Aflevering 16

Gepubliceerd op 18 april 2019

NTFR 2019/955 - Data als vrijkomend sloopmateriaal?

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 geschreven door prof. mr. dr. R.A. Wolf
Nergens zijn je data meer waard dan in Helmond. Enige weken geleden berichtte Het Financieele Dagblad over plannen voor een futuristische nieuwbouwwijk aldaar: Brandevoort II.J.F. van Wijnen, ‘Gratis wonen. Als je mee laat kijken in je bed’, Het Financieele Dagblad, 16 maart 2019. Hier zijn woningen gepland met sensoren die het doen en laten van de bewoners nauwkeurig registreren. Dit levert data op die te gelde gemaakt kunnen worden. Bewoners die akkoord gaan met het aldus vermarkten van hun persoonlijke gegevens krijgen een korting op hun huurprijs, zo is het idee.

NTFR 2019/956 - Vragen beantwoord over de Wet fiscale maatregel rijksmonumenten

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft twee vragen van de Eerste Kamer beantwoord in verband met de Wet fiscale maatregel rijksmonumenten (de Wet). De vragen zijn gesteld naar aanleiding van eerdere toezeggingen in het debat over de Wet. In antwoord op de eerste vraag bevestigt de minister dat ook certificaathouders van aandelen recht op subsidie hebben. Het moet gaan om aandeelhouders van een naamloze of besloten vennootschap als bedoeld in art. 10.9 Wet IB 2001. In het Besluit vaststelling beleidsregels instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten (het Besluit) zal dit worden opgenomen. De tweede vraag gaat over eigenaren die in het bezit zijn van een BBM-verklaring en te maken krijgen met samenloop tussen de fiscale aftrek tot en met 2018 en de subsidieregeling vanaf 2019. Voor die situatie is een overgangsregeling in voorbereiding. Deze houdt in dat eigenaren voor het jaar 2019 de mogelijkheid krijgen subsidie aan te vragen voor kosten die zien op reeds vóór 2019 lopende onderhoudstrajecten die onder de fiscale regeling als aftrekbaar werden aangemerkt, maar niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van het Besluit, omdat deze regeling is beperkt tot kosten die monumentgerelateerd zijn. Met de vormgeving van de regeling wordt beoogd dat de administratieve lasten voor de eigenaar zo laag mogelijk blijven. Belangengroepen worden tegelijk met publicatie in de Staatscourant ingelicht. Deze publicatie wordt in april 2019 verwacht.

NTFR 2019/959 - Reactie op evaluatie WBSO 2011-2017

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019
Op 11 april 2019 heeft staatssecretaris Keijzer van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de staatssecretaris van Financiën, in een brief aan de Tweede Kamer gereageerd op de evaluatie van de WBSO door onderzoeksbureau Dialogic. Uit de evaluatie volgt dat de WBSO een kostenefficiënte regeling is die een aantoonbaar positief effect heeft op de S&O-inspanningen van bedrijven en een bijdrage levert aan het vestigingsklimaat voor bedrijven.

NTFR 2019/961 - Besluit WOB-verzoek inzake beleid internationale payrollconstructies

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019
Internationale belastingverdragen en socialezekerheidsregelingen bieden werkgevers in internationaal verband de mogelijkheid om de belasting- en premiedruk voor het personeel te optimaliseren. Hierbij komen de op papier voorgestelde arbeidsverhoudingen niet altijd overeen met de realiteit. Dit kan ertoe leiden dat – met name laaggeschoolde – arbeidskrachten niet altijd voldoende rechtsbescherming genieten doordat ze onder druk worden gezet om mee te gaan in de constructie of in het geheel niet op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen op papier.

NTFR 2019/966 - Teruggaaf van loonbelasting hoewel aangifte inkomstenbelasting niet-tijdig is gedaan

ECLI:NL:HR:2019:438, datum uitspraak 29-03-2019, publicatiedatum 29-03-2019
Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. J. de Haan
Belanghebbende, woonachtig in Curaçao, heeft in oktober 2013 aangiften inkomstenbelasting 2008 en 2009 gedaan. Na vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur in bezwaar de aanslagen zodanig verminderd dat de verschuldigde inkomstenbelasting voor beide jaren lager was dan de ingehouden loonbelasting. De inspecteur heeft met toepassing van art. 41B, lid 1, Landsverordening inkomstenbelasting (LIB) de ingehouden loonbelasting verrekend tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, maar heeft geen teruggaaf van het restant van de ingehouden loonbelasting verleend. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (16 januari 2018, nr. CUR2017H00017, ECLI:NL:OGHACMB:2018:3) heeft geoordeeld dat aan belanghebbende aanslagen zijn opgelegd, dat de loonbelasting dus niet als eindheffing heeft gefungeerd, dat (volledige) verrekening van voorheffingen moet plaatsvinden, en dat dit in dit geval dus leidt tot teruggaaf van ingehouden loonbelasting. In cassatie betoogt de minister van Financiën van Curaçao dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van loonbelasting omdat de aangiften niet binnen 36 maanden na afloop van het kalenderjaar, dus niet-tijdig zijn ingediend. De Hoge Raad verwerpt dit betoog. De in art. 41B LIB voorziene mogelijkheid een aanslag inkomstenbelasting achterwege te laten als de aangifte niet binnen 36 maanden is ingediend, neemt niet weg dat als een aanslag is opgelegd, verrekening van voorheffingen niet achterwege mag blijven.

NTFR 2019/967 - WOB-publicatie over het beleid voor de Britse LLP en belastingplicht

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019
Door middel van een WOB-verzoek is gevraagd documenten openbaar te maken over het beleid dat ziet op de belastingplicht van een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte Limited Liability Partnership (hierna: LLP) en haar participanten. De staatssecretaris verwijst naar een – al openbaar – beleidsbesluit (van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M, NTFR 2010/31) en naar een indicatieve lijst die staat op belastingdienst.nl. Er wordt één (korte) mededeling openbaar gemaakt die afkomstig is uit het Landelijk vaktechnisch overleg van 14 december 2016. Daarin staat kort gezegd dat in gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van een LLP deze ter beoordeling moet worden voorgelegd aan de kennisgroep.

NTFR 2019/968 - Actualisering beleidsbesluit diverse fiscale gevolgen van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 geschreven door dr. mr. M van Dun
De staatssecretaris van Financiën heeft zijn beleidsbesluit over de fiscale gevolgen van de verplaatsing van de werkelijke leiding van een naar Nederlands recht opgericht lichaam geactualiseerd. Het besluit van 19 maart 2019 dient ter vervanging van het besluit van 5 februari 2018, nr. 2018-5551, NTFR 2018/551.

NTFR 2019/969 - Aangekochte percelen voor aanleg golfbaan zijn geen bouwterrein (art. 81.1 Wet RO)

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019
Belanghebbende heeft op 2 augustus 2006 een aantal percelen grond gekocht met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen. In de akte van levering zijn de percelen aangemerkt als een bouwterrein. Ter zake van de leveringen is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. Wat betreft de heffing van overdrachtsbelasting heeft belanghebbende zich beroepen op de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel a, Wet BRV (de samenloopvrijstelling). Volgens de inspecteur is geen sprake van een bouwterrein en is de vrijstelling van overdrachtsbelasting daarom niet van toepassing. Na tweede verwijzing door de Hoge Raad (HR 16 juni 2017, nr. 16/03358, NTFR 2017/1561) heeft Hof Den Bosch (30 maart 2018, nr. 17/00432, NTFR 2018/1806) geoordeeld dat de golfbaan zich – los van het clubhuis – leent voor zelfstandig gebruik. Het hof is voorts van oordeel dat op de percelen geen sprake is van bebouwing. Het onbebouwde gedeelte van de percelen is ook geen ‘bijbehorend terrein’. Er is immers geen sprake van een terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan een gebouw. Van een bouwterrein in de zin van art. 11, lid 1, onderdeel a, Wet OB 1968 is geen sprake; het gelijk is aan de inspecteur.

NTFR 2019/970 - Vin353: toepassing douaneregeling uitvoer geen vereiste voor toepassing nultarief bij uitvoer

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. G. van Dam
Vin353 heeft tussen 2012 en 2014 maandelijks tussen de 400 en 500 stuks militaire memorabilia geleverd buiten de Europese Unie. Voor deze goederen heeft hij geen btw-aangifte gedaan, omdat hij van mening was dat de betrokken leveringen van btw waren vrijgesteld omdat het goederen betrof die voor de uitvoer waren bestemd. De Tsjechische belastingdienst meende dat deze vrijstelling niet van toepassing was omdat de goederen niet onder de douaneregeling uitvoer waren geplaatst. De verwijzende rechter vraagt zich af of de Btw-richtlijn eraan in de weg staat dat de vrijstelling enkel van toepassing wordt geacht ten aanzien van goederen die onder de douaneregeling uitvoer zijn geplaatst.

NTFR 2019/972 - Beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen; bijzonder overheidstoezicht

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 geschreven door mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Dit besluit bevat een toelichting op het begrip ‘bijzonder overheidstoezicht’. Dat begrip is door het HvJ namelijk genoemd als een van de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling als bedoeld in art. 11, lid 1, onderdeel i, 3°, Wet OB 1968. Deze vrijstelling ziet op het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens.

NTFR 2019/974 - Unierechtelijk verdedigingsbeginsel eist niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor hoorgesprek

ECLI:NL:HR:2019:393, datum uitspraak 22-03-2019, publicatiedatum 22-03-2019
Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een uit een andere EU-lidstaat afkomstige gebruikte auto is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Volgens belanghebbende is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden. Volgens belanghebbende brengt dit beginsel namelijk met zich dat, voordat een bezwarend besluit wordt genomen, het bestuursorgaan in elk geval de belanghebbende moet uitnodigen voor een hoorgesprek. Die visie is volgens de Hoge Raad echter niet juist. Het recht om te worden ‘gehoord’ houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Het Unierecht schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) dit moet gebeuren. De vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest mag echter geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Als de belanghebbende is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, eist het Unierecht dus niet dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. Verder heeft het hof (Hof Den Bosch 9 februari 2018, nr. 17/00357, NTFR 2018/988) terecht geoordeeld dat te weinig geheven BPM op grond van art. 20 AWR kan worden nageheven nadat het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan en dat het opleggen van een naheffingsaanslag aan de koper van een dergelijk motorvoertuig geen schending van art. 110 VWEU vormt. Dat een koper kosten van rechtsbijstand zou moeten maken doet hieraan niet af.

NTFR 2019/975 - Hoge Raad slaat acht op middel dat na cassatietermijn is voorgesteld, omdat proces-verbaal van hofzitting niet onverwijld aan Hoge Raad is gezonden

ECLI:NL:HR:2019:511, datum uitspraak 05-04-2019, publicatiedatum 05-04-2019
Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. M.B. Weijers
Hof Den Haag (nr. 17/00442, NTFR 2018/1318) heeft op 8 december 2017 uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft op 22 januari 2018 aan de griffier van het hof gevraagd om toezending van het proces-verbaal van de hofzitting. Pas op 10 april 2018 heeft de Hoge Raad het proces-verbaal ontvangen. Volgens de Hoge Raad heeft de griffier van het hof in strijd met art. 28a AWR verzuimd dit proces-verbaal onverwijld op te maken en aan de Hoge Raad te zenden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de hofuitspraak. Nadat belanghebbende van het hof het proces-verbaal had ontvangen, heeft hij bij conclusie van repliek nog een nieuw cassatiemiddel voorgesteld. In de regel slaat de Hoge Raad geen acht op een middel dat buiten de cassatietermijn is voorgesteld, maar daarop wordt in dit geval door de schending van art. 28a AWR een uitzondering gemaakt. Dit nieuwe cassatiemiddel klaagt erover dat het proces-verbaal van de hofzitting onvolledig is. Deze klacht kan niet slagen aangezien de vastlegging en vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen, aan het hof is voorbehouden. Volgt ongegrondverklaring.

NTFR 2019/976 - Beslistermijn op bezwaar tegen WOZ van één jaar kan met zes weken worden verdaagd

ECLI:NL:HR:2019:494, datum uitspraak 05-04-2019, publicatiedatum 05-04-2019
Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Belanghebbende heeft op 19 februari 2015 bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking 2015. De heffingsambtenaar heeft op 21 december 2015 de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verdaagd. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 5 januari 2016 in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. Belanghebbende heeft op 28 januari 2016 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek voor een dwangsom ingediend. In november 2016 hebben partijen overeenstemming bereikt over verlaging van de WOZ-waarde tot € 59.000. De rechtbank heeft op 20 april 2017 uitspraak gedaan. Hof Den Haag 15 december 2017, nr. 17/00506, NTFR 2018/92 heeft geoordeeld dat de beslistermijn op bezwaar van art. 30, lid 9, Wet WOZ (van één jaar) met toepassing van art. 7:10, lid 3, Awb met zes weken kan worden verdaagd, zodat de ingebrekestelling op 5 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Het beroep bij de rechtbank tegen het niet-tijdig beslissen is dus niet-ontvankelijk. De Hoge Raad acht dit oordeel juist. De hofuitspraak wordt toch vernietigd voor zover het hof niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook heeft het hof ten onrechte geen vergoeding griffierecht en proceskosten voor de beroepsfase toegekend, in aanmerking genomen dat hangende de beroepsprocedure de heffingsambtenaar aan belanghebbende is tegemoetgekomen. Volgt verwijzing.

NTFR 2019/982 - Verwijzingshof heeft van tipgever verkregen bewijsmateriaal ten onrechte van bewijs uitgesloten, aldus A-G IJzerman

ECLI:NL:PHR:2019:295, datum uitspraak 25-03-2019, publicatiedatum 29-03-2019
Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Tweede cassatie in de tipgeverzaak (zie eerder HR 15 december 2015, nr. 15/01348, NTFR 2016/352). De tipgever zou de gegevens over de Nederlandse rekeninghouders hebben verkregen in zijn functie als werknemer bij een bank in Luxemburg. In de fiscale procedure heeft de inspecteur, ondanks rechterlijke opdracht daartoe, geweigerd de naam van de tipgever bekend te maken en de ongeschoonde overeenkomst met hem in rechte te overleggen.

NTFR 2019/983 - Handboek Vooroverleg Belastingdienst openbaar

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 geschreven door mr. W.E. Nent-Vroomen
Het Ministerie van Financiën heeft naar aanleiding van een WOB-verzoek het Handboek Vooroverleg 2018 openbaar gemaakt. In het handboek worden de kaders voor het vooroverleg zoals vastgesteld in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) nader uitgewerkt. Het handboek is bedoeld om zowel de vaktechnische kwaliteit van het vooroverleg te borgen als de behandeling van vooroverleg in de praktijk te ondersteunen. Het handboek beoogt eenheid van uitvoering te bevorderen. Bij een eventuele discrepantie tussen het BFB en dit handboek prevaleert te allen tijde het BFB. In de loop van 2019 zal een nieuwe versie van het handboek verschijnen.

NTFR 2019/984 - Wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 geschreven door mr. dr. E.A.M. Huiskers
Bij Koninklijke Boodschap van 3 april 2019 biedt Koning Willem-Alexander de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter overweging aan: Wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten (Kamerstukken II, 2018-2019, 35 179, nr. 1). Het wetsvoorstel regelt de implementatie van art. 30 Europese vierde anti-witwasrichtlijn in de Handelsregisterwet 2007, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op de economische delicten. Het gaat om een algemene verplichting voor in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten om informatie te hebben en bij te houden over wie hun uiteindelijk belanghebbenden (Ultimate Beneficial Owners, UBO) zijn en een verplichting om deze gegevens in een centraal register op te slaan (Kamerstukken II, 2018-2019, 35 179, nr. 2, Voorstel van wet). Dit centrale UBO-register wordt door de Kamer van Koophandel (KvK) beheerd en dient uiterlijk op 10 januari 2020 te zijn ingevoerd (Kamerstukken II, 2018-2019, 35 179, nr. 3, Memorie van toelichting met bijlagen: Advies Autoriteit Persoonsgegevens en Uitvoeringstoets).

NTFR 2019/985 - Hoge Raad geeft in tweede cassatieronde criteria voor kennelijk onbehoorlijk bestuur

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende was (middellijk) bestuurder van een bv. Op 9 december 2008 is het faillissement van deze bv uitgesproken. Belanghebbende is door de ontvanger als bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingschulden van de bv. Volgens Hof Den Bosch (21 mei 2015, nr. 13/00978, NTFR 2015/2180) was dat terecht, maar de Hoge Raad heeft die hofuitspraak gecasseerd (HR 31 maart 2017, nr. 15/02939, NTFR 2017/859) en de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Ook volgens dit verwijzingshof (13 februari 2018, nr. 17/00404, NTFR 2018/746) is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende omdat hij voorrang heeft gegeven aan de betaling van leveranciers en andere concurrente crediteuren boven betaling van de belasting, en hem ter zake daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook deze hofuitspraak houdt in deze tweede cassatieronde echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat:

NTFR 2019/988 - Vermindering van algemene heffingskorting voor medewerker van EU-instelling in strijd met Unierecht

ECLI:NL:PHR:2019:216, datum uitspraak 07-03-2019, publicatiedatum 22-03-2019
Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
In geschil is of een verlaging van de algemene heffingskorting, ten gevolge van het meenemen van een vrijgesteld EU-inkomen bij de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting, in strijd is met art. 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU.

NTFR 2019/991 - Verrekenbare bronbelasting dividenden bedraagt maximaal 15% (art. 81.1 Wet RO)

Aflevering 16, gepubliceerd op 18-04-2019
Belanghebbende heeft in 2013 dividenden uit Duitsland, Frankrijk en Spanje ontvangen. Volgens de met die landen gesloten belastingverdragen mag de bronstaat maximaal 15% dividendbelasting heffen. De dividend betalende lichamen hebben echter bronbelasting ingehouden naar het hogere nationale tarief. De verrekening door Nederland mag in beginsel niet meer bedragen dan de door de bronstaten geheven belasting (zogenoemde eerste limiet), zij het dat niet meer bronbelasting hoeft te worden verrekend dan het bedrag van de Nederlandse belasting dat met de netto buitenlandse opbrengst samenhangt (zogenoemde tweede limiet). Tussen partijen is in geschil wat voor toepassing van de eerste limiet onder de ‘geheven belasting’ dient te worden verstaan. Belanghebbende stelt dat dat de feitelijk ingehouden bronbelasting is. Hof Den Bosch (31 augustus 2018, nr. 17/00694, NTFR 2019/66) is echter met de inspecteur van oordeel dat dit de belasting is die de bronstaten is toegestaan te heffen, oftewel 15%. Dat de toegestane heffing van de bronstaten pas wordt geëffectueerd door een tussenstap, namelijk via een verzoek om teruggaaf bij de bronstaat, doet hieraan volgens het hof niet af. Het hof acht voorts geen sprake van schending van art. 63 VWEU, het discriminatieverbod en art. 1 EP (bij het EVRM).