ten aanzien van belanghebbende is genomen. Met betrekking tot het specialiteitsbeginsel laat de Hoge Raad in het midden of het vonnis van de Liechtensteinse rechter valt onder het aan Nederland overgedragen materiaal dat uitsluitend mag worden gebruikt voor in het rechtshulpverzoek genoemde feiten. Geen rechtsregel verhinderde het hof namelijk kennis te nemen van en belang toe te kennen aan de beslissing van de Liechtensteinse rechter die door belanghebbende aan de inspecteur is toegezonden.

NTFR 2016/205 - Dat gemachtigde anders dan advocaat een volmacht moet overleggen is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2015:157, datum uitspraak 30-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Gemachtigde X heeft namens A beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij aangetekende brief aan X verzocht om een volmacht te verstrekken. X heeft niet aan dit verzoek voldaan. X stelt dat hij de aangetekend brief niet heeft ontvangen. Volgens de Hoge Raad komt dit voor risico van X, nu is gebleken dat de brief op het door X opgegeven adres in ontvangst is genomen door een persoon met wie X samen een kantoorruimte huurt en met wie X heeft afgesproken dat zij over en weer zorg dragen voor het aannemen van de voor hen bestemde post. Verder heeft X nog aangevoerd dat hij als rechtsbijstandverlener ten onrechte anders wordt behandeld dan een advocaat van wie op grond van art. 8:24 Awb geen volmacht wordt gevraagd. Ook dit betoog kan niet slagen. Een advocaat is gebonden aan specifiek voor zijn beroep geldende voorschriften en verkeert daarom in een andere positie dan een rechtsbijstandverlener die niet de hoedanigheid van advocaat heeft. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep niet-ontvankelijk.

NTFR 2016/206 - Bezwaar tegen niet-afgedragen bedrag aan loonheffingen is niet-ontvankelijk en wordt niet mede geacht te zijn gericht tegen later opgelegde naheffingsaanslag

ECLI:NL:HR:2015:142, datum uitspraak 30-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft op 19 april 2013 de aangifte loonheffingen maart 2013 ingediend. Het aangegeven bedrag van € 54.884 heeft zij niet afgedragen. Op 6 mei 2013 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt. Met dagtekening 24 mei 2013 heeft de inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 54.884. Op die dag heeft belanghebbende de naheffingsaanslag betaald. Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hof Den Haag (NTFR 2014/2651) oordeelde dat (i) het bezwaar tegen de afdracht niet-ontvankelijk is en (ii) het bezwaar mede wordt geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag en dat dat bezwaar ontvankelijk is op grond van art. 6:10 Awb. De Hoge Raad is het eens met het eerste oordeel van het hof, omdat het bezwaar tegen de afdracht zonder voorwerp is. Met het tweede oordeel is de Hoge Raad het echter oneens. ‘Het formele stelsel van bezwaar’ brengt niet mee dat het bezwaarschrift tegen een aangifte waarop de aangegeven belasting niet is afgedragen, moet worden geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd naar aanleiding van het achterwege blijven van die afdracht De omstandigheid dat een aangegeven maar niet afgedragen bedrag aan belasting in alle gevallen wordt nageheven, rechtvaardigt voorts niet de conclusie dat het besluit om de belasting na te heffen reeds tot stand is gekomen ten tijde van het maken van bezwaar tegen het aangegeven bedrag, noch dat een belanghebbende dit redelijkerwijs kan menen. (Cassatieberoep gegrond.)

NTFR 2016/207 - Hoge Raad geeft algemene richtlijnen met betrekking tot betalingsonmacht inzake het griffierecht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft beroep ingesteld inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Zij heeft met betrekking tot het griffierecht een beroep gedaan op betalingsonmacht. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De Hoge Raad grijpt de zaak aan om, in navolging van de CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349, algemene richtlijnen te geven met betrekking tot een beroep op betalingsonmacht door de belastingplichtige inzake het griffierecht. De Hoge Raad bepaalt onder meer dat een natuurlijk persoon:

NTFR 2016/208 - Verzoek om herziening mag niet onredelijk laat worden ingediend

ECLI:NL:HR:2015:357, datum uitspraak 20-02-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft verzocht om herziening van een arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014. In het belang van de rechtsvorming geeft de Hoge Raad enige algemene regels over de termijn voor indiening van een herzieningsverzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Een verzoek is onredelijk laat ingediend als het verzoek wordt ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een verzoek om herziening van een uitspraak over een bestuurlijke boete is niet aan deze termijn gebonden. In dit geval is het verzoek niet onredelijk laat ingediend. Desondanks rechtvaardigt het ingediende verzoek geen behandeling in cassatie, omdat het klaarblijkelijk niet tot herziening kan leiden.

NTFR 2016/209 - In belastingprocedure geen uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs

ECLI:NL:HR:2015:643, datum uitspraak 20-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende was strafrechtelijk vrijgesproken van valsmunterij en heling, omdat het bewijs dat was verkregen door de inzet van infiltranten buiten beschouwing moest blijven. De in geding zijnde navorderingsaanslagen en boetes berusten mede op processen-verbaal die in de strafzaak voor het bewijs onbruikbaar zijn verklaard. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1707) heeft geoordeeld dat aan deze stukken in de fiscale procedure wel betekenis kan worden toegekend. In cassatie schetst de Hoge Raad het beoordelingskader van HR 1 juli 1992, nr. 26.331. In dat arrest is geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken toelaatbaar is, tenzij dit gebruik zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik ontoelaatbaar moet worden geacht. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van deze zeer terughoudende uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. Het ‘zozeer indruist’-criterium geldt derhalve onverkort in fiscale geschillen over een belastingaanslag of een boete. Verder overweegt de Hoge Raad dat de belastingrechter niet gebonden is aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex of aan een (onherroepelijk) oordeel van de strafrechter over de onrechtmatigheid van de bewijsgaring. Ook bij de beantwoording van de vraag of onrechtmatige bewijsgaring dient te leiden tot uitsluiting van het verkregen bewijs, is de belastingrechter niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter, omdat de belastingrechter zijn eigen toetsingskader kent. De situatie kan zich derhalve voordoen dat voor de onderbouwing van een belastingaanslag of een boete gebruik wordt gemaakt van bewijsmateriaal dat door de strafrechter voor bewijsdoeleinden onbruikbaar is verklaard. In verband met de verschillen tussen het in straf- en belastingprocedures geldende bewijsrecht is dat verschil aanvaardbaar, aldus de Hoge Raad. In deze zaak blijft de uitspraak van Hof Amsterdam in stand. Belanghebbende is niet zelf door infiltranten aangezet tot strafbare gedragingen, zodat het bewijs in de fiscale procedure niet hoeft te worden uitgesloten.

NTFR 2016/210 - Gebruik van verkregen bewijsmiddelen toelaatbaar

ECLI:NL:HR:2015:646, datum uitspraak 20-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De douane heeft bij een doorzoeking van een door belanghebbende gehuurde opslagbox een administratie en een groot bedrag aan contanten aangetroffen. Naar aanleiding daarvan is een strafrechtelijk onderzoek gestart in het kader waarvan belanghebbende stelselmatig is geobserveerd door de FIOD en hennepkwekerijen zijn aangetroffen in door hem gehuurde panden. In het strafrechtelijke traject is gerekwireerd tot vrijspraak omdat voor de doorzoeking geen bevoegdheid bestond en het op grond daarvan verkregen bewijs daarom onrechtmatig was. De inspecteur heeft op basis van door belanghebbende bij de FIOD afgelegde verklaringen (navorderings)aanslagen opgelegd. Hof Den Haag (NTFR 2014/1409) heeft deze in stand gelaten. Over de handelwijze van de FIOD kan volgens het hof niet worden geoordeeld dat die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van het bewijsmateriaal dat is verkregen in het kader van de observatie onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het hof komt ook niet tot de conclusie dat door politie en/of FIOD ongeoorloofde druk op belanghebbende is uitgeoefend. De afgelegde verklaringen mogen als bewijsmiddel worden gebruikt. Het beroep op het una via-beginsel faalt. Enkelvoudige belasting is geen straf en vergrijpboeten zijn niet opgelegd. Van een dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feitencomplex is geen sprake, aldus het hof. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 RO.

NTFR 2016/211 - Door rechtbank benoemde vereffenaar is niet zelfstandig bevoegd rechtsmiddelen aan te wenden: meermalen heffing griffierecht is terecht

ECLI:NL:HR:2015:741, datum uitspraak 27-03-2015, publicatiedatum 27-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
A, erflaatster, is op 15 juli 2008 overleden. Bij testament heeft zij X5 tot enig erfgenaam benoemd onder last van legaten aan (onder andere) de overige acht belanghebbenden. Bij beschikking van Rechtbank Amsterdam is E benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. Aan ieder van de belanghebbenden is een aanslag successierecht opgelegd. De belanghebbenden hebben ieder een uitspraak op bezwaar ontvangen waarbij de desbetreffende aanslag is gehandhaafd. Voor het ingestelde beroep en hoger beroep is van elk van de belanghebbenden griffierecht geheven. In cassatie stellen de belanghebbenden dat, nu sprake is van een door de rechtbank benoemde vereffenaar, slechts eenmaal griffierecht geheven dient te worden. Deze stelling is onjuist volgens de Hoge Raad. Het instellen van een rechtsmiddel behoort namelijk niet tot de verplichtingen die krachtens art. 72 SW 1956 door een vereffenaar moeten worden nagekomen. Degene die overeenkomstig Boek 4, Titel 6, afdeling 3, BW tot vereffening van de nalatenschap is benoemd, maar zelf niet tot de gerechtigden tot de nalatenschap behoort, kan ook niet worden beschouwd als een belanghebbende aan wie de belastingaanslag in het recht van successie (thans erfbelasting) is opgelegd in de zin van art. 26a AWR. Een vereffenaar komt daarom geen eigen bevoegdheid toe tot het instellen van rechtsmiddelen tegen belastingaanslagen als de onderhavige. Daaraan doet niet af dat de vereffenaar de gerechtigden tot de nalatenschap in en buiten rechte kan vertegenwoordigen.

NTFR 2016/212 - Geen rauwelijkse toepassing van art. 8:31 Awb

ECLI:NL:HR:2015:740, datum uitspraak 03-04-2015, publicatiedatum 03-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft inkomsten als gastouder niet in zijn aangifte aangegeven. De inspecteur heeft ter zake daarvan een navorderingsaanslag opgelegd. De inspecteur stelt dat deze navorderingsaanslag is gebaseerd op informatie uit een bestand van de Belastingdienst/Toeslagen met gegevens van gastouders. Belanghebbende heeft het bestaan van dit bestand betwist en ook bestreden dat zijn naam daarin voorkomt. Hof Den Bosch, 7 augustus 2014, nr. 13/00897 (NTFR 2014/2729) heeft geoordeeld dat dit bestand behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb. Nu de inspecteur dit bestand niet heeft ingebracht, verbindt het hof daaraan op de voet van art. 8:31 Awb de gevolgtrekking dat de inspecteur wordt geacht niet aannemelijk te hebben gemaakt dat zich een nieuw feit heeft voorgedaan dat hem de bevoegdheid gaf tot het opleggen van de navorderingsaanslag. In cassatie vernietigt de Hoge Raad dit oordeel van het hof. Het hof had immers geen toepassing mogen geven aan art. 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.

NTFR 2016/213 - Alleen beroep mogelijk door degene tot wie de voor de bezwaar vatbare beschikking is gericht

ECLI:NL:HR:2015:848, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Deze procedure hangt samen met HR 10 april 2015, nr. 13/04999 (NTFR 2015/1351). Dochter is geboren in 1999. Haar vader heeft in 2000 een trust opgericht en heeft daarin vermogen afgezonderd ten behoeve van zijn dochter. Ter zake van de inbreng zijn over 2000 en 2001 aanslagen schenkingsrecht aan de dochter opgelegd. In 2010 hebben belanghebbenden bij deze trust en de dochter gezamenlijk aan de inspecteur verzocht om vermindering van deze aanslagen. De inspecteur heeft ingevolge artikel XA, lid 2, van de wet van 17 december 2009 op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikkingen. Deze beschikkingen zijn door tenaamstelling gericht tot de dochter. Aangezien deze beschikkingen niet zijn gericht tot belanghebbenden, konden zij op grond van art. 26a, lid 1, letter c, AWR daartegen geen beroep instellen. De rechtbank heeft die beroepen derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2016/214 - Aanbod getuigenbewijs correct behandeld door rechtbank

ECLI:NL:HR:2015:911, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Tijdens de eerste zitting van de rechtbank heeft belanghebbende een voorwaardelijk getuigenbewijsaanbod gedaan. Vervolgens heeft de rechtbank belanghebbende uitgenodigd voor een tweede zitting. In de uitnodiging is opgemerkt dat belanghebbende getuigen en/of deskundigen mag meenemen naar de zitting. De rechtbank heeft geen getuigen gehoord. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2014/1495) had de rechtbank niet voorbij mogen gaan aan het gedane (voorwaardelijke) bewijsaanbod. Volgens de Hoge Raad heeft de rechtbank het bewijsaanbod wel correct behandeld. De rechter kan immers volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod. In dit geval is dat gebeurd in de uitnodiging voor de tweede zitting.

NTFR 2016/215 - Uitspraak op bezwaar niet op voorgeschreven wijze bekendgemaakt; beroep ontvankelijk

ECLI:NL:HR:2015:960, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur doet uitspraak op 18 juni 2009. Deze uitspraak is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Een afschrift van deze uitspraak is als bijlage gevoegd in een civiele procedure. De gemachtigde van belanghebbende neemt in het kader van die procedure op 13 februari 2012 kennis van dit afschrift. Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar is op 9 maart 2012 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Hof Den Bosch (18 september 2014, nrs. 13/00399 t/m 13/00414, NTFR 2014/2681) bevestigt de rechtbankuitspraak. Volgens het hof is beslissend of op de voet van art. 6:11 Awb het beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Nu het beroepschrift drie weken en vier dagen na 13 februari 2012 is ingediend, is dit niet het geval. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De uitspraak is op niet de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De beroepstermijn vangt dan pas aan op het moment dat de gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen heeft gekregen. Het beroepschrift is ingediend binnen zes weken nadat belanghebbende gemachtigde het afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.

NTFR 2016/216 - Aan in pleitnota opgenomen berekening kan niet de conclusie worden verbonden dat grief is ingetrokken

ECLI:NL:HR:2015:1260, datum uitspraak 22-05-2015, publicatiedatum 22-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Ultimo 2007 heeft erflater zijn onderneming gestaakt. In 2010 is in de aan erflater opgelegde aanslag IB/PVV stakingswinst begrepen, bestaande uit een boekwinst op het bedrijfsgedeelte van het pand. In geschil was of bij de berekening van de stakingswinst rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende invloed van zelfbewoning van het pand. Voorts was onder meer in geschil of de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling van toepassing zijn op de stakingswinst. Hof Den Haag heeft uit een cijfermatige opstelling in de pleitnota van belanghebbenden afgeleid dat de grief inzake de waardedruk was ingetrokken. Voorts heeft het hof geen oordelen gegeven over de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling (Hof Den Haag 15 april 2014, nr. 13/01217). Deze aanpak kan volgens de Hoge Raad niet door de beugel. Uit het dossier kan namelijk niet worden opgemaakt dat belanghebbenden de grief inzake de waardedruk uitdrukkelijk en ondubbelzinnig hebben ingetrokken. Met betrekking tot de MKB-winstvrijstelling stelt de Hoge Raad voorop dat deze ook van toepassing is op nagekomen baten welke worden ontvangen in het kader van een langlopende liquidatie van een onderneming. Het hof had met die vrijstelling rekening moeten houden alsook met het tussen partijen niet in geschil zijnde bedrag aan stakingsaftrek.

NTFR 2016/217 - Vermelding onjuist postbusadres van Hoge Raad voor rekening van belanghebbende: cassatieberoep niet-ontvankelijk

ECLI:NL:HR:2015:1366, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De hofuitspraak (Hof Den Haag 8 januari 2014, nr. 11/00354) is op 8 januari 2014 aan belanghebbende verzonden. In die uitspraak is het juiste postbusadres van de Hoge Raad vermeld voor een eventueel cassatieberoep. Op 17 februari 2014 is door belanghebbende per aangetekende post een cassatieberoepschrift verzonden naar de Hoge Raad, maar met een onjuiste vermelding van het postbusadres. Op 19 februari 2014 is dit poststuk door PostNL geretourneerd aan belanghebbende, die het poststuk vervolgens nogmaals op 20 februari 2014 heeft verzonden naar het juiste postbusadres van de Hoge Raad, waar het op 21 februari 2014 is ontvangen. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De onjuiste adressering komt namelijk voor risico van belanghebbende.

NTFR 2016/218 - Bij samenhangende bezwaarschriften slechts recht op één dwangsom voor niet tijdig beslissen

ECLI:NL:HR:2015:1352, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende zijn in één geschrift twee WOZ-beschikkingen bekend gemaakt ter zake van twee onder een kap gelegen woningen. Hiertegen heeft belanghebbende bij afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt. Tien maanden later heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Vier weken nadien heeft de heffingsambtenaar alsnog in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. Aan belanghebbende is slechts eenmaal een dwangsom toegekend van € 280 voor het niet tijdig beslissen. Naar het oordeel van de Hoge Raad is dit terecht. Het gaat immers om twee aanvragen (bezwaarschriften) die gelijktijdig zijn gedaan en een zodanige samenhang vertonen dat slechts één dwangsom kan worden verbeurd.

NTFR 2016/219 - Verwijzing in hofuitspraak naar andere aangehechte uitspraak is voldoende gemotiveerd

ECLI:NL:HR:2015:1466, datum uitspraak 05-06-2015, publicatiedatum 05-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in zijn aangifte geen winst uit aanmerkelijk belang aangegeven. De primitieve aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een renseignement heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd. Hof Amsterdam (12 september 2013, nr. 10/00276) heeft geoordeeld dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit. Voor de gronden van dit oordeel heeft het hof verwezen naar overwegingen in een aangehechte hofuitspraak ten aanzien van een andere belastingplichtige. In cassatie betoogt belanghebbende dat met de enkele verwijzing het hof onvoldoende blijk ervan heeft gegeven dat bij belanghebbende sprake is van andere feiten en omstandigheden die bovendien tot het oordeel zouden moeten leiden dat geen sprake is van een nieuw feit. De Hoge Raad vindt de hofuitspraak niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde nadere omstandigheden niet relevant waren.

NTFR 2016/220 - Hoge Raad geeft bewijsspelregels inzake ontvangst afhaalbericht PostNL

ECLI:NL:HR:2015:1774, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De stelling van belanghebbende dat de aangetekend verzonden nota griffierecht niet is ontvangen, is verworpen door de rechtbank. In cassatie houdt deze beslissing geen stand. De rechtbank had volgens de Hoge Raad namelijk bij PostNL een onderzoek moeten instellen of de nota griffierecht op regelmatige wijze is aangeboden. De Hoge Raad verwijst de zaak en geeft het volgende kader mee. Indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.

NTFR 2016/221 - Inspecteur is bevoegd tot instellen hoger beroep ondanks dat mandaatbesluit niet op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt

ECLI:NL:HR:2015:2162, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een bankrekening in Zwitserland aangehouden zonder daarvan opgaaf te doen in zijn aangifte IB 2004. Eind 2009 is belanghebbende ingekeerd. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag opgelegd, welke is geadresseerd aan belastingadviseur van belanghebbende, G. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag vernietigd omdat het aanslagbiljet door een aan de fiscus te verwijten onjuiste adressering (aan G) niet binnen de vijfjaarstermijn is verzonden. Namens de inspecteur heeft C daartegen hoger beroep ingesteld. Volgens belanghebbende was C daartoe niet bevoegd. De inspecteur heeft bij het hof een mandaatbesluit ingebracht waaruit blijkt dat C wel bevoegd is. Dit mandaatbesluit is echter niet gepubliceerd in de Staatscourant. Hof Arnhem-Leeuwarden (25 maart 2014, nr. 13/00318, NTFR 2014/1222) en de Hoge Raad gaan voorbij aan dit formele gebrek nu belanghebbende daarvan geen nadeel heeft ondervonden. Het hof heeft verder geoordeeld dat het aanslagbiljet terecht aan G is geadresseerd en dat belanghebbende niet heeft betwist dat het biljet op 31 december 2009 is verzonden. Het op 19 februari 2010 ontvangen bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad onderschrijft dit hofoordeel.

NTFR 2016/222 - De Hoge Raad doet verzoek om prejudiciële verwijzing af met art. 81 Wet RO

ECLI:NL:HR:2015:2796, datum uitspraak 25-09-2015, publicatiedatum 25-09-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld tegen een hofuitspraak en heeft daarbij verzocht om drie vragen aan het HvJ voor te leggen. A-G Wattel (NTFR 2015/2083) had geconcludeerd dat de Hoge Raad een dergelijk verzoek om prejudiciële verwijzing niet ongemotiveerd met art. 81 Wet RO mag passeren. De Hoge Raad doet dit cassatieberoep echter wel af met art. 81 Wet RO. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van de strafkamer van 26 mei 2015, nr. 14/02274, waarin is geoordeeld dat een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen met art. 80a of 81 Wet RO kan worden afgedaan. Verder heeft de Hoge Raad in dat strafarrest overwogen dat een art. 81 RO-uitspraak impliceert dat zich in desbetreffende zaak een van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het HvJ of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost.

NTFR 2016/223 - Ontbreken rechtsmiddelverwijzing bij aangiftebelasting leidt niet tot verschoonbare termijnoverschrijding als belanghebbende wist dat hij binnen bepaalde termijn bezwaar moest maken I

ECLI:NL:HR:2015:2896, datum uitspraak 02-10-2015, publicatiedatum 02-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft te laat bezwaar aangetekend tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelt dat, nu een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt, de te late indiening verschoonbaar is. Onder verwijzing naar zijn eerdere arresten HR 5 december 2014, nr. 13/05778, NTFR 2015/319 en nr. 13/05801, NTFR 2015/320, oordeelt de Hoge Raad dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule bij aangiftebelastingen niet leidt tot een verschoonbare termijnoverschrijding als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. De omstandigheid dat in het aangiftebiljet naar een daarbij gevoegde toelichting wordt verwezen, waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, maakt op zichzelf niet dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. In dit geval heeft het hof niet onderzocht of belanghebbende wist dan wel geacht moet worden te hebben geweten, dat hij binnen zes weken bezwaar moest maken. Gelet daarop wordt de hofuitspraak vernietigd.

NTFR 2016/224 - Hofoordeel over kwade trouw en passeren getuigenaanbod is onvoldoende gemotiveerd

ECLI:NL:HR:2015:2798, datum uitspraak 25-09-2015, publicatiedatum 25-09-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in 2006 appartementsrechten verkocht. Het daarmee behaalde resultaat heeft belanghebbende niet in de aangifte IB verantwoord. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd. Hof Den Bosch (19 juni 2014, nr. 13/00895, NTFR 2014/2162) heeft deze aanslag vernietigd. In dat verband heeft het hof geoordeeld dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit en dat kwade trouw niet is bewezen. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak omdat het hof bij de beoordeling van de kwade trouw is voorbijgegaan aan twee stellingen van de inspecteur. Verder is het hof ongemotiveerd voorbijgegaan aan een getuigenbewijsaanbod door de inspecteur. Volgens de Hoge Raad staat het de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt, maar dit neemt niet weg dat als een procespartij een verzoek heeft gedaan een getuige op te roepen, in de uitspraak melding moet worden gemaakt van dit verzoek, de beslissing op dit verzoek en de gronden daarvoor.

NTFR 2016/225 - Geen wettelijke rentevergoeding bij in strijd met EU-recht opgelegde naheffingsaanslag BPM en matiging proceskostenvergoeding bij groot aantal zaken is terecht

ECLI:NL:HR:2015:2794, datum uitspraak 25-09-2015, publicatiedatum 25-09-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag BPM van € 979 is in bezwaar verminderd tot nihil wegens strijd met het Unierecht. De inspecteur heeft daarbij € 5 aan rente vergoed en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.

NTFR 2016/226 - In hoger beroep pas ter zitting herhaalde stelling moet door hof worden behandeld

ECLI:NL:HR:2015:3311, datum uitspraak 20-11-2015, publicatiedatum 20-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Van belanghebbende zijn bouwleges geheven voor het oprichten van varkensstallen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De primaire stelling van belanghebbende was dat de verordening onverbindend moet worden verklaard vanwege overschrijding van de opbrengstlimiet. Subsidiair betoogde belanghebbende dat de legesnota moet worden verminderd omdat een lager bedrag aan bouwkosten in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank heeft de legesnota vernietigd op grond van de primaire stelling. De subsidiaire stelling kon onbesproken worden gelaten. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld. Anders dan de rechtbank acht het hof de opbrengstlimiet niet overschreden. Was het hof vervolgens gehouden de stelling inzake de bouwkosten te behandelen? Het in hoger beroep door belanghebbende ingediende verweerschrift vermeldt niet deze bij de rechtbank subsidiair ingenomen stelling. Belanghebbende heeft pas bij pleidooi deze stelling herhaald. Het hof heeft op grond van de goede procesorde geweigerd deze stelling te behandelen. Volgens de Hoge Raad ten onrechte. Dat belanghebbende de stelling niet in zijn verweerschrift had opgenomen, betekent niet dat hij de stelling heeft prijsgegeven of dat hij deze niet alsnog in pleidooi kan herhalen. Verwijzing moet volgen.

NTFR 2016/227 - Schending verdedigingsbeginsel leidt niet tot vernietiging besluit

ECLI:NL:HR:2015:1666, datum uitspraak 26-06-2015, publicatiedatum 26-06-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende is voor de invoer van tuinpaviljoens een uitnodiging tot betaling (utb) van douanerechten uitgereikt. Voorafgaand aan de uitreiking van de utb is belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over deze navordering van douanerechten. Hof Amsterdam (20 mei 2010, nr. 08/00209, NTFR 2010/1417) heeft geoordeeld dat gelet op het arrest Sopropé het verdedigingsbeginsel is geschonden. Het hof heeft de utb echter niet vernietigd nu belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. De Hoge Raad had Europeesrechtelijke twijfel en heeft prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ (NTFR 2013/537). Na beantwoording van deze vragen door het HvJ (3 juli 2014, Kamino en Datema) wijst de Hoge Raad nu het eindarrest. Daarin oordeelt de Hoge Raad dat de schending van het verdedigingsbeginsel niet leidt tot een vernietiging van de utb, nu de inspecteur niet tot een ander besluit zou zijn gekomen als belanghebbende wel vooraf was gehoord. In dit geval bestond immers over de feiten geen verschil van mening en kwam aan de inspecteur geen beleidsvrijheid toe. Verder mocht het hof met toepassing van art. 6:22 Awb voorbijgaan aan de uiterst summiere motivering van de utb op het aanslagbiljet. Belanghebbende beschikte namelijk voorafgaand aan de verzending van haar bezwaarschrift al over het concept-controlerapport, zodat zij op de hoogte was van de achtergronden van de utb. Belanghebbende is dus niet benadeeld door het motiveringsgebrek.

NTFR 2016/228 - Hoge Raad geeft uitleg aan verdedigingsbeginsel

ECLI:NL:HR:2015:2161, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschulden van een besloten vennootschap waarvan hij enig bestuurder en aandeelhouder was. Deze aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden zonder dat belanghebbende daarvan vooraf op de hoogte was gesteld en zonder dat belanghebbende in de gelegenheid was gesteld zich daarover uit te laten. De Hoge Raad oordeelt dat de aansprakelijkstelling voor verschuldigde omzetbelasting binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie valt, waaronder mede is begrepen het verdedigingsbeginsel. Bij de toetsing aan het verdedigingsbeginsel dient het volgende in acht te worden genomen. De ontvanger dient allereerst te rechtvaardigen dat belanghebbende niet eerder is gehoord dan in het kader van zijn bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling. Vervolgens dient de ontvanger aannemelijk te maken dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling en voorts dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld. Komt de rechter tot het oordeel dat de ontvanger de rechten van de verdediging heeft geschonden, dan zal hij vervolgens moeten beoordelen of het besluitvormingsproces van de ontvanger tot het geven van de beschikking aansprakelijkstelling zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De rechter dient dit te beoordelen aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. Nu Hof Arnhem-Leeuwarden (5 maart 2013, nr. 11/00181, NTFR 2013/718) slechts het algemeen bestaande belang van de ontvanger in aanmerking heeft genomen, wordt de hofuitspraak vernietigd. Verder kan de Hoge Raad zich ook niet vinden in het hofoordeel dat sprake is geweest van aan belanghebbende te wijten onbehoorlijk bestuur. Ook om die reden wordt de hofuitspraak vernietigd en verwezen.

NTFR 2016/229 - Hof legt onjuiste toetsingsmaatstaf aan bij schending verdedigingsbeginsel

ECLI:NL:HR:2015:2989, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft utb’s gekregen. Zij is niet voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking hiervan ‘gehoord’ door de inspecteur. Volgens Hof Amsterdam (4 februari 2014, nr. 11/00597, NTFR 2013/770) leidt deze schending echter niet tot vernietiging van de utb’s, aangezien belanghebbende niet is benadeeld. Belanghebbende is namelijk in de beroepsfase erin geslaagd misverstanden bij de inspecteur weg te nemen en de inbreng van belanghebbende betrof een juridische stelling. Onder verwijzing naar en herhaling van HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, NTFR 2015/1928 concludeert de Hoge Raad dat het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Met betrekking tot het oordeel inzake de juridische stelling merkt de Hoge Raad nog op dat bij inbreng van een juridische stelling beoordeeld dient te worden of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden.

NTFR 2016/230 - Hoge Raad verwijst douanezaak voor onderzoek of Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden

ECLI:NL:HR:2015:3174, datum uitspraak 30-10-2015, publicatiedatum 30-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende en de inspecteur strijden over de tariefindeling van bepaalde door belanghebbende in het vrije verkeer gebrachte goederen. Belanghebbende gaat uit van ‘harde tarwe’. De inspecteur gaat, na een controle, uit van ‘bulgurtarwe’. Bij brief van 26 februari 2007 van de inspecteur is aan belanghebbende het definitieve controlerapport toezonden. Op 8 maart 2007 heeft de inspecteur de utb’s aan belanghebbende uitgereikt. Hof Amsterdam (28 februari 2013, nr. 11/00640, NTFR 2013/786) heeft geoordeeld dat de rechten van verdediging van belanghebbende niet zijn geschonden in de fase voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking van de onderhavige utb’s. Dit oordeel houdt in cassatie echter geen stand. De Hoge Raad schetst eerst het kader dat door hem in eerdere jurisprudentie is verwoord inzake het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Vervolgens oordeelt de cassatierechter dat de inspecteur belanghebbende niet volgens dat kader heeft ingelicht over zijn voornemen tot het uitreiken van de utb’s, noch belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaande aan het vaststellen van de utb’s haar zienswijze te geven op de elementen waarop de utb’s zijn gestoeld. Verder oordeelt de Hoge Raad dat een voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende niet ten onrechte is gepasseerd door het hof en dat bewijslevering van kenmerken en eigenschappen van ingevoerde goederen op basis van uitsluitend bescheiden is toegestaan.

NTFR 2016/232 - Afwijzing beroep op Unierechtelijk verdedigingsbeginsel door hof is niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2015:3295, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Tot belanghebbende, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, behoort een bv die actief was in de bouw. De bv is op 11 april 2007 failliet verklaard. Volgens de inspecteur heeft de bv zwarte omzetten behaald. Daarom heeft de inspecteur met dagtekening van 12 november 2009 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Hof Den Haag (26 september 2014, nr. BK-13/00123) heeft het beroep van belanghebbende op het zogenoemde verdedigingsbeginsel afgewezen. Voor het vooraf horen van belanghebbende was volgens het hof geen gelegenheid, omdat de naheffingstermijn dreigde te verstrijken alsmede vanwege het faillissement van de bv. Deze omstandigheden (alsook eventuele betrokkenheid bij omzetbelastingfraude) rechtvaardigen volgens de Hoge Raad echter niet zonder meer het op 12 november 2009 opleggen van de naheffingsaanslag over een periode van drie jaren zonder belanghebbende vooraf op de hoogte te stellen van het voornemen daartoe en haar in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Verder heeft het hof een door belanghebbende gedaan verzoek om een ‘schouw’ te doen plaatsvinden op basis van een ondeugdelijke motivering afgewezen.

NTFR 2016/233 - Vier bezwaarschriften tegen vier WOZ-beschikkingen op één biljet: voor proceskostenvergoeding is er één bezwaar

ECLI:NL:HR:2015:19, datum uitspraak 09-01-2015, publicatiedatum 09-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden van vier verschillende onroerende zaken vastgesteld. De beschikkingen zijn verenigd in één biljet. De adviseur van belanghebbende heeft vier afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van 1 punt voor het bezwaar en van een wegingsfactor 1,5. Hof Arnhem-Leeuwarden nr. 13/01092 (NTFR 2014/1825) heeft de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigd onder verwijzing naar HR 12 april 2013, nr. 12/02674 (NTFR 2013/952). De omstandigheid dat belanghebbende in vier afzonderlijke geschriften bezwaar heeft gemaakt is volgens het hof niet van belang. Met de omstandigheid dat het gaat om objecten die voor de waardering wezenlijke verschillen vertonen heeft het hof rekening gehouden door de wegingsfactor 1,5 toe te passen. Volgens de Hoge Raad heeft het hof, anders dan belanghebbende betoogt, een juiste uitleg gegeven aan genoemd arrest.

NTFR 2016/234 - Toekenning vergoeding voor immateriële schade is reden voor proceskostenvergoeding en griffierechtvergoeding

ECLI:NL:HR:2015:660, datum uitspraak 20-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het bezwaar van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag is ongegrond verklaard. De inspecteur heeft voorts geen proceskostenvergoeding toegekend. In beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard maar belanghebbende wel een immateriëleschadevergoeding van € 1000 toegekend. De rechtbank heeft echter geen griffierechtvergoeding en proceskostenvergoeding toegekend. Volgens de Hoge Raad is dat niet terecht. Nu de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend, is er volgens de Hoge Raad aanleiding het griffierecht door de inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen grond, aangezien de uitspraak op bezwaar in stand is gebleven. Voor het gewicht van de zaak gaat de Hoge Raad uit van factor 0,5 (licht).

NTFR 2016/235 - Geen wettelijke rentevergoeding bij in strijd met EU-recht geheven bpm en matiging proceskostenvergoeding bij groot aantal zaken is terecht

ECLI:NL:HR:2015:2990, datum uitspraak 09-10-2015, publicatiedatum 09-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft € 451 aan BPM op aangifte voldaan. In bezwaar heeft de inspecteur wegens strijdigheid met het Unierecht een vermindering van € 53 verleend. De inspecteur heeft daarbij € 2 aan rente vergoed en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.

NTFR 2016/236 - Hof vernietigt ten onrechte de beslissingen van de rechtbank omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht

ECLI:NL:HR:2015:3228, datum uitspraak 06-11-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens is een proceskostenvergoeding toegekend alsmede een vergoeding van het griffierecht. Hof Arnhem-Leeuwarden (25 november 2014, nrs. 12/00056 t/m 12/00066, NTFR 2014/2919) heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd met inbegrip van de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht. Omdat het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de schadevergoeding juist heeft bevonden, heeft het hof een schadevergoeding van € 1000 toegekend. Verder heeft het hof de boetes verminderd met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de Hoge Raad heeft het hof ten onrechte de beslissingen van de rechtbank omtrent proceskosten en griffierecht vernietigd, nu het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de schadevergoeding in stand heeft gelaten. In hoger beroep heeft het hof de boetes verminderd, zodat aan belanghebbende ook proceskosten voor het hoger beroep vergoed hadden moeten worden.

NTFR 2016/237 - Hof heeft 'Richtlijn van gerechtshoven inzake proceskostenvergoeding bij WOZ-taxaties' niet geschonden

ECLI:NL:HR:2015:3370, datum uitspraak 27-11-2015, publicatiedatum 27-11-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het hoger beroep van belanghebbende inzake een WOZ-waarde is gegrond verklaard. Het hof heeft voor de berekening van de proceskostenvergoeding het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). Belanghebbende beroept zich op de ‘Richtlijn van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties’. Uit die richtlijn volgt dat het gewicht van de zaak ‘gemiddeld’ (factor 1) is als de zaak materieel is behandeld, aldus belanghebbende. De Hoge Raad stelt voorop dat de rechter op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging is gebonden aan de richtlijn. Van schending van de richtlijn is in dit geval echter geen sprake, omdat deze richtlijn betrekking heeft op de vergoeding van kosten van een taxatieverslag in procedures over WOZ-beschikkingen. Voor het geval in dergelijke procedures uitsluitend nog de proceskosten in geschil zijn, bepaalt de richtlijn dat als wegingsfactor 0,5 kan worden aangehouden. Dit sluit volgens de Hoge Raad niet uit dat ook in andere zaken de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 0,5 (licht) wordt vastgesteld. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de beoordelende instantie zelfstandig moet beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De bepaling van het gewicht van de zaak, is in cassatie slechts beperkt toetsbaar.

NTFR 2016/238 - Ook voor aangiftebelastingen kan proceskostenvergoeding voor bezwaarfase ex art. 7:15, lid 2, Awb worden toegekend

ECLI:NL:HR:2014:3603, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft in oktober 2011 op aangifte BPM voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte auto in het Nederlandse kentekenregister. Daarbij heeft belanghebbende een afschrijving gehanteerd op basis van de wettelijke forfaitaire tabel. Tegen deze afschrijving heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar aangetekend. Hij claimde een vermindering op basis van de werkelijke afschrijving ex art. 10, lid 2, Wet BPM. Nadien heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, NTFR 2012/740 geoordeeld dat de in art. 10, lid 2,Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met art. 110 VWEU. Daarom heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, maar hem geen proceskostenvergoeding toegekend. Volgens Hof Amsterdam is dat terecht, omdat hier geen sprake is van het herroepen van het bestreden besluit wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De Hoge Raad ziet dat echter anders. De cassatierechter zet uiteen dat art. 7:15, lid 2, Awb, waarin is bepaald dat sprake moet zijn van het herroepen van een bestreden besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, van overeenkomstige toepassing is bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Het onrechtmatig handelen van de wetgever (strijdigheid met EU-recht) moet volgens de Hoge Raad voor rekening komen van de inspecteur, zodat de te hoge voldoening op aangifte van BPM aan de inspecteur is te wijten. Belanghebbende heeft daarom recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar, zij het dat geen grond bestaat voor een integrale vergoeding.

NTFR 2016/239 - Matiging immateriële schadevergoeding bij gezamenlijk procederen

ECLI:NL:HR:2015:147, datum uitspraak 30-01-2015, publicatiedatum 30-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Hof Amsterdam, 6 maart 2014, nrs. 12/00493 en 12/00494 (NTFR 2014/1645) heeft aan zowel een bv als haar dga een schadevergoeding toegekend omdat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. In cassatie betoogt de staatssecretaris dat met één schadevergoeding voor de dga kan worden volstaan, omdat de spanning en frustratie van de bv samenvalt met de door de dga ondervonden spanning en frustratie. De Hoge Raad zet onder verwijzing naar de jurisprudentie van het CBb en ABRvS uiteen dat de schadevergoeding kan worden gematigd als een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld. Het gezamenlijk procederen kan immers een matigende invloed hebben op de stress en het ongemak. Voorop blijft echter staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Het betoog van de staatssecretaris dat een schadevergoeding aan de bv achterwege dient te blijven, kan derhalve niet slagen.

NTFR 2016/240 - Belanghebbende moet bewijzen dat hij schade heeft geleden door onrechtmatig besluit van inspecteur

ECLI:NL:HR:2015:559, datum uitspraak 13-03-2015, publicatiedatum 13-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om een VAR-wuo voor het jaar 2009. De inspecteur heeft geweigerd de verklaring te geven. Pas in hoger beroep wordt belanghebbende in het gelijk gesteld. De inspecteur heeft daarom op 1 oktober 2010 alsnog een VAR-wuo verstrekt. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de schade als gevolg van het feit dat de VAR-wuo pas op 1 oktober 2010 is afgegeven. Het hof heeft dit verzoek afgewezen omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het hof hem niet had mogen belasten met de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de gestelde schade. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende terecht daarmee is belast. De door de wetgever beoogde aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht gaat niet zover dat de bestuursrechter moet afwijken van de in het bestuursrecht in het algemeen geldende regels omtrent stelplicht en bewijslast. Bovendien brengt art. 6:97 BW niet mee dat de rechter, bij de beoordeling of er grond is voor het toekennen van schadevergoeding, de overigens gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast buiten toepassing moet laten.

NTFR 2016/241 - Immateriëleschadevergoeding: ook in WOZ-zaken geldt een standaardtermijn van een half jaar voor de redelijke termijn in bezwaar

ECLI:NL:HR:2015:3173, datum uitspraak 30-10-2015, publicatiedatum 30-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Het bezwaarschrift van belanghebbende in de onderhavige WOZ-zaak is op 4 april 2011 door de gemeente ontvangen. Op 18 november 2011 is uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft het beroepschrift op 28 december 2011 ontvangen en uitspraak gedaan op 10 september 2013. Hof Den Bosch (30 oktober 2014, nr. 13/00998, NTFR 2014/2962) heeft het hoger beroepschrift van belanghebbende ontvangen op 22 oktober 2013 en uitspraak gedaan op 30 oktober 2014. In hoger beroep heeft belanghebbende voor het eerst aanspraak gemaakt op een immateriëleschadevergoeding. Het hof heeft die aanspraak gehonoreerd, omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat, anders dan de gemeente bepleit, geen aanleiding bestaat om in gemeentelijke belasting- of WOZ-zaken af te wijken van de in de jurisprudentie ontwikkelde standaard redelijke termijn van twee jaar voor de fase van bezwaar en beroep. Dat de wetgever de wettelijke beslistermijn voor uitspraken op bezwaar heeft verlengd vanwege de piekbelasting die in WOZ-procedures aan de orde is, doet daaraan niet af. Het hof heeft echter over het hoofd gezien dat, nu voor het eerst in hoger beroep aanspraak is gemaakt op een vergoeding, een voortvarende behandeling in appel een vertraging in de fase van bezwaar en beroep kan compenseren. Aangezien tussen de datum van indiening van het bezwaarschrift en de datum van de uitspraak van het hof minder dan vier jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn niet overschreden en heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade.

NTFR 2016/242 - Interne compensatie binnen boetegrondslag is mogelijk

ECLI:NL:HR:2015:80, datum uitspraak 16-01-2015, publicatiedatum 16-01-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende, een bv, zijn naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd ter zake van (verkapte) winstuitdelingen aan de aandeelhouder. Deze uitdelingen hadden betrekking op kosten ter zake van een Ferrari die ten onrechte ten laste van de winst van belanghebbende waren gebracht. Ook zijn vergrijpboetes opgelegd. Ter zitting van de rechtbank is een compromis bereikt waardoor de uitdelingscorrectie is komen te vervallen. Bij het hof heeft de inspecteur binnen het bedrag van de belastingaanslag interne compensatie toegepast door een bedrag aan reis- en verblijfkosten als een uitdeling aan te merken. Het hof heeft terecht geoordeeld dat het compromis niet in de weg staat aan een beroep op interne compensatie. Ook kan de vergrijpboete op een gewijzigde feitelijke grondslag in stand blijven. De in art. 67g AWR verlangde kennisgeving is geschied door toezending van het controlerapport waarin is opgemerkt dat de vergrijpboete is opgelegd ter zake van betalingen die ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder zijn gedaan. Ook de reis- en verblijfkosten vallen daaronder.

NTFR 2016/243 - Vermindering naheffingsaanslag maakt niet dat eerste verzuim niet meetelt voor verzuimreeks

ECLI:NL:HR:2015:554, datum uitspraak 13-03-2015, publicatiedatum 13-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft een rekening motorrijtuigenbelasting voor het vierde kwartaal 2011 niet betaald binnen de daarvoor geldende termijn (uiterlijk 11 november 2011). De inspecteur legt ter zake een naheffingsaanslag op. Vanwege het eerste verzuim wordt geen boete opgelegd. Nadat belanghebbende op 15 december 2011 deze rekening alsnog heeft betaald, wordt de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Belanghebbende heeft vervolgens ook de rekening motorrijtuigenbelasting voor het eerste kwartaal 2012 niet tijdig betaald. Vanwege het tweede verzuim wordt een boete opgelegd van € 49. Naar het oordeel van de Hoge Raad is dit terecht, nu het hof terecht heeft aangenomen dat de belasting voor het vierde kwartaal 2011 pas op 15 december 2011, en dus niet tijdig, is betaald.

NTFR 2016/244 - Hoge Raad geeft criterium voor wilsonafhankelijk materiaal

ECLI:NL:HR:2015:1130, datum uitspraak 24-04-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Van belanghebbende is door de Staat op straffe van een dwangsom gevorderd dat hij zal verklaren welke buitenlandse bankrekeningen hij na 31 januari 1994 aanhield bij de KB-Lux en of hij buitenlandse bankrekeningen bij andere banken aanhoudt of heeft aangehouden. Gevorderd is voorts dat hij opgaaf zal doen van die rekeningen, bescheiden zal verstrekken en een mondelinge toelichting daarop zal geven. Belanghebbende wil het gevorderde pas verstrekken als wordt toegezegd dat de verstrekte informatie niet voor de boeteoplegging mag worden gebruikt. Hof Amsterdam (25 februari 2014, nr. 200.128.838/01) oordeelt dat het gevorderde op straffe van een dwangsom van maximaal € 500.000 moet worden verstrekt ten behoeve van de belastingheffing maar dat het materiaal gelet op de jurisprudentie van het EHRM (o.a. Funke, Chambaz en Shannon) niet mag worden gebruikt voor beboeting of bestraffing.

NTFR 2016/245 - Garagehouder gebruikt auto tijdens schorsing; avas bij belanghebbende

ECLI:NL:HR:2015:844, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende heeft zijn auto, waarvan het kenteken geschorst was, ter reparatie naar de garage gebracht. Daarbij heeft belanghebbende de garagehouder ervan op de hoogte gesteld dat het kenteken was geschorst. De garagehouder heeft de auto desondanks gebruikt op de openbare weg zonder dat de auto voorzien was van een handelaarskenteken. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag MRB opgelegd met een verzuimboete. Met betrekking tot de boete mag ervan worden uitgegaan dat de garagehouder op de hoogte was van de aan de schorsing van een kenteken verbonden gevolgen. Daarom kan niet worden gezegd dat bij belanghebbende enige schuld aanwezig was. Het beroep op afwezigheid van alle schuld (avas) slaagt derhalve. De Hoge Raad vernietigt de boetebeschikking.

NTFR 2016/246 - Geen schending van het nemo tenetur-beginsel

ECLI:NL:HR:2015:1359, datum uitspraak 29-05-2015, publicatiedatum 29-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen met boetes over de jaren 1995 en 1996 opgelegd. Ter uitvoering van een vonnis van de voorzieningenrechter heeft belanghebbende bankafschriften en portfolio-overzichten aan de inspecteur verstrekt. Hof Den Bosch (19 december 2013, nr. 10/00649, NTFR 2014/1868) heeft geoordeeld dat de inspecteur in het kader van de boetes gebruik mag maken van de door belanghebbende overgelegde stukken nu sprake is van wilsonafhankelijk materiaal. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het nemo tenetur-beginsel heeft geen betrekking op stukken waarvan het overhandigen ervan afhankelijk is van de wil van belanghebbende. Het verbod van zelfincriminatie strekt zich niet uit tot bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Verder overweegt de Hoge Raad dat alleen de overhandigde stukken van belang zijn geweest voor de oplegging van de boetes, en dat de door belanghebbende afgelegde verklaringen geen betekenis hebben gehad voor die beslissing.

NTFR 2016/247 - Hoge Raad geeft handvatten voor afgrenzing tussen medeplegen en medeplichtigheid

ECLI:NL:HR:2014:3474, datum uitspraak 02-12-2014, publicatiedatum 02-12-2014
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag in het kader van betrokkenheid bij een strafbaar feit wanneer samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag is niet in algemene regels te vatten. Aan de hand van enige aandachtspunten geeft de Hoge Raad de rechtspraktijk handvatten om de vraag te kunnen beantwoorden. Medeplegen concentreert zich op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte. Het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, is het kernverwijt bij medeplichtigheid. De vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij medeplegen kan geconstrueerd worden aan de hand van (i) de intensiteit van de samenwerking, (ii) de onderlinge taakverdeling, (iii) de rol in de voorbereiding, (iv) de uitvoering of afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, (v) diens aanwezigheid op belangrijke momenten en (vi) het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In essentie gaat het erom dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict. Aan het niet distantiëren komt op zich geen grote betekenis toe. Medeplegen zal in de regel zien op de bijdrage tijdens het begaan van het gezamenlijk uitgevoerde strafbare feit. Maar medeplegen kan ook aan de orde zijn bij (verscheidene) gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Niet uitgesloten kan worden dat medeplegen ziet op handelingen in hoofdzaak gepleegd voor het strafbare feit. In de bewijsvoering in bijzondere of afwijkende situaties dient aandacht besteed te worden aan de vraag of er zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken en dan in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat klemt temeer als de bijdrage hoofdzakelijk bestaat uit handelingen die na het strafbare feit zijn verricht.

NTFR 2016/249 - VPB-teruggave moedermaatschappij ten onrechte verrekend met naheffingsaanslag LB gevoegde dochtermaatschappij

ECLI:NL:HR:2015:299, datum uitspraak 13-02-2015, publicatiedatum 13-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Een aan een moedermaatschappij opgelegde aanslag vennootschapsbelasting werd verminderd met € 467.140. De teruggave hiervan werd op grond van art. 24 IW 1990 voor € 242.309 verrekend met een naheffingsaanslag LB die eerder was opgelegd aan haar in een fiscale eenheid gevoegde en nadien gefailleerde dochtermaatschappij. In hoger beroep verminderde het hof (belastingkamer), na een bereikt compromis, de naheffingsaanslag met € 169.499 tot € 72.810.

NTFR 2016/250 - Geen aansprakelijkheid oud-aandeelhouder als ontvanger zonder meer uitstel van betaling heeft verleend aan bv

ECLI:NL:HR:2015:468, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende was dga van A bv. In 2004 heeft hij de aandelen in A bv verkocht. A bv had op dat moment een herinvesteringsreserve en een vordering in rekening-courant op belanghebbende. De koper heeft de koopsom voldaan door overneming van de rekening-courantschuld van belanghebbende. De aanslag VPB 2004 is eind 2007 aan A bv opgelegd. De ontvanger heeft van 30 januari 2008 tot 8 juli 2010 aan A bv uitstel van betaling verleend. De ontvanger heeft belanghebbende op grond van art. 40 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslag VPB 2004. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van A bv op de dga als een belegging moet worden aangemerkt in de zin van art. 40 IW 1990. Belanghebbende kan zich op grond van art. 40, lid 6, IW 1990 disculperen door te bewijzen dat hij ten tijde van de vervreemding niet wist of behoorde te weten dat de koper door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, NTFR 2014/1804). Het hof heeft deze rechtsregel miskend, zodat verwezen moet worden. Ook slaagt het middel dat de ontvanger te lang en zonder zekerheid uitstel van betaling van de aanslag heeft verleend, waardoor verhaal bij A bv onmogelijk werd. Onder verwijzing naar HR 19 december 2008, nr. 43.282, NTFR 2009/56, overweegt de Hoge Raad dat de ontvanger, met het oog op de belangen van de vervreemders van aandelen, bij het verlenen van uitstel van betaling aan een vennootschap in de zin van art. 40 IW 1990, geen uitstel verleent voor een langere periode of daarbij met minder zekerheid genoegen neemt dan hij bij een behoorlijke taakuitoefening zou hebben gedaan. Indien de ontvanger desondanks aan A bv uitstel van betaling heeft verleend voor de aanslag, kan hij belanghebbende daarvoor niet aansprakelijk houden voor zover A bv ter gelegenheid van het verlenen van het betalingsuitstel zekerheid had kunnen verschaffen.

NTFR 2016/251 - Ontvanger mag interne compensatie toepassen

ECLI:NL:HR:2015:644, datum uitspraak 20-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende was bestuurder van A nv. Aan belanghebbende zijn destijds optierechten toegekend. De premie die belanghebbende daarvoor moest betalen is hij rentedragend schuldig gebleven. Over een deel van deze leningen heeft belanghebbende geen rente betaald en een deel van deze leningen is kwijtgescholden. A nv heeft geen loonheffing ingehouden over de door belanghebbende genoten voordelen die verband houden met de kwijtgescholden leningen, niet betaalde rente en de aan hem toegekende aandelenopties. De inspecteur heeft aan A nv naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Deze aanslagen zijn niet betaald. De ontvanger heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld op grond van art. 38 IW 1990. Nadat belanghebbende daartegen bezwaar had gemaakt, heeft de ontvanger de aan belanghebbende toegekende optierechten lager gewaardeerd. Bij wijze van interne compensatie heeft de ontvanger alsnog andere, niet in de naheffingsaanslag begrepen, door belanghebbende genoten loonbestanddelen aan de naheffingsaanslag ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de Hoge Raad is de door de ontvanger toegepaste interne compensatie toegestaan. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor aansprakelijkstelling op de voet van art. 38 IW 1990 geen plaats is in een geval waarin de werknemer de loonheffing heeft gedragen, hetzij door inhouding op het loon, hetzij doordat niet-ingehouden loonheffing later alsnog op de werknemer wordt verhaald, al dan niet door verrekening met een schuld aan zijn werknemer. In het onderhavige geval is verrekening echter niet aan de orde. Volgens belanghebbende zijn pas op het moment van de rechtbankuitspraak – 29 april 2011 – twee wederkerige vorderingen ontstaan. Een verrekening per die datum kan niet leiden tot de conclusie dat de in de naheffing betrokken belasting reeds was gedragen door verrekening in rekening-courant.

NTFR 2016/252 - Alleen rechter kan schorsende werking van art. 17 IW 1990 terzijde stellen

ECLI:NL:HR:2015:1188, datum uitspraak 01-05-2015, publicatiedatum 01-05-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen opgelegd. Ter zake daarvan heeft de ontvanger dwangbevelen uitgevaardigd. De ontvanger heeft twee executoriale beslagen gelegd op roerende zaken van belanghebbende. Bij dagvaarding van 26 januari 2010 heeft belanghebbende verzet ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen. Ondanks dat verzet heeft op 27 januari 2010 de openbare verkoop plaatsgevonden van de roerende zaken. Belanghebbende is op 2 februari 2010 gefailleerd. Naar het oordeel van de civiele kamer van Rechtbank Utrecht (14 september 2011, nr. 28.3742, NTFR 2012/95) heeft de ontvanger jegens belanghebbende onrechtmatig gehandeld door de schorsende werking van het verzet ex art. 17 IW 1990 te negeren. Tegen dat oordeel heeft de ontvanger hoger beroep ingesteld. De civiele kamer van Hof Arnhem-Leeuwarden (15 oktober 2013, nr. 200.100.787, NTFR 2013/2175) heeft geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis van art. 17 IW 1990 volgt dat de wetgever een uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt om schorsende werking toe te kennen aan het instellen van het verzet tegen een dwangbevel teneinde te bereiken dat de belastingschuldige, anders dan tot dan toe het geval was, geen kortgedingprocedure hoeft aan te spannen om de tenuitvoerlegging van de ontvanger te stoppen. Alleen een zwaarwegend belang van de ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet opzij wordt gezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die verzet heeft ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (vgl. HR 7 oktober 1994, nr. 15.441 en HR 8 juni 2007, nr. C06/242HR). Het hof heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van een duidelijk kansloos verzet en dat de ontvanger voldoende specifieke omstandigheden heeft aangevoerd die het belang van de ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging als zwaarwegend kunnen rechtvaardigen. Dat levert voldoende rechtvaardiging op om in dit geval een uitzondering op de hoofdregel, dat het instellen van verzet tot schorsing van de tenuitvoerlegging leidt, aan te nemen. De ontvanger mocht dus, ondanks het verzet, de executie voortzetten. Belanghebbende heeft cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel roept de principiële vraag op of de schorsende werking zonder rechterlijke tussenkomst kan worden genegeerd door de ontvanger. A-G Wesseling-Van Gent is van mening dat de staatssecretaris de jurisprudentie van de Hoge Raad en een conclusie van A-G Bakels van 19 oktober 2001 verkeerd interpreteert. Er staat in die jurisprudentie niet – en dat kan ook op geen enkele manier daaruit worden afgeleid volgens de advocaat-generaal – dat de Hoge Raad zou hebben geoordeeld dat de ontvanger de schorsende werking opzij kan zetten. De Hoge Raad volgt de conclusie van de advocaat-generaal. Volgens de Hoge Raad verbindt art. 17, lid 2, tweede volzin, IW 1990 aan het verzet zonder meer het gevolg van schorsende werking. Dit berust, zoals overwogen in de arresten van 7 oktober 1994 en 8 juni 2007 (hiervoor aangehaald), op een welbewuste keuze van de wetgever, aldus de Hoge Raad. Daarmee strookt, zoals al besloten ligt in deze arresten – met name in dat van 8 juni 2007 – dat in geval van misbruik van bevoegdheid alleen door een rechterlijke beslissing de schorsende werking aan het verzet kan worden ontnomen. Voor deze beperking bestaat ook aanleiding nu het gaat om de tenuitvoerlegging van een titel die (als zodanig) niet door de rechter is getoetst.

NTFR 2016/253 - Verjaringstermijn wordt niet verlengd met termijn waarin hoger beroep mogelijk is

ECLI:NL:HR:2015:2488, datum uitspraak 11-09-2015, publicatiedatum 11-09-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit betreft het derde geding in cassatie na HR 19 december 2008, nr. 43.622, NTFR 2009/55 en HR 11 mei 2012, nr. 10/05333, NTFR 2012/1377. Belanghebbende is als inlener aansprakelijk gesteld voor twee naheffingsaanslagen LB. Met betrekking tot de invordering heeft Hof Den Haag (18 juni 2014, nr. 12/00432, NTFR 2014/2125) overwogen dat de verjaringstermijn van art. 27 IW 1990 wordt verlengd met de termijn gedurende welke de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen het vonnis waarbij het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond is verklaard. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De in art. 17 IW 1990 voorziene schorsende werking van het verzet eindigt met het vonnis waarbij op dat verzet is beslist en herleeft pas weer ingeval daartegen tijdig hoger beroep is ingesteld. Dit betekent voor het onderhavige geval dat het recht op invordering met betrekking tot één naheffingsaanslag LB is verjaard en dat de aansprakelijkstelling daarvoor vervalt.

NTFR 2016/254 - Hof legt onjuiste maatstaf aan voor begrip herinvesteren en voor de disculpatiegrond art. 40, lid 6, IW 1990

ECLI:NL:HR:2015:3080, datum uitspraak 16-10-2015, publicatiedatum 16-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende was tot 30 december 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van X1 bv, een vennootschap die op haar beurt enig aandeelhouder was van A bv. X1 en A vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Bij brief van 13 juli 2005 is namens X1 en A verzocht om de fiscale eenheid te verbreken. Op 28 maart 2008 is een beschikking beëindiging fiscale eenheid afgegeven, met ingang van 13 juli 2005. De activiteit van A bestond uit de verhuur van een onroerende zaak. Op 17 augustus 2005 heeft A de onroerende zaak verkocht. Voor de behaalde boekwinst van € 1.685.737 heeft A aanspraak gemaakt op vorming van een herinvesteringsreserve, maar dat heeft de inspecteur niet aanvaard. De inspecteur heeft aan A een aanslag VPB 2005 opgelegd ter zake van de behaalde boekwinst. Op 3 oktober 2005 heeft A een koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van een in Zweden gelegen onroerende zaak voor € 2.041.645. Bij akte van 30 december 2005 heeft X1 de aandelen in A aan J bv geleverd. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de van A geheven VPB 2005. Volgens de Hoge Raad is de aanslag VPB 2005 terecht aan A opgelegd omdat de fiscale eenheid is verbroken per 13 juli 2005. Dat het verzoek tot verbreking pas in 2008 is ingewilligd, doet daaraan niet af. De Hoge Raad is het echter niet eens met het oordeel van het hof (Hof Amsterdam 29 februari 2014, nrs. 12/00581 en 12/00582, NTFR 2014/1317) omtrent de afboeking op de herinvesteringsreserve. Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan een herinvesteringsreserve worden afgeboekt als verplichtingen zijn aangegaan. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of voor het Zweedse vastgoed in 2005 verplichtingen zijn aangegaan. Ook heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd voor de disculpatiegrond van art. 40, lid 6, IW 1990. In dit geval was ten tijde van de vervreemding aan J van de aandelen in A het vermogen van A toereikend voor het voldoen van de VPB-schuld. Het vermogen is nadien verminderd. In dat geval is het pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van art. 40, lid 6, IW 1990 indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Na verwijzing moet dus ook worden onderzocht of belanghebbende met succes een beroep kan doen op art. 40, lid 6, IW 1990.

NTFR 2016/255 - Niet alleen ab-houders, maar ook lichamen kunnen op grond van art. 40 IW 1990 aansprakelijk worden gesteld

ECLI:NL:HR:2015:3081, datum uitspraak 16-10-2015, publicatiedatum 16-10-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit arrest betreft het cassatieberoep dat door de staatssecretaris is ingesteld tegen de uitspraak van Hof Amsterdam (20 februari 2014, nrs. 12/00581 en 12/00582, NTFR 2014/1317), welke uitspraak ook in HR 16 oktober 2015, nr. 14/01684, aan de orde is. Hof Amsterdam had in zijn uitspraak het hoger beroep van twee belanghebbenden behandeld.

NTFR 2016/257 - Geen Maltese verdragsvoordelen nu bijzonder Maltees regime van toepassing is

ECLI:NL:HR:2015:465, datum uitspraak 27-02-2015, publicatiedatum 27-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbenden, naar Nederlands recht opgerichte bv’s, zijn vanaf 20 september 1999 feitelijk op Malta gevestigd. Zij hielden zich vanaf die datum bezig met het in- en uitlenen van geld. De enige aandeelhouder van belanghebbenden woont sinds 28 september 1999 in Zwitserland. Belanghebbenden maken gebruik van de Maltese Flat Rate Foreign Tax Credit (FRFTC) en de Maltese Income Tax Management Act (belastingteruggaafregeling). Belanghebbenden hebben in 2000 en 2001 dividend uitgekeerd. In geschil is of belanghebbenden recht hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Van belang daarbij is of art. 30, lid 1, Verdrag Nederland-Malta van toepassing is. Die bepaling schakelt de verdragsvoordelen uit voor vennootschappen die onder krachtens die bepaling aangewezen bijzondere regimes vallen, of onder vervangende ‘gelijke of in wezen gelijksoortige’ regimes. De Malta International Business Activities Act (MIBA Act) is aangewezen als een voor Nederland onaanvaardbaar bijzonder regime. De vraag is of de FRFTC en de belastingteruggaafregeling in samenhang moeten worden beschouwd en, zo ja, of zij gezamenlijk in wezen gelijksoortig zijn aan de MIBA Act. Hof Den Haag (17 september 2013, nr. 12/00292 t/m 12/00301, NTFR 2013/2744) heeft die vraag bevestigend beantwoord. Voorts oordeelde het hof dat belanghebbenden voor de heffing van dividendbelasting geen beroep kunnen doen op art. 10, lid 6, Verdrag Nederland-Malta. De Hoge Raad onderschrijft beide oordelen van het hof. Het betoog van belanghebbenden dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met HR 28 februari 2001, nr. 35.557, NTFR 2001/372 en art. 2, lid 4, Verdrag Nederland-Zwitserland treft volgens de Hoge Raad evenmin doel. Anders dan het in genoemd arrest aan de orde zijnde art. 4, par. 1, Verdrag Nederland-België, wordt in art. 2, lid 4, Verdrag Nederland-Zwitserland de verdragswoonplaats van een vennootschap namelijk niet afhankelijk gesteld van de onderworpenheid aan belastingheffing op grond van woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Daardoor staat art. 9 Verdrag Nederland-Zwitserland niet in de weg aan heffing van dividendbelasting door Nederland.

NTFR 2016/258 - Inkomsten uit patenten ter zake van Brits onderzoek toegewezen aan werkstaat VK

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende, in 2005 inwoner van Nederland, heeft van 1990 t/m 1992 wetenschappelijk onderzoek verricht aan A in het Verenigd Koninkrijk. Hij ontving een studiebeurs van B en woonde niet in Nederland. Belanghebbende was niet bij A of B in dienstbetrekking. Belanghebbende heeft voordat zijn onderzoekswerkzaamheden aanvingen afstand gedaan van eventuele octrooien of patentrechten. Na beëindiging van de onderzoekswerkzaamheden heeft A patenten verkregen die vervolgens zijn gecommercialiseerd. Op grond hiervan heeft belanghebbende in 2005 € 133.948 van A ontvangen. De inspecteur heeft dit bedrag in de onderhavige aanslag begrepen. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2012/571) is sprake van row. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Het standpunt van belanghebbende dat het heffingsrecht toekomt aan het VK heeft het hof verworpen. Dat is volgens de Hoge Raad niet correct. De Hoge Raad zet uiteen dat de betalingen door A niet kunnen worden aangemerkt als royalty’s in de zin van art. 12 van verdrag, maar als een voordeel verkregen ter zake van ‘andere werkzaamheden van zelfstandige aard’ in de zin van art. 14 van het verdrag en dat belanghebbende de werkzaamheden in het VK heeft verricht vanuit een vast middelpunt. Een en ander betekent dat de belastingheffing over de bate aan het VK is toegewezen, maar Nederland mag als woonstaat de bate in het wereldinkomen betrekken mits een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend.

NTFR 2016/259 - Beperking kapitaalverkeer met eigen LGO toegestaan ter bestrijding van belastingontduiking

ECLI:NL:HR:2015:121, datum uitspraak 06-02-2015, publicatiedatum 06-02-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In 2005 en 2006 hebben twee in Nederland gevestigde vennootschappen dividenduitkeringen gedaan aan hun in de Nederlandse Antillen gevestigde aandeelhouders. Op deze dividenden is 8,3% dividendbelasting ingehouden op grond van art. 11, lid 3, BRK. Beide Nederlandse vennootschappen hebben bezwaar ingediend tegen de afdracht van dividendbelasting, omdat dividenden die worden uitgekeerd aan in de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschappen anders worden behandeld dan de dividenden die aan in Nederland gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd. De Hoge Raad heeft daarover in zijn arresten van 23 december 2011, NTFR 2012/21 enNTFR 2012/22, prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Bij arrest van 5 juni 2014, NTFR 2014/1671, heeft het HvJ verklaard dat het recht van de Unie zich niet verzet tegen een belastingmaatregel waardoor het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en zijn eigen land en gebied overzee wordt beperkt, in zoverre daarmee de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd. In het onderhavige arrest oordeelt de Hoge Raad dat met het bronbelastingtarief van 8,3% een dergelijke doelstelling wordt nagestreefd. Beide vennootschappen zijn derhalve dividendbelasting verschuldigd.

NTFR 2016/261 - Geen teruggaaf dividendbelasting voor Luxemburgs beleggingsfonds

ECLI:NL:HR:2015:1777, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Belanghebbende is een Luxemburgs beleggingsfonds. Belanghebbende is een SICAV die in Luxemburg is vrijgesteld van winstbelasting en zij heeft geen uitdelingsverplichting vergelijkbaar met die van art. 28, lid 2, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Belanghebbende belegt onder meer in Nederlandse aandelen. Op uit Nederland ontvangen dividenden is 15% Nederlandse dividendbelasting ingehouden die belanghebbende in Luxemburg niet kan verrekenen. Hof Den Bosch (NTFR 2014/2165) heeft geoordeeld dat het niet verlenen van teruggaaf van ingehouden dividendbelasting niet in strijd is met het vrije kapitaalverkeer (art. 63, VWEU). Van discriminatie ten opzichte van een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling (fbi) – die wel kan verzoeken om teruggaaf – is geen sprake. Ook volgens de Hoge Raad kan belanghebbende objectief niet worden gelijkgesteld met een in Nederland gevestigde fbi. Buitenlandse particulieren hebben bij rechtstreekse belegging in Nederlandse fondsen geen recht op teruggaaf van dividendbelasting. De dividendbelasting vormt voor hen in Nederland een eindheffing. Indien deze particulieren via een fbi beleggen in Nederlandse aandelen is voor hen de door de fbi ingehouden dividendbelasting de eindheffing. De belastingdruk is dus gelijk. Een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds zoals belanghebbende is ter zake van de door haar uitgekeerde dividenden niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Daardoor zou bij restitutie van de ten laste van een dergelijk fonds ingehouden dividendbelasting voor de buitenlandse particulier de uiteindelijke belastingdruk lager zijn dan bij rechtstreekse belegging in Nederlandse aandelen. Art. 63, VWEU noopt derhalve niet ertoe belanghebbende teruggaaf van dividendbelasting te verlenen.

NTFR 2016/263 - Engelse groepsaftrek voor verliezen niet in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De Europese Commissie heeft tegen het Verenigd Koninkrijk beroep wegens niet-nakoming ingesteld omdat de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk die is ingevoerd als gevolg van de zaak Marks & Spencer in strijd zou zijn met de vrijheid van vestiging. Volgens de Commissie bestaat de schending in het feit dat de mogelijkheid van toekomstige verliesverrekening elders reeds na het einde van elk kalenderjaar moet worden bepaald en dat de nieuwe wetgeving niet al voor 1 april 2006 van toepassing is. Volgens het HvJ kan het verschil in behandeling van verliezen van ingezeten dochters en verliezen van niet-ingezeten dochters de moedermaatschappij belemmeren in de uitoefening van haar vrijheid van vestiging, doordat het haar ervan weerhoudt om dochtermaatschappijen op te richten in andere lidstaten. Onder verwijzing naar onder meer de zaak Marks & Spencer kan volgens het HvJ een dergelijk verschil in behandeling worden gerechtvaardigd door drie dwingende redenen van algemeen belang, samen beschouwd (evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid, vermijden van het risico van dubbele verliesverrekening en gevaar voor belastingontwijking). Het HvJ onderzoekt verder of de eisen die de Engelse regeling aan de groepsaftrek stelt, evenredig zijn. Het HvJ komt tot de conclusie dat dit het geval is en verwerpt daarbij de door de Commissie aangedragen voorbeelden. Met betrekking tot de klacht van de Commissie dat de nieuwe wetgeving niet al voor 1 april 2006 van toepassing is, merkt het HvJ op dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er gevallen zijn waarin de grensoverschrijdende groepsaftrek is geweigerd voor verliezen die voor 1 april 2006 zijn geleden. Het HvJ verwerpt het beroep van de Commissie in zijn geheel.

NTFR 2016/264 - 150 km-grens houdt stand, mits 30%-regeling niet systematisch tot een duidelijke overcompensatie leidt

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Sopora is van 1 februari 2012 tot en met 31 december 2012 in Nederland werkzaam voor een aan zijn in Duitsland gevestigde werkgever gelieerde vennootschap. Hij woonde voorafgaand aan zijn tewerkstelling op een afstand van minder dan 150 kilometer van de Nederlandse grens. Na zijn tewerkstelling in Nederland is hij in Duitsland blijven wonen, terwijl hij in Nederland een appartement huurde om daar een deel van de week te verblijven. Sopora en zijn werkgever hebben verzocht om toepassing van de 30%-regeling. Dat verzoek is afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarde van de afstand van 150 kilometer. De Hoge Raad stelt in prejudiciële vragen aan het HvJ aan de orde of sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. Het HvJ stelt dat ervan uit moet worden gegaan dat de vrijheid van werknemers ook ongerechtvaardigde discriminatie verbiedt tussen niet-ingezetenen onderling. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat aan de lidstaten niet de mogelijkheid kan worden ontzegd om legitieme doelstellingen na te streven met de invoering van algemene regels die door de bevoegde autoriteiten gemakkelijk kunnen worden gehandhaafd en gecontroleerd. Het enkele feit dat limieten zijn vastgesteld voor de afstand ten opzichte van de woonplaats van werknemers en de hoogte van de toegekende vrijstelling, en dat daarbij als uitgangspunt is gekozen voor respectievelijk de Nederlandse grens en de belastinggrondslag, kan, zelfs als deze vaststelling een zekere grofheid kent, op zichzelf geen indirecte discriminatie of belemmering van het vrij verkeer van werknemers vormen. Dit zou evenwel anders kunnen zijn indien deze limieten zodanig zouden zijn vastgesteld dat de forfaitaire regeling systematisch aanleiding geeft tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

NTFR 2016/265 - Duitse 'vervangingsreserve' in strijd met de vrijheid van vestiging

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Volgens paragraaf 6b van het Duitse Einkommensteuergesetz is er uitstel van heffing over de gerealiseerde meerwaarde bij vervreemding van bepaalde investeringsgoederen als wordt geïnvesteerd in nieuwe goederen. Voorwaarde is dat de laatstgenoemde goederen deel uitmaken van het vermogen van een op het Duitse grondgebied gelegen vaste inrichting van de belastingplichtige. Uitstel van heffing is niet mogelijk wanneer die goederen deel gaan uitmaken van het vermogen van een vaste inrichting van de belastingplichtige in een andere lidstaat of in een andere EER-staat. Volgens de Europese Commissie (EC) is dit aspect van de regeling in strijd met de vrijheid van vestiging (art. 49 VWEU en art. 31 EER). Omdat Duitsland dit standpunt niet deelt, is de EC een procedure voor het HvJ begonnen. Duitsland betwist in die procedure de ontvankelijkheid van de EC. Het HvJ bepaalt dat het beroep wel ontvankelijk is. In het met redenen omkleed advies is uitgegaan van strijdigheid met de vrijheid van vestiging. Door het verloop van de tijdsduur is de procespositie van Duitsland niet geschaad en de aanpassing van het voorwerp van het geschil is inhoudelijk niet zodanig dat het is gewijzigd. Volgens het HvJ beperkt de Duitse regeling de vrijheid van vestiging, omdat er een liquiditeitsnadeel is bij investering in vervangende goederen behorende tot het vermogen van een buiten Duitsland gelegen vaste inrichting. De door de Duitse regering aangevoerde rechtvaardigingsgronden wijst het HvJ af. Onder verwijzing naar HvJ 29 november 2011, zaak C-371/10 (National Grid Indus), NTFR 2011/2856 oordeelt het HvJ dat bij herinvestering in het buitenland aan belastingplichtige de keuze moet worden gelaten tussen de administratieve lasten en uitstel van betaling of onmiddellijke betaling van de belasting. Ook bij herinvestering in het buitenland is er voldoende verband met de economische activiteit van de belastingplichtige, zodat het geen bezwaar is dat Duitsland geen belastingbevoegdheid heeft in het buitenland. Het HvJ oordeelt dat de Duitse regeling tevens in strijd is met de EER-Overeenkomst.

NTFR 2016/266 - Standstillclausule voor Duitse forfaitaire belastingheffing over inkomsten uit 'zwarte' beleggingsfondsen in LGO

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Ingeborg Wagner-Raith, als erfgename in de plaats getreden van Maria Schweier, heeft een depot bij de LGT Bank in Liechtenstein met daarin deelnemingen in op de Kaaimaneilanden gevestigde beleggingsfondsen (zgn. ‘zwarte fondsen’). Zij deed over de jaren 1997 tot en met 2003 aangifte voor de Duitse belasting van de inkomsten uit deze beleggingsfondsen en overlegde documenten die zij had gekregen van de LGT Bank. De Duitse belastingdienst corrigeerde de aangifte en stelde de inkomsten uit de beleggingsfondsen forfaitair vast op € 623.000, omdat bij ‘zwarte fondsen’ tegenbewijs niet mogelijk is. In beroep tegen deze heffing bepaalt het Finanzgericht dat de forfaitaire heffing (art. 18, lid 3, AuslInvestmG) in strijd is met het vrije kapitaalverkeer en stelt de inkomsten vast op € 260.000. Het Bundesfinanzhof stelt in prejudiciële vragen aan de orde of de Duitse bepaling een maatregel vormt die betrekking heeft op kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten in de zin van art. 64, lid 1, VWEU en om die reden de standstillclausule van toepassing is. Het HvJ concludeert dat de Duitse nationale regeling betrekking heeft op kapitaalverkeer in de zin van de nomenclatuur, omdat de verwerving van rechten van deelneming in buitenlandse instellingen behoort tot de kapitaalbewegingen die zijn vermeld in deel A. De ontvangst van dividenden van een instelling voor collectieve belegging is onlosmakelijk verbonden met een kapitaalbeweging. Bij de beoordeling of het kapitaalverkeer verband houdt met het verrichten van financiële diensten mag geen afbreuk worden gedaan aan de afbakening tussen de vrijheid van dienstverrichting en het vrije kapitaalverkeer. Art. 64, lid 1, VWEU kan niet worden beperkt tot maatregelen die rechtstreeks van toepassing zijn op de verleners van financiële diensten als zodanig. Het doorslaggevende criterium is het oorzakelijke verband tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten. Dat de onderhavige maatregel betrekking heeft op de belegger en niet op de dienstverrichter staat aan toepassing van art. 64, lid 1, VWEU niet in de weg. Het HvJ concludeert dat de beleggingsfondsen in casu financiële diensten verrichten, omdat de belegger dankzij die diensten een grotere spreiding van activa en grotere risicospreiding geniet.

NTFR 2016/267 - Zweedse regeling die geen rekening houdt met valutakoersverliezen niet in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
X AB, die in Zweden is gevestigd, richtte in 2003 in het VK een dochteronderneming, Y Ltd., op waarvan de aandelen zijn uitgegeven in US-dollar. Y Ltd. kreeg tussen 2003 en 2009 kapitaalinbrengen door middel van aan X AB gereserveerde emissies. X AB droeg vervolgens aan haar eigen moedermaatschappij tweemaal aandelen in Y Ltd. over. Na deze overdrachten bezat X AB ongeveer 45% van de kapitaalaandelen en stemrechten in Y Ltd. X AB, die de activiteiten van Y Ltd. wilde stopzetten, was voornemens deze aandelen over te dragen. Daarbij dreigde evenwel een valutakoersverlies doordat X AB tussen 2003 en 2009 in Y Ltd. kapitaal in contanten tegen een lagere wisselkoers dan ten tijde van de voorgenomen overdracht had ingebracht. X AB ging dus eerst na of het mogelijke verlies aftrekbaar was, maar dat stuitte op de Zweedse fiscale wetgeving volgens welke kapitaalverlies op ‘voor bedrijfsdoeleinden gehouden aandelen’ in beginsel niet aftrekbaar is van de belastbare grondslag in de vennootschapsbelasting. X AB meende dat de Zweedse regeling in strijd was met EU-recht en verzocht vervolgens de Commissie voor fiscaalrechtelijke problemen om een prealabel advies. De Commissie was van mening dat de regeling niet in strijd was met EU-recht. X AB ging tegen deze beslissing in beroep. De verwijzende rechter heeft het HvJ prejudiciële vragen gesteld. Het HvJ meent dat gelet op het belang van X AB in Y Ltd. van 45% de vrijheid van vestiging van toepassing is. Verder komt het HvJ tot de conclusie dat de vrijheid van vestiging niet wordt belemmerd. Volgens het HvJ zijn in Zweden de meerwaarden op voor bedrijfsdoeleinden gehouden aandelen in beginsel van vennootschapsbelasting vrijgesteld. De logische keerzijde daarvan is dat waardeverliezen op deze deelnemingen niet aftrekbaar zijn, ook al zijn deze waardeverliezen het gevolg van een wisselkoersverlies.

NTFR 2016/268 - Schumacker-norm hoeft niet op basis van een deel van het belastingjaar te worden toegepast

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Kieback woont in Duitsland waar hij een eigen woning bezit en is van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 werkzaam in Nederland. Hij is daarna vertrokken naar de Verenigde Staten om daar zijn beroepsactiviteiten uit te oefenen. Omdat de Nederlandse belastingdienst had vastgesteld dat Kieback in 2005 het belangrijkste deel van zijn inkomen in de Verenigde Staten had verworven, is van betrokkene belasting geheven over het in dat jaar in Nederland verworven inkomen zonder rekening te houden met de ‘negatieve inkomsten’ uit diens woning. De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJ over de verenigbaarheid van de Nederlandse belastingheffing met het vrije verkeer van werknemers. Om de algehele fiscale draagkracht van een belastingplichtige te beoordelen, rekening houdend met de bron van zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie, moet volgens het HvJ de in aanmerking te nemen situatie betrekking hebben op het gehele betrokken belastingjaar. De lidstaat waarin de belastingplichtige in de loop van het jaar slechts een gedeelte van zijn belastbare inkomen heeft verworven, is derhalve niet gehouden om hem de voordelen toe te kennen die hij aan zijn eigen ingezetenen toekent.

NTFR 2016/269 - Franse regeling voor niet-aftrekbare deelnemingskosten in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Volgens de Franse vennootschapsbelasting kunnen de netto-inkomsten uit deelnemingen die recht geven op toepassing van de belastingregeling voor moedervennootschappen, in mindering worden gebracht op de totale nettowinst, na aftrek van een aandeel voor kosten en lasten ad 5% van de totale inkomsten uit de deelnemingen. Het aandeel van 5% symboliseert de kosten die bij de moedervennootschap zijn ontstaan in verband met de deelnemingen in de dochtervennootschappen. Ook het 5%-aandeel kan op de winst in mindering worden gebracht wanneer de moeder- en de dochtervennootschap in het kader van de zogenoemde ‘intégration fiscale’ samen worden belast. De Franse vennootschap Groupe Steria SCA is de moederonderneming in een groep waarop de bijzondere regeling inzake groepsbelasting van toepassing is. Groupe Steria vordert aftrek van het niet-aftrekbare aandeel van 5% voor kosten en lasten voor inkomsten die één van haar ingezeten dochters heeft ontvangen uit deelnemingen in vennootschappen met zetel in andere lidstaten van de Europese Unie. De Franse autoriteiten weigeren die aftrek omdat deze slechts kan worden toegekend wanneer de inkomsten uit deelnemingen afkomstig zijn van een tot de fiscale groep behorende onderneming. Volgens de Franse wet kunnen in het buitenland gevestigde vennootschappen echter geen deel uitmaken van een fiscale groep. Groupe Steria is van mening dat de Franse bepalingen in strijd zijn met de vrijheid van vestiging voor zover zij de aftrek van het aandeel van 5% niet toestaan met betrekking tot deelnemingen van vennootschappen die tot de fiscale eenheid zouden kunnen behoren indien zij niet in het buitenland waren gevestigd. De verwijzende rechter die over het geschil moet oordelen heeft het HvJ gevraagd of de Franse regeling in strijd is met de vrijheid van vestiging. Het HvJ bevestigt dat de vrijheid van vestiging wordt beperkt. De Franse regeling kan het immers voor de desbetreffende moedermaatschappij minder aantrekkelijk maken haar vrijheid van vestiging uit te oefenen doordat zij ervan wordt afgeschrikt in andere lidstaten dochterondernemingen op te richten. De aangevoerde rechtvaardigingsgronden wijst het HvJ af.

NTFR 2016/270 - Nederland mag dividenden van niet-ingezetenen niet zwaarder belasten dan die van ingezetenen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
J.B.G.T. Miljoen (C-10/14) en X (C-14/14), ( NTFR 2015/1977), zijn Nederlandse onderdanen met woonplaats in België. Société Générale SA (C-17/14), ( NTFR 2015/1977), is een in Frankrijk gevestigde vennootschap naar Frans recht. Miljoen, X en Société Générale hebben portfoliodividenden ontvangen van Nederlandse vennootschappen. Op de uitgekeerde bedragen is 15% dividendbelasting ingehouden. Miljoen, X en Société Générale hebben restitutie gevraagd van deze aan de bron ingehouden belasting. Zij voeren aan dat belastingplichtigen met woonplaats in Nederland onder alle omstandigheden deze inhouding op de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in mindering kunnen brengen, terwijl niet-ingezetenen dat voordeel niet hebben. Dit is volgens deze belastingplichtigen in strijd met de vrijheid van kapitaal. De Belastingdienst weigert de dividendbelasting te restitueren. De Hoge Raad, die over deze zaken moet oordelen, heeft prejudiciële vragen gesteld. Volgens het HvJ is het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de bronheffing van 15% ertoe leidt dat voor Miljoen, X en Société Generale de belastingdruk in Nederland uiteindelijk zwaarder is dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden. Het HvJ geeft vervolgens een opsomming van factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vergelijking van de belastingdruk tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Als de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat op niet-ingezeten belastingplichtigen in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezetenen voor dezelfde dividenden, dan is een dergelijk verschil in behandeling een belemmering voor het vrije kapitaalverkeer. Volgens het HvJ kan het verschil in fiscale behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen geen rechtvaardiging vinden in een relevant verschil in situatie. Bij de vergelijking van de fiscale behandeling moet enerzijds de door de niet-ingezeten belastingplichtige verschuldigde dividendbelasting in aanmerking worden genomen en anderzijds de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die verschuldigd is door de ingezeten belastingplichtige. Verder meent het HvJ dat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de beperking van het kapitaalverkeer kan rechtvaardigen. Het is daarbij noodzakelijk dat door de toepassing van het verdrag de gevolgen van het verschil in behandeling volledig worden gecompenseerd. Voor het geval de verwijzende rechter een belemmering zou vaststellen, kunnen de verdragen met België en Frankrijk niet als rechtvaardiging dienen. Ten slotte constateert het HvJ dat geen dwingende redenen van algemeen belang als rechtvaardigingsgrond zijn aangevoerd.

NTFR 2016/271 - Oostenrijkse regeling voor groepsmaatschappijen in strijd met EU-recht vanwege het niet kunnen afschrijven van goodwill op een buitenlandse deelneming

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
IFN Beteiligungs GmbH bezit 99,71% van de aandelen van IFN-Holding AG, die op haar beurt 100% bezit van het kapitaal van CEE Holding GmbH. CEE heeft 100% van het kapitaal van HSF s.r.o. Slowakei, een in Slowakije gevestigde vennootschap. CEE en HSF zijn groepsleden van een groep in de zin van § 9 van de Oostenrijkse wet op de vennootschapsbelasting van 1988. IFN-Holding en CEE zijn vervolgens gefuseerd. CEE en later IFN-Holding hebben goodwill afgeschreven op de deelneming in HSF, maar deze afschrijving is door Finanzamt Linz niet aanvaard omdat dergelijke afschrijvingen alleen zijn toegestaan in onbeperkt belastingplichtige vennootschappen. Na bezwaar oordeelt de Unabhängige Finanzsenat dat de beperking van de afschrijving tot onbeperkt belastingplichtige vennootschappen in strijd is met de vrijheid van vestiging. Bij het beroep van Finanzamt Linz stelt de rechter prejudiciële vragen over de mogelijkheid dat sprake is van staatssteun en of de inbreuk op de vrijheid van vestiging is gerechtvaardigd omdat geen sprake is van situaties die objectief vergelijkbaar zijn of vanwege dwingende reden van algemene belang. De vraag over staatssteun verklaart het HvJ niet-ontvankelijk, omdat er geen verband bestaat met het hoofdgeding. Het HvJ oordeelt verder dat de Oostenrijkse regeling de verwerving van een buitenlandse deelneming belemmert in de vrijheid van vestiging. Volgens het HvJ is er sprake van objectieve, vergelijkbare gevallen, omdat de groepsregeling zowel met ingezeten als niet-ingezeten dochtermaatschappijen mogelijk is. Het feit dat het resultaat van een ingezeten dochter volledig meetelt, terwijl bij een niet-ingezeten dochter alleen het verlies meetelt en dan alleen nog in de verhouding van de deelneming, is geen relevant onderscheid. De afschrijving van goodwill kent immers geen verband met de vraag of de deelneming winst of verlies behaalt. Vanwege dit laatste argument sneuvelt het beroep op de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten eveneens. Ook de noodzaak om de coherentie van het belastingstelsel te waarborgen wijst het HvJ om die reden af. Het argument dat de meerwaarde van een ingezeten deelneming tot belastingheffing leidt, terwijl dit bij een niet-ingezeten deelneming niet zo is, wijst het HvJ af. Volgens het HvJ kan zo’n deelneming lang worden aangehouden, terwijl de afschrijving van goodwill jaarlijks gevolgen heeft. Ook op basis van het nationale recht ziet het HvJ geen coherentie van het belastingstelsel.

NTFR 2016/272 - Italiaanse inkomstenbelasting over inkomsten uit buitenlandse kansspelen in strijd met het vrij verrichten van diensten

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Cristiano Blanco is inwoner van Italië die in zijn belastingaangifte geen opgave heeft gedaan van bedragen die hij had gewonnen in casino’s in andere lidstaten en derde landen over de jaren 2007 (€ 410.227), 2008 (€ 25.969) en 2009 (€ 46.028). Hetzelfde geldt voor Pier Paolo Fabretti die in 2009 € 52.000 heeft gewonnen met poker in een casino in een andere lidstaat. De Agenzia delle Entrate legt voor deze bedragen naheffingsaanslagen op. Beide belastingplichtigen zijn van mening dat sprake is van een discriminerende behandeling, omdat de in Italië gewonnen prijzen vrijgesteld zijn van de aangifteplicht en niet in de inkomstenbelasting worden betrokken. Over deze prijzen wordt in Italië aan de bron een vervangende vermakelijkheidsbelasting geheven. De Commissione tributaria proviciale di Roma stelt prejudiciële vragen. Zij wil weten of er strijd is met het vrij verrichten van diensten en of het verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Het HvJ overweegt dat het deelnemen aan kansspelen in andere lidstaten minder aantrekkelijk is door een verschillende fiscale behandeling. Dat in Italië gevestigde aanbieders van spelen belastingplichtig zijn over het verschil tussen inleg en aan de spelers uitgekeerde winsten, ontneemt de wettelijke regeling niet haar discriminerende aard, omdat deze belasting niet vergelijkbaar is met de inkomstenbelasting geheven over prijzen uit andere lidstaten. Het HvJ ziet geen rechtvaardiging in de door de Italiaanse regering aangevoerde argumenten, het tegengaan van witwassen van geld, het wegsluizen naar het buitenland en het invoeren van kapitaal van onzekere herkomst te beperken. Niet op algemene wijze kan worden aangenomen dat in een andere lidstaat gevestigde instellingen zich bezighouden met criminele activiteiten. De Italiaanse regeling is bovendien onevenredig, omdat lidstaten gebruik kunnen maken van een richtlijn ter bestrijding van het witwassen van geld. De maatregel is verder niet geschikt om gokverslaving tegen te gaan.

NTFR 2016/273 - Zweedse keuzemogelijkheid tussen 25% bronbelasting of gelijke behandeling als ingezetenen niet in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Hikkka Hirvonen verhuisde in 2000 naar Finland na gedurende haar volledige beroepsloopbaan in Zweden te hebben gewerkt. Haar inkomsten komen uitsluitend uit Zweden en bestaan uit een pensioen, een lijfrente en ziekengeld. In 2005 betaalde zij in Finland alleen rente over een vastgoedlening. De Zweedse inkomsten zijn op grond van het onderlinge belastingverdrag in Zweden belastbaar. Op deze inkomsten werd 25% bronbelasting geheven zonder aftrek van de betaalde rente te geven (wet op de bijzondere inkomstenbelasting van niet-ingezetenen). Hirvonen koos niet voor de algemene belastingregeling op haar inkomsten, omdat daaruit een hogere belasting voortvloeide dan de bronbelasting, ook als bij de algemene belastingregeling rekening werd gehouden met de aftrek van rente. Hirvonen wil dat de aftrek van rente wordt gegeven bij het heffing van bronbelasting en ging daarom in beroep bij de rechter. De verwijzende rechter overweegt dat de situatie op bepaalde punten wel en op bepaalde punten niet vergelijkbaar is met het arrest Gielen (HvJ 18 maart 2010, zaak C-440/08, NTFR 2010/795). Het HvJ concludeert dat Zweden met de systematiek garandeert dat niet-ingezetenen niet nadeliger worden behandeld dan ingezetenen. Volgens het HvJ is het verenigbaar met het EU-recht om niet-ingezetenen te onderwerpen aan een bronbelasting over de bruto-inkomsten en ingezetenen over hun netto-inkomsten volgens progressief tarief en basisaftrek, op voorwaarde dat het uniforme tarief van de bronbelasting per saldo niet hoger is. Bij de bronbelasting hoeft dan geen rekening te worden gehouden met de persoonlijke situatie van de belastingplichtige.

NTFR 2016/274 - Invorderingsfaciliteit in de Natuurschoonwet niet in strijd met EU-recht

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Q, die haar fiscale verblijfplaats in Nederland heeft, is eigenares van een in het Verenigd Koninkrijk gelegen landgoed (‘The Bean House’), dat zij voornemens is te schenken aan haar zoon. Volgens de Nederlandse wetgeving kan een dergelijke schenking geheel of gedeeltelijk van belasting worden vrijgesteld op voorwaarde met name dat ‘The Bean House’ een landgoed is in de zin van de Natuurschoonwet, en dus dat het in Nederland is gelegen. Q heeft de Nederlandse belastingdienst tevergeefs om een dergelijke erkenning verzocht. De Raad van State die over het geschil moet oordelen, heeft prejudiciële vragen gesteld. Het HvJ meent dat de zwaardere fiscale last die drukt op een schenking door een inwoner van Nederland wanneer deze schenking betrekking heeft op een in een andere lidstaat gelegen gebouw, een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal. Verder meent het HvJ dat beoordeeld vanuit de doelstelling van de Nederlandse regeling, namelijk het behoud van cultureel erfgoed, het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. De beperking is daarom verenigbaar met de vrijheid van kapitaalverkeer. Verder merkt het HvJ op dat de vrijstelling niet mag worden uitgesloten ten aanzien van landgoederen die, ondanks het feit dat zij op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gelegen, verband kunnen houden met het Nederlands cultuurhistorisch erfgoed.

NTFR 2016/275 - Franse heffingen CSG en CRDS over lijfrente-uitkeringen van in Nederland verplicht sociaal verzekerde in strijd met Verordening 1408/71

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Gerard de Ruyter is een Nederlands staatsburger die in Frankrijk woont. Hij is werkzaam bij Vermeer Verenigde Bedrijven bv, een in Nederland gevestigd bedrijf. Naast zijn salaris ontvangt hij uit Nederland inkomsten uit lijfrenten die geen verband houden met een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De Ruyter is in Nederland aan de socialezekerheidsregeling onderworpen en betaalt in Nederland zijn sociale bijdragen. Hij is voor zijn volledige inkomen, inclusief de lijfrenten, onderworpen aan de Franse inkomstenbelasting. Over die lijfrenten zijn bovendien de CSG, de CRDS, de sociale heffing van 2% en de aanvullende bijdrage van 0,3% geheven. De Ruyter is het niet eens met deze heffingen, omdat hij in Nederland alle sociale bijdragen betaalt. In hoger beroep verzoekt de Conseil d’Etat om een prejudiciële beslissing van het HvJ over de vraag of deze Franse ‘fiscale’ heffingen over inkomsten uit vermogen binnen de werkingssfeer van Verordening 1408/71 vallen, omdat zij bijdragen aan de financiering van de Franse verplichte socialezekerheidsregelingen. Het HvJ beslist dat heffingen als de CSG en CRDS onder de materiële werkingssfeer van Verordening 1408/71 vallen, omdat met deze heffingen wordt bijgedragen aan de financiering van het verplichte socialezekerheidsstelsel. Het is tevens in strijd met de Verordening om deze heffing toe te passen over de inkomsten uit vermogen.

NTFR 2016/276 - Op zeevarende in dienst van een Zwitserse onderneming is de Zwitserse wetgeving van toepassing

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Kik woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is werkzaam voor een Zwitserse onderneming op een onder Panamese vlag varende pijpenlegger. Tot en met 31 mei 2004 werkte Kik in loondienst bij een in Nederland gevestigd bedrijf en was hij verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Vanaf 1 juni 2004 verrichtte hij diezelfde activiteiten in loondienst voor een in Zwitserland gevestigd bedrijf. Zijn salaris bleef onderworpen aan de Nederlandse inkomstenbelasting. In geschil is of Kik, gelet op Vo. 1408/71, in het tijdvak 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. In dat tijdvak bevond het schip waarop hij werkte zich achtereenvolgens boven het continentaal plat van een derde staat, in internationale wateren en boven het continentale plat van een aantal lidstaten (Nederland en het Verenigd Koninkrijk). De Hoge Raad, die over het geschil moet oordelen, heeft prejudiciële vragen gesteld. De Hoge Raad wil weten of Vo. 1408/71 van toepassing is en zo ja, welke wetgeving de verordening dan aanwijst. Het HvJ stelt vast dat Kik binnen de personele werkingssfeer van de verordening valt. Daarbij is van belang dat Kik in een lidstaat (Nederland) woonde en dat de vestigingsplaats van zijn werkgever ook in een lidstaat lag (Zwitserland wordt voor de toepassing van de verordening als een lidstaat beschouwd). Onder verwijzing naar de zaak C-271/94, (Aldewereld) en art. 14, lid 2, onderdeel a, Vo. 1408/71 meent het HvJ dat de wetgeving van toepassing is van de staat waar de werkgever is gevestigd. Als die toepassing zou leiden tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of er toe zou leiden dat Kik bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten is Kik onderworpen aan de wetgeving van zijn woonstaat.

NTFR 2016/277 - Ook bij mini-jobs is de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat van toepassing

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Franzen werkt als kapster in Duitsland voor twintig uur per week. Vanwege de geringe inkomsten was zij in Duitsland slechts verzekerd voor de arbeidsongevallenverzekering. De SVB heeft de kinderbijslag ingetrokken omdat Franzen niet verzekerd was. Giesen en Van den Berg zijn gekort op de partnertoeslag voor de AOW respectievelijk de AOW omdat de echtgenote van Giesen en Van den Berg in Duitsland hadden gewerkt als ‘geringfügig beschäftigte’, dat wil zeggen als persoon met een beperkt dienstverband. Zij waren in die periode niet verzekerd in Nederland en bouwden in Duitsland geen pensioen op. De Centrale Raad van Beroep die uiteindelijk over de zaak moet oordelen heeft prejudiciële vragen gesteld. Onder verwijzing naar het arrest ‘Kits van Heijningen’ meent het HvJ dat art. 13, lid 2, onder a, Vo 1408/71 zo moet worden uitgelegd dat iemand die slechts enkele dagen per maand op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een oproepcontract zowel gedurende de dagen dat hij werkzaamheden verricht als gedurende de dagen waarop hij dat niet doet is onderworpen aan de wetgeving van de werkstaat (Duitsland). Verder meent het HvJ dat de verordening zich er niet tegen verzet als in deze situaties het woonland (Nederland) gezinsbijslagen of ouderdomsuitkeringen zou verstrekken, mits de betreffende personen voldoen aan de materiële voorwaarden voor toekenning van dergelijke bijslagen en uitkeringen en het niet leidt tot cumulatie met uitkeringen van dezelfde aard uit de werkstaat. Het laatste antwoord van het HvJ houdt verband met het voornemen van de verwijzende rechter om de uitsluitingsclausule in art. 6a AKW en de AOW in dat geval onverbindend te verklaren en de hardheidsclausule toe te passen.

NTFR 2016/278 - Positie dubbelgepensioneerde met AOW en buitenlands pensioen verduidelijkt voor Vo. 1408/71

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
E. Fischer-Lintjens is geboren op 1 december 1934 en heeft tot 1 september 1970 in Nederland gewoond. Vervolgens heeft zij tot 1 mei 2006 in Duitsland gewoond en woont zij sindsdien weer in Nederland. Sinds oktober 2004 ontvangt Fischer-Lintjens een Duits weduwepensioen. Op basis van het E 121-formulier krijgt zij in Nederland ziektekostenverstrekkingen ten laste van het Duitse bevoegde orgaan, waarvoor zij in Duitsland bijdragen heeft betaald. Fischer-Lintjens heeft in mei 2007 AOW aangevraagd, hoewel zij daar vanaf 1999 al recht op had. De AOW is haar met terugwerkende kracht tot 1 mei 2006 verstrekt. Zij heeft deze wijziging noch aan CVZ noch aan het Duitse bevoegde orgaan gemeld. Pas op 21 oktober 2010 heeft zij gemeld dat zij AOW ontving, waarop CVZ de verklaring van niet-verzekering met terugwerkende kracht tot 1 juni 2006 heeft ingetrokken. Het Duitse bevoegde orgaan heeft de premies aan Fischer-Lintjes teruggegeven, maar de Nederlandse verzekeraar CZ eist vervolgens een bedrag aan ziektekosten terug van Fischer-Lintjens, omdat de Nederlandse zorgverzekering slechts vier maanden terugwerkende kracht toestaat en pas ingaat per 1 juli 2010. Fischer-Lintjens is derhalve van juni 2006 tot en met 1 juli 2010 onverzekerd. De Centrale Raad van Beroep stelt prejudiciële vragen over de ingangsdatum van de Nederlandse wetgeving op grond van art. 27 Vo. 1408/71. Het HvJ beslist dat de AOW moet worden beschouwd verschuldigd te zijn vanaf de datum waarop het pensioen daadwerkelijk is uitbetaald (1 mei 2006). De beperkte terugwerkende kracht van de Nederlandse zorgverzekeringswet tot vier maanden en niet tot de datum van ingang van het pensioen is in strijd met Vo. 1408/71, want het zou ertoe leiden dat aan de rechthebbende elke sociale bescherming wordt ontnomen, zonder rekening te houden met de persoonlijke situatie van de rechthebbende.

NTFR 2016/279 - Ten onrechte afgegeven E 101-verklaring voor Rijnvarende niet bindend voor organen andere lidstaten

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
X en Van Dijk zijn Nederlandse onderdanen die in 2006/2007 in Nederland woonden en als stuurman/kapitein werkzaam waren op een in Nederland geregistreerd binnenvaartschip. Zij stonden op de loonlijst van een in Luxemburg gevestigde onderneming. In beide gevallen heeft de bevoegde Luxemburgse autoriteit een E101-verklaring afgegeven die inhield dat op X respectievelijk Van Dijk de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing was. Deze verklaringen werden echter niet erkend door de Nederlandse autoriteiten, die van oordeel waren dat X en Van Dijk aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving waren onderworpen en in Nederland sociale premies verschuldigd waren, aangezien beiden als Rijnvarenden moesten worden aangemerkt. Hof Den Bosch heeft in de zaak X prejudiciële vragen gesteld over de gebondenheid aan de E101-verklaring. De Hoge Raad is van oordeel dat er over die vraag redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is, maar wil weten of hij in de vragen van de lagere rechter aanleiding moet zien om hierover toch prejudiciële vragen te stellen, en zo ja, of de Nederlandse autoriteiten gebonden zijn aan de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring. Het HvJ beslist dat het gebruik van de E101-verklaring alleen relevant is wanneer op de betrokken werknemers Titel II Vo. 1408/71 van toepassing is. Rijnvarenden vallen niet binnen de werkingssfeer van Vo. 1408/71. De afgegeven verklaring in de vorm van een E101-verklaring is daarom niet bindend voor de organen van andere lidstaten. Verder beslist het HvJ dat het aan de hoogste nationale rechter is om op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze vast te stellen of er sprake is van een acte clair. De Hoge Raad moet het feit dat de lagere rechter wel prejudiciële vragen heeft gesteld wel in zijn afweging meenemen, maar het hoeft de Hoge Raad niet te beletten vast te stellen dat sprake is van een acte clair. De Hoge Raad hoeft de beantwoording van het HvJ op de prejudiciële vragen van de lagere rechter niet af te wachten.

NTFR 2016/280 - Aangepaste Nederlandse uitvoeringsvoorschriften inzake belastingverdragen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Deze regeling bevat de universele Nederlandse uitvoeringsvoorschriften voor belastingverdragen. Het betreft een actualisatie van de regeling van 27 juni 2012, nr. DGB2012/3446M (NTFR 2012/1762). De regeling geldt voor alle belastingverdragen, met uitzondering van het belastingverdrag met de VS. In de regeling wordt aangegeven op welke wijze inwoners van andere verdragslanden de in het verdrag neergelegde gehele of gedeeltelijke vermindering van Nederlandse dividendbelasting kunnen realiseren, en welke formaliteiten hiervoor moeten worden verricht. Gewijzigd ten opzichte van de regeling van 27 juni 2012 is dat verzoeken om toepassing van de inhoudingsvrijstelling bij deelnemingsdividenden voortaan bij de Belastingdienst/kantoor Arnhem moeten worden ingediend. De beoordeling van deze verzoeken blijft berusten bij de bevoegde VPB-inspecteur. Tevens is de geldigheid van een afgegeven beschikking beperkt tot maximaal vier jaren. Hiermee samenhangend is bepaald dat reeds bestaande beschikkingen nog maximaal vier jaren geldig blijven. De nieuwe uitvoeringsvoorschriften vinden toepassing bij dividenden die betaald zijn of betaalbaar zijn gesteld op of na 1 maart 2015.

NTFR 2016/281 - Nieuwe Nederlandse uitvoeringsvoorschriften bij belastingverdrag met VS

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de Nederlandse uitvoeringsvoorschriften voor het belastingverdrag met de VS opnieuw vastgesteld. In deze voorschriften worden de procedures beschreven voor de vrijstelling en teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting op dividendbetalingen van Nederlandse vennootschappen aan inwoners van de VS. Het betreft een actualisatie van de regeling van 28 april 2010, nr. DGB 2010/2251M (NTFR 2010/1206). Gewijzigd is dat verzoeken om toepassing van de inhoudingsvrijstelling bij deelnemingsdividenden voortaan bij de Belastingdienst/kantoor Arnhem moeten worden ingediend. De beoordeling van deze verzoeken blijft berusten bij de bevoegde VPB-inspecteur. Tevens is de geldigheid van een afgegeven beschikking beperkt tot maximaal vier jaren. Hiermee samenhangend is bepaald dat reeds bestaande beschikkingen nog maximaal vier jaren geldig blijven. De nieuwe uitvoeringsvoorschriften vinden toepassing bij dividenden die betaald zijn of betaalbaar zijn gesteld op of na 1 maart 2015.

NTFR 2016/282 - Toepassing gewijzigd OESO-commentaar op art. 15 en art. 17 OESO-Modelverdrag

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Op 15 juli 2014 is een actualisering verschenen van het OESO-Modelverdrag en het bijbehorende OESO-commentaar (zie NTFR 2014/1979). In het gewijzigde commentaar wordt onder meer ingegaan op de behandeling van ontslagvergoedingen in internationale situaties (art. 15) en op de behandeling van beloningen voor voorbereidende werkzaamheden, zonder publieksgericht optreden, van sporters en artiesten (art. 17). In het onderhavige besluit komt aan de orde hoe met dit nieuwe OESO-commentaar moet worden omgegaan in verhouding tot de – op onderdelen afwijkende – jurisprudentie van de Hoge Raad over deze onderwerpen.

NTFR 2016/283 - Brief staatssecretaris over internationale fiscale ontwikkelingen en belastingontwijking

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In deze brief geeft de staatssecretaris van Financiën zijn visie op het Nederlandse vestigingsklimaat en plaatst hij die visie binnen de stand van zaken in het BEPS-project en de Europese ontwikkelingen rond belastingontwijking. In dit kader geeft hij een overzicht van maatregelen die worden voorbereid en afspraken die al zijn gemaakt in het kader van het BEPS-actieplan van de OESO en het Actieplan tegen belastingontwijking van de EU. Ook gaat hij in op mogelijke implementatie van deze maatregelen. Zo zullen de wijzigingen van de Moeder-dochterrichtlijn en de uitbreiding en harmonisering van de documentatieverplichtingen voor verrekenprijzen (waaronder country-by-country reporting) vóór 1 januari 2016 in wetgeving worden omgezet. Tevens geeft de staatssecretaris een reactie op het SOMO-rapport over belastingontwijking in Griekenland via Nederland.

NTFR 2016/284 - Brief Nederlandse inzet belastingen en ontwikkelingslanden

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Financiën informeren gezamenlijk de Tweede Kamer over hun inzet op belastingen met betrekking tot ontwikkelingslanden. Aan de orde komen onderwerpen als de technische assistentie aan verschillende ontwikkelingslanden ter versterking van de capaciteit van hun belastingdienst, de herziening van belastingverdragen met ontwikkelingslanden, de voortgang bij (publieke) country by country-rapportage en de documentatieverplichtingen bij verrekenprijzen, de rol van de Nederlandse belastingdienst bij het helpen van andere landen om verdragsmisbruik te constateren en de belastingvrijstelling voor overheid-naar-overheidhulp. De brief is vooral beschrijvend van aard. Wel streeft Nederland naar het geleidelijk opgeven van de belastingvrijstellingen op overheid-naar-overheidhulp.

NTFR 2016/285 - Antwoorden op vragen Tweede Kamer over informatieverstrekking aan TAXE-commissie EP

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft vragen van de Tweede Kamer beantwoord over de informatieverstrekking aan de TAXE-commissie van het EP in het kader van het onderzoek naar fiscale rulings (zie NTFR 2015/1817 voor deze informatieverstrekking). In de beantwoording wordt ingegaan op die eerder verstrekte informatie aan TAXE, op de overzichten daarin van de soorten en aantallen verstrekte rulings, op de (automatische en spontane) uitwisseling van rulings en de fiscale geheimhoudingsplicht, op (openbare) country-by-country reporting, op het belastingverdrag met Malawi en ontgaansstructuren en op de openbaarheid van notulen en andere stukken van de EU-gedragscodegroep. Met betrekking tot de substance-eisen voor dienstverleningslichamen wordt aangegeven dat de eis dat de belangrijkste bankrekening van het dienstverleningslichaam in Nederland moet worden aangehouden, inhoudt dat zowel de gerechtigdheid als de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de belangrijkste bankrekeningen aan het Nederlandse lichaam dient toe te behoren. De bankrekening kan worden aangehouden bij een in Nederland gevestigde bank of een in het buitenland gevestigde bank. Aan de eis dat ten minste de helft van het aantal beslissingsbevoegde bestuursleden in Nederland woont, kan verder worden voldaan indien de beslissingsbevoegdheid van een bestuurslid wordt overgedragen naar een in Nederland gevestigd lichaam. Hierbij wordt wel de eis gesteld dat van laatstgenoemd lichaam alle statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden in Nederland wonen.

NTFR 2016/286 - Rapportage fiscale knelpunten grensarbeiders

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft een rapportage van fiscale knelpunten van grensarbeiders naar de Tweede Kamer gezonden. De rapportage gaat in op de onderwerpen die in de vorige rapportage uit mei 2013 zijn vermeld en op nieuwe knelpunten die zijn gesignaleerd of onder de aandacht zijn gebracht (de eerdere rapportage hebben we eveneens als brondocument opgenomen). In de rapportage wordt onder meer ingegaan op de belastingheffing over de zogenoemde Duitse rente en van Duitse oorlogspensioenen, op de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, op ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende gevallen alsmede op de voorlichting aan grensarbeiders en over het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. De staatssecretaris verwacht verder op korte termijn een geactualiseerde mededeling te publiceren over het invullen van de EU/EWR-Bescheinigung door inwoners van Nederland die in Duitsland als onbeperkt belastingplichtige willen worden aangemerkt. Wat de Duitse Krankenversicherung betreft is het standpunt ingenomen dat de door de werkgever betaalde bijdrage aan de ‘freiwillige gesetzliche Krankenversicherung’ of aan de ‘private Krankenversicherung’ op overeenkomstige wijze wordt behandeld als de bijdrage betaald aan de reguliere Krankenversicherung.

NTFR 2016/287 - Kabinetsappreciatie uitkomst OESO BEPS-project

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft op 5 oktober 2015 de brief ‘Appreciatie uitkomst BEPS-project en vooruitblik Nederlands fiscaal vestigingsklimaat’ naar de Tweede Kamer gestuurd naar aanleiding van de op diezelfde datum door de OESO gepubliceerde rapporten inzake het BEPS-project. In deze brief geeft hij een terugblik op het proces, de kabinetsappreciatie van de voorstellen en een vooruitblik op de vervolgstappen (waaronder de implementatie van de maatregelen en de monitoring). Sommige voorgestelde maatregelen zijn volgens de brief nu al geschikt voor implementatie in nationale regelgeving, andere lenen zich beter voor gezamenlijke implementatie, bij voorbeeld in EU-verband of in nog breder verband. In de brief wordt ook ingegaan op de gevolgen van de mogelijke maatregelen voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat en wordt op hoofdlijnen de kabinetsvisie voor de toekomst van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat verder ingevuld.

NTFR 2016/288 - Antwoorden op schriftelijke vragen EK over kabinetsappreciatie BEPS-rapporten

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt schriftelijke vragen van de Eerste Kamer over de kabinetsappreciatie van de eindrapporten van het OESO-BEPS-project. Zie NTFR 2015/2720 voor deze kabinetsappreciatie. In de antwoorden gaat de staatssecretaris onder meer in op de positie van ontwikkelingslanden in het BEPS-project en de stand van zaken rond de (her)onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden, op de benodigde aanpassingen van de Nederlandse regelgeving/verdragen en op het komende EU-voorzitterschap. Tevens komen onderwerpen rond het Nederlandse internationale beleid en het Nederlandse (fiscale) vestigingsklimaat aan de orde. In dit kader gaat de staatssecretaris ook in op consequenties van de zaak Starbucks en op de (on)wenselijkheid van afschaffing van de dividendbelasting en de gevolgen van recente jurisprudentie van het HvJ voor deze belasting. De antwoorden liggen grotendeels in het verlengde van eerdere uitlatingen van de regering over genoemde onderwerpen.

NTFR 2016/289 - Aanpassing universele Nederlandse uitvoeringsvoorschriften 2015 inzake belastingverdragen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Deze regeling bevat de universele Nederlandse uitvoeringsvoorschriften voor belastingverdragen. Het betreft een actualisatie van de regeling van 13 januari 2015, nr. DGB2015/70M (NTFR 2015/740). De regeling geldt voor alle belastingverdragen, met uitzondering van het belastingverdrag met de VS, en voor de Belastingregeling Nederland Curaçao. In de regeling wordt aangegeven op welke wijze inwoners van andere verdragslanden de in het verdrag neergelegde gehele of gedeeltelijke vermindering van Nederlandse dividendbelasting kunnen realiseren, en welke formaliteiten hiervoor moeten worden verricht. De actualisering betreft met name de toevoeging van de Belastingregeling Nederland Curaçao. Hiervoor is onder meer bepaald dat de beoordeling van verzoeken om toepassing van de inhoudingsvrijstelling en de teruggaafprocedure bij deelnemingsdividenden bij het APA/ATR-team van de Belastingdienst GO (kantoor Rotterdam) zal plaatsvinden. Indien de in de Belastingregeling opgenomen tijdelijke overgangsregeling voor deelnemingsdividenden van toepassing is, blijven de Uitvoeringsvoorschriften art. 11 BRK (Curaçao en Sint Maarten) van 28 februari 2011 van toepassing.

NTFR 2016/290 - Aanpassingstermijn ATR's bij wetsvoorstel implementatie wijzigingen MD-richtlijn

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit beleidsbesluit bevat een (beperkte) aanpassingstermijn bij door de Belastingdienst afgegeven Advance Tax Rulings (ATR’s) die anders door het wetsvoorstel ‘Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015’ per 1 januari 2016 hun geldigheid verliezen. Genoemd wetsvoorstel voorziet onder meer in een aanscherping van art. 17, lid 3, onderdeel b, Wet VPB 1969 en van art. 1, lid 7, Wet DB 1965. Als gevolg van deze aanpassingen is in bepaalde situaties van belang of een in het buitenland gevestigd lichaam dat een aanmerkelijk belang houdt in een in Nederland gevestigd lichaam of dat direct lid is van een coöperatie, beschikt over substance als bedoeld in onderdeel 8a van het ATR-besluit. Als dat niet zo is, verliest de ATR inzake de (niet-)toepassing van genoemde artikelen met ingang van 1 januari 2016 zijn geldigheid. Goedgekeurd wordt nu dat de ontbindende voorwaarde in de ATR inzake het direct vervallen hiervan bij een relevante wetswijziging, tot 1 april 2016 wordt opgeschort. Voorwaarde is dat belanghebbenden zich vóór 1 januari 2016 bij het APA/ATR-team melden en de intentie uitspreken vóór 1 april 2016 te voldoen aan de nieuwe substance-eisen en dat het APA/ATR-team vóór 1 april 2016 wordt geïnformeerd of is voldaan aan de nieuwe substance-eisen. Wordt dan nog niet voldaan aan de nieuwe eisen, dan vervalt de ATR. Dividenduitkeringen uit en vervreemdingen van het aanmerkelijk belang of voordelen uit het lidmaatschap in de coöperatie in de periode vanaf 1 januari 2016 waarin nog niet aan de nieuwe substance-eisen wordt voldaan, worden in de heffing betrokken.

NTFR 2016/292 - Brief aan Tweede Kamer inzake informatieverstrekking over rulings

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de verstrekking van informatie over rulings. In deze brief gaat hij in op het spanningsveld tussen het recht op informatie van het parlement en het belang van het vertrouwelijk behandelen van gegevens van de belastingplichtige. Wanneer dat in een concreet geval nodig is, zal de Tweede Kamer (alleen) vertrouwelijk inzage worden gegeven in de relevante gegevens rond een specifieke belastingplichtige. Daarnaast gaat de brief in op het belang en de organisatie van de rulingpraktijk en de soorten rulings die worden afgegeven. Benadrukt wordt dat het belang van een ruling voor de belastingplichtige alleen zit in de zekerheid vooraf, en niet in een afwijkende fiscale behandeling. Met betrekking tot de in een eerdere brief van 1 december 2014 aangekondigde uitwisseling van rulings met andere landen, wordt aangegeven dat met Duitsland inmiddels concrete afspraken zijn gemaakt over de uitwisseling van informatie over rulings. Binnenkort worden deze afspraken neergelegd in een Memorandum of Understanding. Daarna kan de eerste uitwisseling van start gaan. De ervaring die met deze pilot wordt opgedaan, kan worden gebruikt voor een effectieve uitwisseling van informatie met andere landen.

NTFR 2016/293 - Beantwoording vragen over wijzigingsprotocol belastingverdrag met Ethiopië

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over het op 18 augustus 2014 tot stand gekomen protocol tot wijziging van het – nog niet in werking getreden – belastingverdrag met Ethiopië. Dit protocol voorziet in de opname van een ‘limitations on benefits’ bepaling (LOB-bepaling) in het verdrag. Het protocol is op 2 maart 2015 ter stilzwijgende goedkeuring naar het parlement gestuurd (NTFR 2015/1065). In de beantwoording wordt onder meer ingegaan op de relatie met het OESO BEPS-project, op de status en het tijdpad van de onderhandelingen met de andere ontwikkelingslanden over het opnemen van een antimisbruikbepaling, op het door de andere OESO-landen opnemen van antimisbruikbepalingen in hun verdragen met ontwikkelingslanden, op de verhouding van de LOB-bepaling in het protocol met die in de belastingverdragen met Hong Kong en Panama en op de rechtsbescherming bij de toepassing van de zogenoemde vangnetbepaling. Met betrekking tot de vangnetbepaling benadrukt de staatssecretaris dat het al dan niet toepassen daarvan een discretionaire bevoegdheid is van het bronland. Wel gaat hij ervan uit dat beide bevoegde autoriteiten op een constructieve manier met een vangnetverzoek zullen omgaan.

NTFR 2016/294 - Stand van zaken (her)onderhandeling belastingverdragen met ontwikkelingslanden

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
In deze brief gaat de staatssecretaris van Financiën in op de laatste stand van zaken van de (her)onderhandelingen van de belastingverdragen met 23 ontwikkelingslanden. Daartoe bevat de brief een schema met daarin een onderverdeling in landen waarmee (ambtelijk) overeenstemming is bereikt over het opnemen van antimisbruikbepalingen in het verdrag, landen waarmee Nederland hierover in gesprek is en landen die nog niet hebben gereageerd op het verzoek van Nederland tot (her)onderhandeling. De eerste groep landen bestaat uit Ethiopië, Malawi, Kenia, Zambia en Ghana. De tweede groep landen, waarmee Nederland in gesprek is, uit Kirgizië, Pakistan, Marokko, Egypte en Bangladesh.

NTFR 2016/295 - Overeenkomst met Ghana over automatische uitwisseling van fiscale gegevens

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Nederland en Ghana hebben een memorandum van overeenstemming gesloten over de automatische inlichtingenuitwisseling voor belastingdoeleinden. Dit memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van inlichtingen over onroerende zaken, dividend, rente en banksaldi, inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen, inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen (inclusief overheidspensioenen) en lijfrenten, inkomsten uit overheidsfuncties en overige inkomsten. Het memorandum is voor het eerst van toepassing op informatie die betrekking heeft op het kalenderjaar 2014.

NTFR 2016/296 - Tekst overeenkomst met Duitsland inzake spontane inlichtingenuitwisseling over rulings gepubliceerd

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit bevat een bekendmaking van het op 14 juli 2015 tussen Duitsland en Nederland gesloten memorandum van overeenstemming over de spontane inlichtingenuitwisseling inzake grensoverschrijdende belastingafspraken met en beslissingen van de belastingdiensten. Zie NTFR 2015/2037 voor een eerder nieuwsbericht over deze overeenkomst. In aanvulling hierop hebben we nu de tekst van de overeenkomst als brondocument opgenomen. De spontane uitwisseling ziet volgens het memorandum van overeenstemming op unilaterale advance pricing agreements (APA’s), op bilaterale of multilaterale APA’s waarbij de andere Staat geen partij is, op andere typen rulings, zoals gedefinieerd door het OESO Forum on Harmful Tax Practices, en op overeenkomsten en beslissingen betreffende preferentiële belastingregimes, zoals innovatieboxen. Het gaat om afspraken met en beslissingen van een belastingdienst met een mogelijke grensoverschrijdende betekenis voor de belastingheffing in de andere staat. De eerste uitwisseling heeft betrekking op het jaar 2015, maar in onderling overleg kunnen beide ministeries overeenkomen dat ook informatie wordt uitgewisseld die betrekking heeft op voorgaande jaren.

NTFR 2016/297 - Nieuw belastingverdrag met Zambia ondertekend

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Nederland en Zambia hebben op 15 juli 2015 een nieuw belastingverdrag ondertekend. Dit verdrag ziet op belastingen naar het inkomen en dient ter vervanging van het bestaande verdrag uit 1977. Van de ondertekening van het nieuwe verdrag wordt melding gemaakt in Trb. 2015, nr. 113; hierbij wordt ook de volledige tekst van het verdrag gepubliceerd. Deze hebben we als brondocument opgenomen. Het nieuwe belastingverdrag moet in beide landen nog de (parlementaire) goedkeuringsprocedure doorlopen.

NTFR 2016/298 - Belastingverdrag met Kenia ondertekend

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Nederland en Kenia hebben op 22 juli 2015 een nieuw belastingverdrag ondertekend. Dit verdrag ziet op belastingen naar het inkomen. Van de ondertekening wordt melding gemaakt in Trb. 2015, nr. 114; hierbij wordt ook de volledige tekst van het verdrag gepubliceerd. Deze hebben we als brondocument opgenomen. Het belastingverdrag moet in beide landen nog de (parlementaire) goedkeuringsprocedure doorlopen.

NTFR 2016/299 - Wijzigingsprotocol belastingverdrag met Indonesië ondertekend

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Nederland en Indonesië hebben op 30 juli 2015 een protocol ondertekend tot wijziging van het belastingverdrag Nederland-Indonesië uit 2002. Volgens dit protocol wordt onder meer het bronheffingstarief van 10% op dividenden uit het huidige verdrag vervangen door een tarief van 5% op deelnemingsdividenden (bij een belang van ten minste 25%), van 10% voor erkende pensioenfondsen en van 15% voor overige dividenden. Verder wordt de vrijstelling van bronstaatheffing voor interest die wordt betaald op leningen met een looptijd van langer dan twee jaar en voor interest die wordt betaald in verband met de verkoop op afbetaling van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting (handelskredieten), vervangen door een bronheffing van 5%. Ook wordt met het protocol het huidige artikel inzake de uitwisseling van inlichtingen vervangen door een nieuw artikel en wordt een bepaling inzake bijstand bij invordering aan het verdrag toegevoegd. Het protocol moet nog in beide landen de vereiste (parlementaire) goedkeuringsprocedure doorlopen.

NTFR 2016/300 - Nieuwe overeenkomst met Australië over automatische gegevensuitwisseling

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit bevat een bekendmaking van het in augustus 2015 tussen Nederland en Australië gesloten Memorandum van Overeenstemming over automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen. Het memorandum vervangt het eerdere Memorandum van Overeenstemming van 4 juni 2002 (NTFR 2002/1910). Het nieuwe memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen over onroerende zaken, dividenden, interest, royalty’s, vermogenswinst, inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen met betrekking tot arbeid, directeursbeloningen en andere soortgelijke betalingen, inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen, lijfrenten, socialezekerheidsuitkeringen en andere soortgelijke beloningen, betalingen aan studenten voor studie en opleiding, alsmede overige inkomsten. Het memorandum is op 29 augustus 2015 in werking getreden.

NTFR 2016/301 - Overeenkomst met Curaçao over inlichtingenuitwisseling in belastingzaken

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit bevat een bekendmaking van het in september 2015 tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Curaçao gesloten memorandum van overeenstemming inzake de uitwisseling van inlichtingen in belastingzaken. Het memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van inlichtingen over onroerende zaken, dividenden, interest, inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen m.b.t. arbeid, directeursbeloningen, inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en andere vergelijkbare beloningen, betalingen aan studenten voor educatie en training, overige inkomsten, alsmede wijzigingen in de persoonsgegevens. Tevens zal de spontane uitwisseling met betrekking tot commissies, honoraria, courtages en andere vergelijkbare beloningen worden geïntensiveerd. De bevoegde autoriteiten kunnen verder bij briefwisseling overeenkomen nog andere categorieën automatisch of geïntensiveerd spontaan met elkaar uit te wisselen. Ten slotte bevat het memorandum nog een regeling voor gelijktijdige of gezamenlijke boekenonderzoeken en bevat het bepalingen over de frequentie en de wijze van uitwisseling van de inlichtingen. Het memorandum is op 18 september 2015 in werking getreden en is voor het eerst van toepassing op inlichtingen met betrekking tot het kalenderjaar 2015.

NTFR 2016/302 - Nieuwe overeenkomst met Tsjechië over automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit bevat een bekendmaking van het in oktober 2015 tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Tsjechië gesloten Arrangement (administratieve regeling) inzake automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen en de uitvoering van gelijktijdige belastingcontroles. De regeling vervangt het Memorandum van Overeenstemming over wederzijdse bijstand uit 2006 (NTFR 2007/396). De nieuwe regeling voorziet in de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen over onroerende zaken, royalty’s, inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen en andere soortgelijke betalingen, alsmede pensioenen (inclusief overheidspensioenen), lijfrenten, socialezekerheidsuitkeringen en andere soortgelijke beloningen. Verder bevat de regeling een bepaling voor gelijktijdige boekenonderzoeken en bepalingen over de frequentie en de wijze van uitwisseling van de inlichtingen. De regeling is op 14 oktober 2015 in werking getreden.

NTFR 2016/303 - Leidraad met technische toelichting bij FATCA-verdrag met VS

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Dit besluit bevat een leidraad met technische toelichting bij het FATCA-verdrag met de VS. Genoemd verdrag voorziet in de automatische uitwisseling tussen de VS en Nederland van met name gegevens van financiële instellingen over (rekeningen van) inwoners van het andere land. De leidraad geeft een nadere invulling aan de toepassing van dit verdrag en bevat antwoorden op in de praktijk gerezen vragen. Het FATCA-verdrag is inmiddels door de Tweede Kamer aanvaard en ligt bij de Eerste Kamer. Het verdrag voorziet in een eerste automatische gegevensuitwisseling in 2015 van gegevens over 2014. De daarvoor benodigde aanlevering van gegevens door Nederlandse financiële instellingen (in brede zin) aan de Belastingdienst is inmiddels geregeld via een wijziging van het Uitv.besl. WIBB. Deze wijziging hebben we tevens als brondocument bijgevoegd (Stb. 2014, 544).

NTFR 2016/304 - Goedkeuring belastingverdrag met Duitsland; nadere memorie van antwoord Eerste Kamer

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de nadere memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot (uitdrukkelijke) goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland 2012 naar de Eerste Kamer gestuurd. In deze nadere memorie van antwoord wordt nog ingegaan op de bepaling voor pensioenen en lijfrenten en de eenzijdig door Nederland getroffen overgangsregeling voor (bepaalde) pensioengerechtigden die in Duitsland wonen. Hierbij komen tevens aan de orde de gevolgen van het verdrag voor in Nederland wonende ex-grensarbeiders die een Duitse ‘Altersrente’ ontvangen en de belastingheffing van de AOW-uitkering van in Duitsland wonende gepensioneerden met een in Nederland opgebouwd bedrijfspensioen en van in Duitsland wonende gepensioneerde ambtenaren/militairen. Bij deze groepen doen zich volgens de staatssecretaris geen substantiële negatieve inkomensgevolgen voor. Ten slotte wordt kort ingegaan op de gevolgen van het pas met ingang 1 januari 2016 van toepassing zijn van het verdrag.

NTFR 2016/305 - Stilzwijgende goedkeuring wijzigingsprotocol belastingverdrag met Ethiopië

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De minister van Buitenlandse Zaken heeft het op 18 augustus 2014 tot stand gekomen protocol tot wijziging van het belastingverdrag met Ethiopië ter stilzwijgende goedkeuring naar het parlement gestuurd. Dit protocol voorziet in de opname van een ‘limitations on benefits’-bepaling (LOB-bepaling) in het verdrag. Een inwoner van een van de staten kan hierdoor alleen gebruikmaken van de verdragsvoordelen die worden verleend in art. 10 (dividenden), art. 11 (rente) of art. 12 (royalty) als deze als een ‘gekwalificeerd persoon’ wordt aangemerkt. Als gekwalificeerde persoon worden in elk geval aangemerkt natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland of Ethiopië, de overheden van die staten en kwalificerende pensioenfondsen. Daarnaast is een lichaam een gekwalificeerd persoon indien dit voldoet aan de (indirecte) beurstoets, de gelijkwaardige gerechtigdentoets, de activiteitentoets of de hoofdkantorentoets. Een lichaam dat niet op basis van de gestelde objectieve criteria als gekwalificeerd persoon wordt aangemerkt, kan mogelijk toch aanspraak maken op voornoemde verdragsvoordelen als de bevoegde autoriteit van de bronstaat vaststelt dat geen sprake is van verdragsmisbruik (vangnetbepaling). Het belastingverdrag met Ethiopië is nog niet in werking getreden omdat dit in Ethiopië nog niet is geratificeerd. Het wijzigingsprotocol zal tegelijk met het belastingverdrag in werking treden (zo nodig met terugwerkende kracht).

NTFR 2016/306 - Wetsvoorstel tot goedkeuring FATCA-verdrag met VS; memorie van antwoord Eerste Kamer

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het FATCA-verdrag met de VS naar de Eerste Kamer gestuurd. In deze memorie wordt onder meer ingegaan op de relatie tussen FATCA en de voortvarende mondiale ontwikkeling op het gebied van automatische uitwisseling van financiële gegevens (CRS), op de dienstverlening door banken aan inwoners van Nederland die ook Amerikaans staatsburger zijn en op de wederkerigheid van de gegevensuitwisseling tussen Nederland en de VS.

NTFR 2016/307 - Goedkeuring belastingverdrag met Duitsland; nota naar aanleiding van het verslag Eerste Kamer

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel tot (uitdrukkelijke) goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland 2012 naar de Eerste Kamer gestuurd. In deze nota wordt aangegeven dat bij de herziening van belastingverdragen, waarbij wordt overgegaan op een bronstaatheffing voor pensioenen, van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of overgangsrecht nodig en wenselijk is. Tevens wordt ingegaan op mogelijke alternatieven voor de in het goedkeuringswetsvoorstel opgenomen eenzijdige overgangsregeling voor pensioenen en lijfrenten. De staatssecretaris ziet geen aanleiding tot een verruiming van deze overgangsregeling voor in Duitsland woonachtige gepensioneerden.

NTFR 2016/309 - Beantwoording Kamervragen over automatische uitwisseling van tax rulings

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt vragen van het lid Klaver van de Tweede Kamer over de automatische uitwisseling van tax rulings. Hij geeft aan dat eerdere overeenkomsten op dit punt in de EU-Gedragscodegroep niet zien op de automatische gegevensuitwisseling over belastingrulings, maar op spontane uitwisseling van informatie. Het gaat om een invulling van de richtlijn inzake wederzijdse administratieve bijstand, op basis waarvan een lidstaat spontaan informatie uitwisselt over een ruling die deze lidstaat relevant acht voor een andere lidstaat. In 2013 is door Nederland geen informatie over APA’s of ATR’s automatisch uitgewisseld met andere lidstaten. Ook over de in 2014 afgegeven APA’s en ATR’s is geen informatie automatisch uitgewisseld in 2014. Wel is in een aantal gevallen spontaan informatie uitgewisseld. Binnen Europa zijn ook nog geen afspraken gemaakt over de automatische uitwisseling van informatie over rulings. De EC heeft aangekondigd spoedig met een richtlijnvoorstel te zullen komen waarin automatische informatie-uitwisseling over grensoverschrijdende rulings naar verwachting dwingend zal worden voorgeschreven. De staatssecretaris staat daar positief tegenover. Omdat Nederland op dit terrein een voortrekkersrol wil vervullen, zijn met Duitsland inmiddels concrete afspraken gemaakt over de uitwisseling van informatie over rulings.

NTFR 2016/310 - Kabinetsappreciatie Actieplan EC inzake betere winstbelastingen in de EU

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
Deze brief bevat de kabinetsappreciatie van de mededeling van de EC van 17 juni 2015 met het ‘Actieplan voor een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de Europese Unie: vijf belangrijke actiegebieden’. In dit actieplan zet de Commissie haar zienswijze op de toekomst (korte, middellange en lange termijn) van bedrijfsbelastingen binnen de EU uiteen. In de brief wordt eerst een beschrijving en een algemene appreciatie van het actieplan gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de verenigbaarheid van het actieplan met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Vervolgens worden per actiegebied de ideeën van de Commissie uiteengezet en wordt de appreciatie van het kabinet van deze actiegebieden beschreven. Zo is het kabinet van mening dat een nieuw CCCTB-voorstel vergezeld dient te gaan van een grondige impactanalyse. Hetzelfde geldt voor diverse andere maatregelen die in het actieplan worden aangekondigd, zoals grensoverschrijdende verliesverrekening. De inzet van het kabinet is om belastingontwijking door bedrijven tegen te gaan door gerichte harmonisaties die aangrijpen op werkelijke ontwijkingsconstructies. Het kabinet is verder onder meer beducht dat initiatieven in relatie tot verrekenprijzen in EU-verband niet aansluiten bij de uitkomsten van het BEPS-project.

NTFR 2016/311 - Schriftelijk overleg met EK over Europese actieplan vennootschapsbelasting

Aflevering 0, gepubliceerd op 07-01-2016
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt in deze brief schriftelijke vragen van de Eerste Kamer over het Europese pakket fiscale transparantiemaatregelen en het actieplan winstbelastingen. Aan de orde komen de Nederlandse inzet en de verhouding tot landen buiten de EU, de ontwikkelingen met betrekking tot de CCCTB, verrekenprijsregels en de innovatiebox, de aanpak van hybride mismatches, excessieve renteaftrek en verdragsmisbruik, de automatische uitwisseling van rulings, (publieke) country-by-country-reporting en grensoverschrijdende controles van multinationals. De implementatie van de in het kader van het BEPS-project ontwikkelde ‘nexus approach’ in de innovatiebox zal onderdeel uitmaken van het Belastingplan 2017. Hierbij zullen niet alle immateriële activa meer kwalificeren die voortvloeien uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. De desbetreffende wijzigingen zullen in werking treden voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017.