Aflevering 36

Gepubliceerd op 4 september 2014

NTFR 2014/2126 - Over bodemloze putten

Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 geschreven door prof. dr. O.C.R. Marres
Een oud-kantoorgenoot leerde mij eens dat bodemloze putten niet bestaan: zodra de bodem verdwijnt is de put in een tunnel veranderd. Ook waar de term, in overdrachtelijke zin, wordt gebruikt om insolvabele dochtermaatschappijen aan te duiden, is hij niet gelukkig. Het kan zo zijn dat de moeder van te voren weet dat zij geen cent van haar uitgeleende geld terug krijgt, maar werkelijk eindeloos is de insolvabiliteit van de dochter natuurlijk niet. Als er maar genoeg geld in de dochter wordt gestopt, komt er uiteindelijk wel iets terug. Maar goed, aangezien deze term is ingeburgerd, spreek ik toch maar van de ‘bodemlozeputlening’. In deze Opinie betoog ik dat een bodemlozeputlening aan een dochtervennootschap vanuit het perspectief van de moedervennootschap niet moet worden gezien als een investering in haar deelneming (maar in iets anders, zij het niet in een vorderingsrecht), en vanuit het perspectief van de dochter niet als informeel kapitaal (maar als een lening), en dat de andersluidende jurisprudentie hieromtrent onjuist is.

NTFR 2014/2127 - Voorschotuitkeringen nabestaanden vliegramp MH17 onbelast voor inkomsten- en erfbelasting

Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014
De minister van Buitenlandse Zaken heeft, mede namens de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Defensie, antwoorden aan de Tweede Kamer gestuurd op de Lijst van vragen (over het Verslag Buitengewone Raad Buitenlandse Zaken van 15 augustus en brieven ‘Repatriëringsmissie MH17’ en ‘Stand van Zaken vliegramp MH17’). In het antwoord op vraag 9c meldt de minister dat over de voorschotuitkeringen die Malaysia Airlines aan de nabestaanden/erfgenamen doet geen IB en geen erfbelasting wordt geheven. Voor vervolguitkeringen geldt dat de Belastingdienst per geval beoordeelt wat de fiscale gevolgen zijn.

NTFR 2014/2128 - Derde nota van wijziging Fiscale verzamelwet 2014

Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft de derde nota van wijziging inzake de Fiscale verzamelwet 2014 aan de Tweede Kamer gestuurd. Via deze nota wordt geregeld dat een voorgestelde aanpassing in een verwijzing in de Wet IB 2001 met terugwerkende kracht in werking treedt per 19 juli 2014 in plaats van 1 september 2014. De aanpassing houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet technische verbeteringen WHW (art I, onderdeel C en F, Fiscale verzamelwet 2014). Omdat de voorgestelde wijziging in de Fiscale verzamelwet 2014 van technische aard is, heeft deze nota van wijziging geen inhoudelijke betekenis.

NTFR 2014/2131 - Geen MKB-winstvrijstelling voor dga op grond van gelijkheidsbeginsel/discriminatieverbod

ECLI:NL:RBGEL:2014:4585, datum uitspraak 24-07-2014, publicatiedatum 24-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van drs. N.E. Vis
Belanghebbende, X, is directeur en enig aandeelhouder van een bv. Voor zijn werkzaamheden ontvangt hij loon. X heeft de MKB-winstvrijstelling geclaimd met een beroep op art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR. De inspecteur heeft de vrijstelling niet geaccepteerd. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2014/2132 - Veel later bekend geworden beleggingsfraude niet van invloed op waardering beursgenoteerde effecten

ECLI:NL:PHR:2014:1164, datum uitspraak 08-07-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Belanghebbende hield in 2005 en 2006 aandelen in het beleggingsfonds D die werden genoteerd op een reguliere effectenbeurs. Ultimo 2005 en 2006 heeft zij de aandelen op kostprijs gewaardeerd. De beurswaarde noteerde toen boven kostprijs. Op 10 december 2008 werd bekend dat D onderdeel was van de ‘Ponzi scheme’ (piramideconstructie) van beleggingsfraudeur E en diens onderneming. Belanghebbende meent dat voor de waardering ultimo 2005 en 2006 rekening moet worden gehouden met de in 2008 aan het licht getreden beleggingsfraude. Zij beroept zich daarbij onder meer op HR 26 november 2010, nr. 10/00265, NTFR 2010/2821 en HR 7 mei 1997, nr. 32.237, BNB 1997/268. De rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld.

NTFR 2014/2133 - Navordering loon omdat belanghebbende recht op levering van aandelen onvoorwaardelijk heeft gekregen

ECLI:NL:GHDHA:2014:2200, datum uitspraak 28-05-2014, publicatiedatum 07-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. H.J. Noordenbos
Belanghebbende is van 1 januari 2006 tot 16 januari 2007 in dienst bij F. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag over 2006 aan belanghebbende opgelegd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende met het onvoorwaardelijk recht op levering van aandelen in F een voordeel in de vorm van loon in natura heeft genoten. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag vernietigd. Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat uit de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en F volgt dat aan belanghebbende bij het ondertekenen daarvan op 1 maart 2006 een onvoorwaardelijk recht is toegekend op levering van 250.000 aandelen F. Het hof acht voorts aannemelijk dat, in tegenstelling tot de letterlijke inhoud van de arbeidsovereenkomst, belanghebbende ter zake van die verkrijging geen bedrag verschuldigd was. De omstandigheid dat de voorwaarden met betrekking tot de verhandelbaarheid van de aandelen (nog) niet zijn vastgesteld, doet niet af aan de toekenning van het onvoorwaardelijk recht op levering van de aandelen in de arbeidsovereenkomst. Het hof komt wel tot een lagere waardering van de aandelen en heeft in verband hiermee de navorderingsaanslag verminderd.

NTFR 2014/2134 - Polen waren in dienstbetrekking bij belanghebbende

ECLI:NL:GHDHA:2014:2201, datum uitspraak 28-05-2014, publicatiedatum 18-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. drs. G. Benning
Via bemiddeling van belanghebbende zijn Poolse arbeidskrachten bij derden tewerkgesteld. Na een bedrijfsbezoek bij belanghebbende heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd. In geschil is of de Polen bij belanghebbende in dienstbetrekking waren of dat zij zelfstandige ondernemers waren. Het hof oordeelt, evenals als de rechtbank, dat de Polen bij belanghebbende in dienstbetrekking waren. Belanghebbende had niet aan de administratieplicht voldaan en had verder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat enkele van zijn Poolse arbeidskrachten, gegeven de vereisten die daarvoor gelden, zoals zelfstandig deelnemen aan het economisch verkeer, streven naar naamsbekendheid, het hebben van meerdere opdrachtgevers, en het lopen van vermogens- en debiteurenrisico, als ondernemers moesten worden aangemerkt. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.

NTFR 2014/2137 - Rittenregistratie biedt geen doorlopende correcte weergave van de werkelijk verreden kilometers

ECLI:NL:GHAMS:2014:2554, datum uitspraak 26-06-2014, publicatiedatum 09-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft van zijn werkgever een auto ter beschikking gekregen. Op zijn verzoek heeft belanghebbende een ‘Verklaring geen privégebruik auto’ ontvangen. In 2009 verzoekt de inspecteur om overlegging van de rittenadministratie. Naar aanleiding van de overgelegde rittenadministratie legt de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen en boeten op. Met Rechtbank Haarlem oordeelt het hof dat door de door belanghebbende gebruikte methode niet kan worden gecontroleerd of de rittenregistratie sluitend is. Belanghebbende noteerde namelijk achteraf de beginstand aan de hand van de door hem geschatte rittenafstand. Deze beginstand is dan niet de beginstand van de kilometerteller per rit. De kilometerregistraties bieden geen doorlopende correcte weergave van de werkelijk verreden kilometers. Daarbij hecht het hof belang aan de opmerking van belanghebbende dat hij slordig is geweest met het bijhouden van de rittenregistratie. Met de door hem overgelegde rittenregistratie heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de auto voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt. In tegenstelling tot de rechtbank oordeelt het hof dat de inspecteur terecht boetes van 50% heeft opgelegd.

NTFR 2014/2138 - Dochter heeft na overlijden vader een als vermogensrecht aan te merken economisch belang bij Stiftung

ECLI:NL:HR:2013:BZ1294, datum uitspraak 15-02-2013, publicatiedatum 18-02-2013
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
De vader van belanghebbende is op 2 september 2003 overleden in Nederland. Belanghebbende is één van zijn erfgenamen. Tot 5 oktober 2000 was de vader inwoner van Zwitserland. Daarna is hij weer in Nederland gaan wonen. Op 5 december 1996 heeft de vader, als Stifter, een Stiftung opgericht naar het recht van Liechtenstein. Belanghebbende is in het Begünstigtenreglement als begunstigde van 22,75% in het ‘Ertrag und Kapital van de Stiftung’ aangemerkt. In geschil is of belanghebbende als begunstigde van de Stiftung op de relevante peildata in 2003 een vermogensrecht had met waarde in het economische verkeer in de zin van art. 5.3, lid 2, onderdeel f, Wet IB 2001. Hof Den Haag (11 januari 2012, nr. 10/00196 t/m 10/00199, NTFR 2012/2049) heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad begrijpt de oordelen van het hof op dit punt aldus dat belanghebbende na het overlijden van de vader een rechtsverhouding tot de Stiftung had op grond waarvan zij zodanige rechten op uitkeringen had dat zij het economische belang had bij een evenredig deel van het op naam van de Stiftung gestelde vermogen. Aldus begrepen is de visie van het hof volgens de Hoge Raad juist. Het hof heeft met betrekking tot dit vermogensrecht bij het vaststellen van de gemiddelde rendementsgrondslag ook een waarde per 1 januari 2003 in aanmerking genomen. Dat is volgens de Hoge Raad echter niet juist, aangezien bij belanghebbende voorafgaande aan het overlijden van haar vader op 2 september 2003 geen sprake was van enig recht met betrekking tot het op naam van de Stiftung gestelde vermogen. De Hoge Raad doet vervolgens de zaak zelf af.

NTFR 2014/2140 - Geen aftrek restauratiekosten monumentenpand

ECLI:NL:GHDHA:2014:2192, datum uitspraak 17-06-2014, publicatiedatum 24-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Belanghebbende en haar partner hebben op 19 mei 2006 een drietal overeenkomsten gesloten: een koop- en aanneemovereenkomst van een appartementsrecht in een monumentaal pakhuis met D bv en een restauratieovereenkomst voor de restauratie van hun aandeel in het monumentale pakhuis met E bv. Op 17 oktober 2005 zijn de restauratiewerkzaamheden aan het pakhuis aangevangen. Op 20 juni 2006 is aan belanghebbende en haar partner een bedrag gefactureerd voor al uitgevoerde restauratiewerkzaamheden. In geschil is onder meer of deze restauratiekosten aftrekbaar zijn. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat deze kosten niet aftrekbaar zijn en dat de koopovereenkomst onlosmakelijk samenhangt met de restauratieovereenkomst en de aanneemovereenkomst. Kopers van de appartementen hadden namelijk niet de vrijheid om alleen een koopovereenkomst aan te gaan. Het hof oordeelt dat in dit geval sprake is van kosten ter verwerving van een bron en niet van op belanghebbende drukkende kosten ter zake van onderhoud of instandhouding van de bron. Derhalve zijn de restauratiekosten niet aftrekbaar.

NTFR 2014/2143 - Verschuldigde omzetbelasting wegens herziening is ook bij overdracht van algemeenheid van goederen aan het einde van het boekjaar verschuldigd

ECLI:NL:HR:2014:2145, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van E.H. van den Elsen
Belanghebbende heeft op 12 december 2007 van E de eigendom verkregen van een gebouw in het kader van een overdracht van een algemeenheid van goederen en diensten. E had het gebouw in 2003 geleverd gekregen en destijds de omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Per 1 januari 2007 is E een deel van het gebouw vrijgesteld gaan verhuren. Voor de herziening van de eerder door E in aftrek gebrachte omzetbelasting, stelt belanghebbende dat zij pas vanaf 12 december 2007 in de plaats is getreden van E en dat zij slechts de (herzienings)omzetbelasting verschuldigd is geworden van 12 december 2007 t/m 31 december 2007. Volgens belanghebbende ontstaat de verschuldigdheid van omzetbelasting wegens herziening niet pas aan het eind van een (boek)jaar maar al gedurende de loop daarvan en treedt een overnemer van een algemeenheid van goederen en diensten niet in de plaats van de overdrager voor zover het diens voor die overdracht ontstane belastingschuld(en) betreft. De Hoge Raad deelt de visie van belanghebbende niet. Art. 13, lid 2, Uitv.besch. OB 1968 bepaalt dat de herziening met betrekking tot onroerende zaken geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens. De herziening moet plaatsvinden bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar. Dit betekent dat de wettelijke bepalingen ervan uitgaan dat wegens herziening met betrekking tot een bepaald boekjaar te betalen omzetbelasting in één keer, aan het einde van het boekjaar verschuldigd wordt.

NTFR 2014/2144 - Na verwijzing: handelaar in mobiele telefoons heeft recht op aftrek OB

ECLI:NL:GHARL:2014:5420, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 01-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende handelt in mobiele telefoons. Voor door een leverancier aan haar verrichte leveringen heeft zij omzetbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft die aftrek geweigerd, omdat de facturen ondeugdelijk zijn. Hof Den Bosch was het daarmee eens, maar de hofuitspraak heeft in cassatie geen stand gehouden. De Hoge Raad (HR 8 maart 2013, nr. 11/01594, NTFR 2013/600) concludeerde dat onder het op duidelijke en overzichtelijke wijze vermelden van de naam en het adres moet worden verstaan het vermelden van de volledige naam van de ondernemer en diens volledige adres. Van belang hierbij is dat aan de hand van deze gegevens de ondernemer die de op de factuur vermelde prestatie heeft verricht, is te identificeren en te traceren. Aan de wettelijke vereisten is daarom voldaan indien de ondernemer aan de hand van de op de factuur vermelde naam en het op de factuur vermelde adres kan worden geïdentificeerd en getraceerd. Het verwijzingshof Arnhem-Leeuwarden concludeert dat te dezen aan die eis is voldaan. A bv is degene die de leveringen van de goederen aan belanghebbende heeft verricht. Voorts is het verwijzingshof van oordeel dat de inspecteur niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de levering van goederen aan belanghebbende deel uitmaakte van fraude door de verkoper. Belanghebbende heeft derhalve recht op aftrek van omzetbelasting. Tot slot oordeelt het hof dat in de procedure na verwijzing de stelling van de inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op het nultarief niet meer aan bod kan komen.

NTFR 2014/2145 - Staatssecretaris over subsidies in de btw

Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014
Naar aanleiding van Kamervragen over de vergoeding voor rietlandbeheer gaat de staatssecretaris in op btw-heffing en subsidies. Subsidies die in het kader van het algemeen belang door de overheid worden toegekend en verstrekt en die geen individueel verbruik bij een bepaalde persoon of groep van personen opleveren, leiden niet tot btw-heffing. Onder die categorie van onbelaste subsidies valt de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer die de provincies aan terreineigenaren verstrekken. De betaling door de terreineigenaar aan de rietlandbeheerder is echter wel belast met btw. Deze beheeractiviteiten dienen de wezenlijke belangen van de particuliere grondeigenaar die rechtstreeks voortvloeien uit zijn (statutaire) doelstellingen. Er is dan sprake van verbruik door de terreineigenaar van de verrichte beheer- en andere activiteiten.

NTFR 2014/2147 - 'Terugneming' BPM-vrijstelling voor ondernemers omdat niet is voldaan aan vijfjaarstermijn is terecht

ECLI:NL:GHARL:2014:5318, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 07-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende, ondernemer, heeft in 2011 een bestelauto uit Duitsland ingevoerd. Deze bestelauto is geproduceerd in Spanje en op 18 juni 2007 voor het eerst toegelaten op de weg. De ter zake van de invoer berekende BPM bedraagt – met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel –€ 6.170 en is vrijgesteld op de voet van art. 13a Wet BPM. Belanghebbende is tot 28 februari 2012 houder geweest. Hij heeft de bestelauto verkocht aan een particulier. Omdat niet aan de vijfjaarstermijnvoorwaarde van art. 13a Wet BPM was voldaan, heeft de inspecteur BPM nageheven. Belanghebbende bestrijdt die naheffingsaanslag met verschillende klachten. De ‘pijn’ voor belanghebbende zit in het feit dat de vijfjaarstermijn op vier maanden na verstreken is, maar hij niettemin € 5.156 aan BPM moet betalen. Het hof stelt belanghebbende in het ongelijk. Het hof overweegt onder meer dat sprake is van een binnenlandse situatie en dat art. 13a Wet BPM in dit geval voorziet in het alsnog verschuldigd worden van het vrijgestelde bedrag van € 6.170 nadat dit bedrag is verminderd overeenkomstig de afschrijving ex art. 10, lid 6, Wet BPM. Die vermindering ziet slechts op de afschrijving door veroudering voor de periode dat de bestelauto in Nederland aanwezig was.

NTFR 2014/2148 - Houder kampeerauto moet verzoek doen voor toepassing kwarttarief

ECLI:NL:GHARL:2014:5890, datum uitspraak 15-07-2014, publicatiedatum 01-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende is sinds 30 januari 2012 houder van een kampeerauto. Hij heeft motorrijtuigenbelasting voldaan naar het tarief voor personenauto’s. Op 4 februari 2013 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht het zogenoemde kwarttarief voor kampeerauto’s toe te passen per 30 januari 2012. De inspecteur heeft bij beschikking van 25 februari 2013 het kwarttarief toegepast, echter per 30 januari 2013. Hiertegen komt belanghebbende in (hoger) beroep, echter vergeefs. Het hof zet uiteen dat, gelet op de wettelijke bepalingen en het beleid van de staatssecretaris, de inspecteur terecht het kwarttarief heeft laten ingaan op 30 januari 2013. Voor een verdere terugwerkende kracht bestaat geen grond. Dat belanghebbende niet wist dat hij een verzoek moest indienen, komt voor zijn rekening en risico. Voorts is de inspecteur volgens het hof niet gebonden aan de registratie van het voertuig in het kentekensysteem.

NTFR 2014/2149 - BIZ-heffing: Afdwingbepaling in uitvoeringsovereenkomst kan geen terugwerkende kracht toekomen

ECLI:NL:GHARL:2014:4800, datum uitspraak 17-06-2014, publicatiedatum 20-06-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Op verzoek van de ondernemersvereniging heeft de gemeente Midden-Drenthe de Verordening BI-zone centrum Beilen vastgesteld. De verordening is gebaseerd op de BI-zones. Bij de verordening is een Bedrijven Investeringszone (BIZ) ingesteld. Hierbij is een BIZ-heffing ingevoerd. De ondernemersvereniging heeft voor de uitvoering van de activiteiten in de BIZ een stichting opgericht. De gemeente heeft met de stichting de Uitvoeringsovereenkomst BIZ 2011 t/m 2015 gesloten. Aan belanghebbende is een aanslag BIZ bijdrage 2012 opgelegd.

NTFR 2014/2150 - Forensenbelasting; aanslag ten onrechte aan meerdere personen opgelegd

ECLI:NL:GHARL:2014:5223, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 04-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbenden, een weduwe en de kinderen, hebben door erfrecht een woning verkregen. Gedurende het gehele jaar stond de woning aan belanghebbenden, die niet met elkaar een gezin vormen, ter beschikking en geen van hen heeft hoofdverblijf in de gemeente. De heffingsambtenaar van de gemeente Littenseradiel heeft aan de gezamenlijke erfgenamen voor het jaar 2012 een aanslag forensenbelasting opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ter zake gegrond verklaard. De heffingsambtenaar is tegen dit oordeel in hoger beroep gegaan. Op grond van de Verordening Forensenbelasting wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Het hof overweegt dat, indien ten aanzien van een woning meer personen als belastingplichtige kunnen worden aangemerkt, een keuze kan worden gemaakt met betrekking tot de persoon die in de heffing zal worden betrokken. Uit de bepaling kan niet worden afgeleid dat beoogd is in een aanslag meer dan een persoon in de heffing te betrekking. De heffingsambtenaar heeft nog aangevoerd dat op grond van ‘Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie’ de aanslag kan worden opgelegd aan degene die met betrekking tot het voorgaande belastingtijdvak of kalenderjaar de aanslag heeft gekregen, gezorgd heeft dat de aanslag betaald is en nog steeds belastingplichtig is, en dat de aanslag voor het vorige kalenderjaar ook ten name van de erven was gesteld. Deze opvatting impliceert volgens het hof ten onrechte dat aldus een met de verordening strijdige heffingsbevoegdheid zou kunnen worden gecreëerd. Voor zover de heffingsambtenaar aanvoert dat één van de erven als belastingplichtige is beschouwd en de aanslag is bedoeld aan deze te zijn gericht, kan hem dat niet baten. Hier doet zich niet het geval voor dat de tenaamstelling een voor de belastingplichtige kenbare fout bevat, doch is aan belanghebbenden niet duidelijk gemaakt wie van hen als belastingplichtige is aangemerkt.

NTFR 2014/2151 - Een deel van de OZB mag worden besteed aan het ondernemersfonds

ECLI:NL:RBNNE:2014:2308, datum uitspraak 29-04-2014, publicatiedatum 23-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is eigenaar van een niet-woning in de gemeente Meppel. Aan hem is een aanslag OZB opgelegd. In het tarief voor eigenaren en gebruikers van niet-woningen is een opslag begrepen, ten behoeve van het ondernemersfonds. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar, hij stelt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. De rechtbank overweegt dat de tarieven van de OZB zijn vastgesteld met inachtneming van de wettelijke bepalingen. Wat de besteding van de opbrengsten betreft overweegt de rechtbank dat de gemeente de belastingopbrengst van een in een bepaald gebied geheven (algemene) belasting binnen dat gebied mag aanwenden ter bekostiging van bepaalde doelen. De wijze waarop deze aanwending wordt vormgegeven, mag de gemeente zelf bepalen, de algemene middelen zijn vrij te besteden. Nu het ondernemersfonds niet alleen de belangen van ondernemers dient, maar ook het algemeen belang, onder meer met de financiering van de sinterklaasintocht en de aanleg van glasvezel, kan de vraag of de gemeente slechts als kassier optreedt voor een private partij in het midden blijven (zie Hof Leeuwarden 15 februari 2011, nr. 10/00055, NTFR 2011/701).

NTFR 2014/2153 - WOZ; herbouwkosten parkeergarage ten onrechte verhoogd met omzetbelasting

ECLI:NL:RBGEL:2014:4463, datum uitspraak 22-07-2014, publicatiedatum 24-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
In geschil is de waarde van een parkeergarage op de waardepeildatum. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de parkeergarage niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft namelijk de herbouwkosten van de in 2012 gebouwde en in gebruik genomen parkeergarage alsmede de waarde van de (bouw)grond ten onrechte verhoogd met omzetbelasting. Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de verschuldigde omzetbelasting, zodat die kosten, voor zover van belang voor de gecorrigeerde vervangingswaarde, buiten aanmerking dienen te worden gelaten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de parkeergarage moet worden bepaald op de (lagere) bedrijfswaarde. De rechtbank stelt de WOZ-waarde vast op de waarde van de grond vermeerderd met de stichtingskosten van de parkeergarage, beide exclusief omzetbelasting.

NTFR 2014/2154 - Cultuurgrondvrijstelling voor weilanden van paardenfokbedrijf

ECLI:NL:PHR:2014:1162, datum uitspraak 02-07-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende exploiteert op bedrijfsmatige wijze een fokbedrijf van Welsh pony’s. Binnen het bedrijf vinden geen manegeactiviteiten plaats. Opgefokte veulens worden vooral verkocht aan andere fokkerijen van Welsh pony’s, die deze doorverkopen aan personen die Welsh pony’s als hobbydieren houden. Het bedrijf heeft percelen weiland in gebruik. De pony’s rouleren over de weilanden zodat te allen tijde een gedeelte van deze weilanden braak ligt om het gras te laten groeien, terwijl andere delen worden begraasd door pony’s. De weilanden worden minimaal eenmaal per jaar gemaaid. De opbrengst van het maaien wordt gebruikt voor het bijvoeren van de pony’s. In geschil is of in het kader van de Wet WOZ ten aanzien van de weilanden de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat sprake is van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. De feitenrechters hebben die vraag bevestigend beantwoord. Dat het hier gaat om bedrijfsmatige exploitatie is niet in geschil. De vraag waar het in casu om gaat, is of hier onder ‘landbouw’ mede dient te worden verstaan het houden en fokken van pony’s door belanghebbende, alsmede het maaien van de weilanden ten behoeve van het (bij)voeren van de pony’s.

NTFR 2014/2155 - Tegen brief van griffier van rechtbank staat geen rechtsmiddel open

ECLI:NL:HR:2014:2147, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
De rechtbank heeft belanghebbende, nadat het beroep was ingetrokken, in het kader van een ‘vereenvoudigde behandeling’ een proceskostenvergoeding toegekend. Daartegen heeft de gemeente verzet aangetekend. Belanghebbende is door de rechtbank niet als partij in de verzetprocedure betrokken. Belanghebbende heeft niettemin bij brief inhoudelijk op het verzetschrift gereageerd en verzocht om een proceskostenvergoeding voor de verzetprocedure. De gemeente heeft het verzet vervolgens ingetrokken. Belanghebbende heeft de rechtbank gevraagd alsnog te beslissen op haar proceskostenverzoek. De griffier van de rechtbank heeft belanghebbende bij brief bericht dat nu het verzet is ingetrokken er geen bevoegdheid meer is voor de rechtbank om uitspraak te doen op dit verzoek. Het daartegen gerichte cassatieberoep van belanghebbende wordt door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen een bericht van de griffier van de rechtbank geen rechtsmiddel openstaat. Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog op dat de rechtbank niet gehouden was om belanghebbende als partij in de verzetprocedure te betrekken en dat hij geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het verzet.

NTFR 2014/2157 - Navorderingsaanslagen zijn met voldoende voortvarendheid opgelegd

ECLI:NL:GHAMS:2014:2457, datum uitspraak 12-06-2014, publicatiedatum 02-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over een aantal jaren in verband met provisie-inkomsten die hij zou hebben genoten op een Duitse bankrekening. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. In geschil is of de opgelegde navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd. In tegenstelling tot Rechtbank Noord-Holland oordeelt het hof dat de navorderingsaanslagen door de inspecteur met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. De inspecteur heeft belanghebbende begin april 2011 in de gelegenheid gesteld op het concept-controlerapport te reageren. Het arrest HR 29 april 2011, nr. 09/05158, NTFR 2011/1201 was voor de inspecteur reden zich te beraden op de consequenties daarvan voor de onderhavige zaak. Deze omstandigheden zijn een aanvaardbare verklaring voor de gedurende de maanden mei en juni 2011 opgetreden vertraging bij de afhandeling van de navorderingsaanslagen, aldus het hof. De stelling van belanghebbende dat hij in de onderhavige jaren geen fiscale woonplaats had in Nederland wordt door het hof verworpen. De navorderingsaanslagen in verband met de provisies zijn terecht opgelegd, maar worden wel verminderd omdat de inspecteur op de provisie-inkomsten alsnog een kostenaftrek van 25% heeft toegestaan en omdat de inspecteur heeft erkend dat het kasstelsel moet worden toegepast. Het hof vermindert de boeten naar 25%, omdat er naar het oordeel van het hof sprake is van grove schuld in plaats van opzet.

NTFR 2014/2159 - Terechte bijtelling inkomen in box 3 ondanks opgeheven bankrekening KB Lux

ECLI:NL:GHAMS:2014:2282, datum uitspraak 19-06-2014, publicatiedatum 02-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van J.J.H. Reijnen LLM
Belanghebbende hield een bankrekening aan bij KB Lux. Deze bankrekening is in september 2001 opgeheven. Het hof oordeelt dat omkering van de bewijslast moet worden toegepast omdat belanghebbende de vragenbrieven over de buitenlandse bankrekening bij KB Lux onjuist heeft beantwoord. Het gaat hier niet om aftrekposten waarvan de bewijslast al op belanghebbende rust, maar om een bijtelling van inkomen in box 3. Hoewel vast is komen te staan dat de rekening bij KB Lux op 24 september 2001 is opgeheven, heeft de inspecteur voor het jaar 2002 in redelijkheid een bijtelling wegens verzwegen vermogen in aanmerking genomen. Terecht stelt de inspecteur dat de opgenomen bedragen van de rekening bij KB Lux (bijvoorbeeld) kunnen zijn gestort op (andere) buitenlandse bankrekeningen. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over zijn bestedingspatroon in de jaren 1996-2002 is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof vermindert het vermogen in box 3 wel omdat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met een verlies dat is geleden op aandelen en het feit dat belanghebbende in 1997 is verhuisd naar een aanzienlijk duurdere eigen woning.

NTFR 2014/2160 - Bankstukken ook wilsafhankelijk

ECLI:NL:GHAMS:2014:501, datum uitspraak 25-02-2014, publicatiedatum 25-02-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. M. Hendriks
Belanghebbende is in het kader van het KB-Luxproject als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven met het verzoek om opgave te doen van (het verloop van) de door hen aangehouden buitenlandse bankrekening(en). Daarbij is hem gevraagd op het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen(en)’ in te vullen welke buitenlandse bankrekeningen hij na 31 januari 2004 heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt. Voorts is hem gevraagd opgaaf te doen van buitenlandse bankrekeningen(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’. Belanghebbende ontkent over buitenlandse banktegoeden te beschikken. Daarop heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 t/m 2000 alsmede navorderingsaanslagen VB 1991 t/m 2000 opgelegd. Voorts zijn over deze periode meerdere boetebeschikkingen opgelegd. De belastingkamer van Hof Amsterdam heeft in een uitspraak van 25 november 2010 beslissingen genomen ten aanzien van de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen en geoordeeld dat belanghebbende gedurende de door de inspecteur gestelde periode inderdaad rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft wat de boetebeschikkingen betreft de uitspraak van Hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Haag ter verdere afdoening, zulks onder verwijzing naar HR 15 april 2011, nr. 09/03075, NTFR 2011/945. Voor het overige is de uitspraak van 25 november 2010 in stand gelaten. Door Hof Den Haag is nog niet beslist op het beroep. Over de jaren 2009 en 2010 heeft de inspecteur jegens belanghebbende beschikkingen uitgevaardigd op de voet van art. 52a AWR, zogenoemde informatiebeschikkingen. Hierover zijn nog bezwaar- en beroepsprocedures aanhangig. In kort geding heeft de Staat gevorderd dat onder oplegging van een dwangsom belanghebbende zal worden bevolen gegevens te verstrekken en een mondelinge toelichting te geven op deze gegevens met betrekking tot de rekening waarvan wordt vermoed dat die bij de KB-Luxbank wordt aangehouden. De voorzieningenrechter heeft de door de Staat gevorderde bevelen aan appellanten toegewezen, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per dag, gemaximeerd tot een bedrag van € 100.000. Voorts heeft de voorzieningenrechter in het dictum opgenomen dat verstaan moet worden dat de Belastingdienst de bedoelde gegevens en inlichtingen alleen gebruikt voor de belastingheffing en deze niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag zal leggen. In appel wordt de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. Aan de veroordeling wordt door het hof de voorwaarde verbonden dat de verkregen informatie alleen mag worden gebruikt voor heffingsdoeleinden en niet voor een procedure waarin een ‘criminal charge’ aan de orde is. In dit verband beslist het hof dat zowel mondelinge als schriftelijke informatie (inclusief kopieën van bankafschriften en andere bescheiden) die in deze situatie door de Staat wordt verkregen, als ‘wilsafhankelijk materiaal’ moet worden aangemerkt.

NTFR 2014/2161 - Aanslag is rechtsgeldig bekendgemaakt aan curator: te laat bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard

ECLI:NL:GHARL:2014:5320, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 07-07-2014
Aflevering 36, gepubliceerd op 04-09-2014 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Belanghebbende is failliet verklaard. Er is een aanslag IB 2007 ten name van belanghebbende vastgesteld door de inspecteur met dagtekening 25 november 2009. De adressering is gericht aan de curator. Op 31 augustus 2012 heeft de inspecteur een bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB 2007 ontvangen. Dit bezwaar is door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de aanslag niet rechtsgeldig is bekendgemaakt, nu hij noch van de inspecteur noch van de curator de aanslag heeft ontvangen. Het hof acht echter, gelet op een rapport van de Belastingdienst, aannemelijk dat de aanslag op 19 november 2009 is verzonden naar de curator. De bezwaartermijn eindigde in dit geval dan ook op 6 januari 2010. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is volgens het hof geen sprake. Het hof acht namelijk de verklaring van belanghebbende dat hij eerst op 23 juli 2012 op de hoogte is geraakt van de aanslag, niet aannemelijk. Daarbij is het hof onder meer ervan uitgegaan dat de curator de aanslag heeft doorgestuurd naar belanghebbende.