Aflevering 29

Gepubliceerd op 18 juli 2019

NTFR 2019/1787 - De Deense beneficial ownership-zaken in relatie tot Deister Holding en Juhler Holding

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 geschreven door prof. dr. H. Vermeulen
De Deense beneficial ownership-zaken van 26 februari 2019 zijn belangrijke arresten van (de Grote Kamer van) het HvJ.Zie hierover ook O.C.R. Marres, ‘Panta rhei: de doorstroomarresten’, NTFR B 2019/23, L.C. van Hulten en J.J.A.M. Korving, ‘Svig og misbrug: de Deense antimisbruikzaken’, WFR 2019/129 en A. Zalasi324ski, ‘The ECJ’s Decisions in the Danish “Beneficial Ownership” Cases: Impact on the Reaction to Tax Avoidance in the European Union’, International Tax Studies, 2019/4. In deze zaken over de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn (hierna: T Danmark)HvJ 26 februari 2019, zaak C-116/16 (T Danmark). en de Rente- en royaltyrichtlijn (hierna: N Luxembourg 1)HvJ 26 februari 2019, zaak C-115/16 (N Luxembourg 1), NTFR 2019/990. beantwoordt het HvJ interessante vragen, onder meer over het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ (‘beneficial owner’), het Unierechtelijke misbruikbegrip en de verplichting van lidstaten om misbruik te bestrijden. Het belang van deze arresten mag niet onderschat worden. Dat verklaart ook waarom de zaken de nationale pers hebben gehaald met koppen als ‘Rechters jagen brievenbusfirma’s Europese Unie uit’Het Financieele Dagblad 3 mei 2019. en ‘Europees Hof legt bom onder Nederland als fiscale vrijhaven’Het Financieele Dagblad 26 april 2019. en waarom er tot twee keer toe Kamervragen zijn gesteld. Deze vragen zijn inmiddels beantwoord en de antwoorden laten zien hoe de staatssecretaris aankijkt tegen deze zaken en wat de gevolgen zijn voor Nederlandse wetgeving en beleid. Duidelijk is dat de ‘safe harbours’ in art. 1bis Uitv.besch. DB 1965 en art. 2d Uitv.besch. VPB 1969 met ingang van 1 januari 2020 zullen vervallen. In plaats daarvan ziet het ernaar uit dat het voldoen aan de minimum-substance-eisen straks slechts voorwaardelijke bescherming zal bieden in die zin dat de inspecteur altijd de mogelijkheid zal krijgen om te stellen dat niettemin sprake is van misbruik. De gelijkenis met de compenserende heffingstoets van art. 10a, lid 3, onderdeel b, Wet VPB 1969 dringt zich dan ook op. Indien over de 10a-rente bij de schuldeiser per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, kan de inspecteur toch nog aannemelijk maken dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken die in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan, of dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen. In dat geval zal de belastingplichtige moeten aantonen dat aan de besmette rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Kort gezegd, de belastingplichtige dient alsdan aannemelijk te maken dat er geen misbruik is. Uiteraard zal daarbij maatwerk moeten worden geleverd. Alle feiten en omstandigheden van het geval dienen in aanmerking te worden genomen om te bepalen of er in het betreffende geval wel of geen sprake is van misbruik. De vraag die ik hier wil onderzoeken is of het arrest Deister Holding en Juhler HoldingHvJ 20 december 2017, zaken C-504/16 en C-613/16 (Deister Holding en Juhler Holding), NTFR 2018/47. zijn gelding heeft behouden of dat het HvJ daarvan afscheid heeft genomen met T Danmark en N Luxembourg 1.Dat laatste wordt betoogd door Van Hulten en Korving, a.w., onderdeel 3.4: ‘(…) En op dat punt geeft het Hof van Justitie EU duidelijk een andere richting aan in de Deense zaken ten opzichte van Deister Holding. In laatstgenoemde arrest lijkt het Hof van Justitie EU immers te accepteren dat voor de vraag of sprake is van misbruik naar het volledige concern mag worden gekeken. Er kunnen immers andere dan fiscale redenen bestaan waarom voor een zekere concernstructuur is gekozen, waarbij de daadwerkelijke economische activiteit in individuele vennootschappen wellicht niet volledig aanwezig is. T Danmark laat die concerngedachte, wat overigens een novum was, volledig los. Het Hof van Justitie EU beoordeelt namelijk op zuiver individueel niveau of de dividendontvanger als doorstroomvennootschap kan worden aangemerkt, ongeacht diens functie in het concern als zodanig.’,Marres meent daarentegen dat de arresten met enige goede wil wel met elkaar te rijmen zijn. Marres, a.w., onderdeel 2.2.

NTFR 2019/1788 - Rapportage ADR 1e voortgangsrapportage Jaarplan 2019 Belastingdienst

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft het onderzoek van de ADR naar de onderbouwing van de eerste voortgangsrapportage over het Jaarplan 2019 Belastingdienst (NTFR 2019/1732) naar de Tweede Kamer gestuurd. Hij meldt dat de ADR tot de conclusie komt dat in de voortgangsrapportage de onderwerpen van het Jaarplan 2019 Belastingdienst nagenoeg geheel worden geraakt. De gegevens zijn in overeenstemming met de onderliggende basisdocumentatie. Wel is de ADR van mening dat een aantal onderwerpen niet dan wel summier worden behandeld in de voortgangsrapportage. De staatssecretaris herkent deze bevindingen en zal deze meenemen bij de volgende voortgangsrapportage. Ook de aanbeveling van de ADR om het interne totstandkomingsproces van de voortgangsrapportage te evalueren neemt de staatssecretaris over.

NTFR 2019/1790 - Hoge Raad geeft regels voor stelplicht inspecteur inzake gebruikelijkheidstoets van werkkostenregeling

ECLI:NL:HR:2019:1050, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. D. Westerman
Belanghebbende heeft in het kader van haar aandelenplan in 2012 en 2013 aan haar groepsraadsleden aandelen toegekend. Belanghebbende wenst deze toegekende aandelen aan te merken als eindheffingsbestanddelen onder de werkkostenregeling. Hof Amsterdam (25 januari 2018, nrs. 16/00421 en 16/00422, NTFR 2018/650) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Naar aanleiding van het cassatieberoep van belanghebbende zet de Hoge Raad eerst de werkkostenregeling van 2012 en 2013 uiteen, waarbij wordt vermeld dat voor de toepassing van de werkkostenregeling geen plaats is indien niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur die het standpunt inneemt dat, gelet op de gebruikelijkheidstoets, de door een inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, de stelplicht en bewijslast heeft. Aan deze stelplicht kan niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar. Hoewel de wetsgeschiedenis van de werkkostenregeling nauwelijks aanknopingspunten biedt over de wijze waarop aan de stelplicht kan worden voldaan, ligt het voor de hand dat hierbij ook voor 2012 en 2013 onder andere als gezichtspunten in aanmerking kunnen komen, zoals is toegelicht voor de per 1 januari 2016 geldende gebruikelijkheidstoets, de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel, vergelijkingen met de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, en vergelijkingen met werkkostenregelingen voor collega’s van de werknemer in dezelfde functiecategorie bij dezelfde werkgever en voor werknemers bij andere werkgevers. Hieruit volgt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de reikwijdte van de werkkostenregeling niet is beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die naar algemeen maatschappelijke opvattingen een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. De Hoge Raad verwijst de zaak voor een nieuwe behandeling van de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Na verwijzing dienen partijen de gelegenheid te krijgen hun stellingen aan te passen aan de hiervoor geformuleerde gezichtspunten voor de toepassing van die gebruikelijkheidstoets.

NTFR 2019/1794 - Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd in Staatsblad

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De wet van 3 juli 2019 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Wet versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd en de Wet tegemoetkomingen loondomein in verband met temporisering van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd) is in het Staatsblad geplaatst. Voor de korte termijn voorziet het wetsvoorstel in een minder snelle verhoging van de AOW-leeftijd voor de komende jaren. In 2020 en 2021 zal de AOW-leeftijd op 66 jaar en vier maanden blijven staan. Hierdoor ontstaat er voldoende tijd voor de sociale partners om op sectoraal niveau afspraken te kunnen maken over duurzame inzetbaarheid en vervroegd uittreden. Vervolgens stijgt de AOW-leeftijd in 2022 naar 66 jaar en zeven maanden en in 2023 naar 66 jaar en tien maanden. In 2024 zal de AOW-leeftijd dan alsnog op 67 jaar uitkomen.

NTFR 2019/1795 - Beantwoording nadere vragen herziening EU-verordening coördinatie socialezekerheidsstelsels

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoordt, per brief van 8 juli 2019 aan de Eerste Kamer, nadere vragen van de CDA-fractie over de herziening van de EU-Verordening 883/2004 (hierna: de Verordening) inzake de coördinatie van het socialezekerheidsstelsel en mogelijke knelpunten voor grensarbeiders als gevolg van de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) per 1 januari 2020.

NTFR 2019/1797 - Op 31 december 2012 op derdenrekening notaris gestort bedrag behoort tot rendementsgrondslag 2013

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. E. Alink
Erflater heeft op 31 december 2012 een bv opgericht. Op dezelfde dag heeft hij € 1.500.000 vanaf zijn privébankrekening laten overmaken naar een derdenrekening van de notaris, onder de vermelding ‘Agiostorting B.V.’. Op 21 januari 2013 is dit bedrag van die derdenrekening overgemaakt naar een bankrekening van de bv. Erflater is eind 2013 overleden. Hof Den Bosch (31 augustus 2018, nr. 17/00722, (NTFR 2018/2627 ) ) heeft geoordeeld dat het bedrag van € 1.500.000 bij de erflater in het jaar 2013 tot de rendementsgrondslag van box 3 behoorde. Hiertegen komen belanghebbenden (de erven) in cassatie, echter zonder succes. Volgens art. 25 Wet op het Notarisambt is de notaris bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de zogenoemde derden- of kwaliteitsrekening en mag hij ten laste van deze rekening alleen betalingen doen in opdracht van een rechthebbende, en behoort het vorderingsrecht voortvloeiende uit die bijzondere rekening toe aan de gezamenlijke rechthebbenden. Het kennelijke oordeel van het hof dat de storting op de derdenrekening van de notaris op zichzelf beschouwd niet meebrengt dat de erflater niet langer als rechthebbende van dat naar die rekening overgemaakte bedrag kon worden aangemerkt, is derhalve juist. Uit zijn vaststelling dat de erflater vóór 1 januari 2013 geen afdwingbare verplichting had aanvaard om het op de derdenrekening van de notaris gestorte bedrag aan de bv te voldoen, kon het hof verder afleiden dat de erflater op 1 januari 2013 de enige rechthebbende op dat bedrag was, zodat het zijn vermogen op dat moment niet had verlaten. Dat enkele weken later, derhalve na de peildatum 1 januari 2013, het op de derdenrekening gestorte bedrag naar een rekening van de bv is overgemaakt, doet daaraan niet af, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2019/1798 - NOB beschrijft box 3-varianten voor spaarder

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De NOB vindt dat naar aanleiding van HR 14 juni 2019, nr. 18/00690, (NTFR 2019/1609 ) een wetsaanpassing per 1 januari 2020 nodig is om voorzichtige spaarders rechtsherstel en dus rechtszekerheid te bieden. Daartoe heeft de NOB in een notitie drie opties opgenomen. Het gaat om een verhoging van het heffingvrije vermogen, de invoering van een ‘carve out’ voor spaartegoeden en een tegenbewijsregeling en om het aansluiten bij het werkelijke rendement op spaartegoeden.

NTFR 2019/1799 - Reactie op motie letselschade naar de Tweede Kamer

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft zijn eerste reactie op de motie-Leijten-Lodders over letselschadevergoedingen aan de Tweede Kamer gestuurd. Daarmee komt hij zijn toezegging na om de Tweede Kamer vóór het zomerreces te informeren. De brief die in eerste instantie is ingezonden is gevolgd door een herziene versie omdat enkele cijfers onjuist bleken te zijn.

NTFR 2019/1800 - Vermogensrendementsheffing was in 2015 niet discriminatoir (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:1179, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
Belanghebbende beschikte aan het begin van het jaar 2015 over box 3-vermogen, waarover het forfaitair rendement is bepaald op € 44.249 en de verschuldigde belasting op € 13.274. In geschil is of de heffing van belasting over een forfaitair bepaald belastbaar inkomen uit sparen en beleggen onrechtmatig is. Belanghebbende stelt dat die heffing discriminatoir is. Niet het werkelijk genoten voordeel uit sparen en beleggen wordt belast, maar een voordeel ter grootte van een bepaald percentage (4%) van de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Als gevolg hiervan dragen beleggers die een rendement behalen dat lager is dan 4% bij aan de vermogensgroei van beleggers die een rendement behalen dat hoger is dan 4%. Volgens belanghebbende dient de wetgever te kiezen voor wetgeving op basis waarvan werkelijk behaalde rendementen worden belast. Het hof stelt voorop dat de rechter de door de wetgever tot stand gebrachte wetgeving respecteert en niet oordeelt of de wetgeving anders of beter had gekund. De beroepsgronden van belanghebbende worden daarom opgevat strekkende ten betoge dat de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen op basis van een forfaitair rendement onverenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel van het EVRM en/of met het recht op het ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP bij het EVRM). Bij het beantwoorden van de vragen of met elkaar vergeleken gevallen als (on)gelijk dienen te worden aangemerkt alsmede of voor de (onvoldoende) ongelijke behandeling van deze gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398, Della Ciaja). Die marge wordt overschreden indien de wetgever een maatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Hof Den Haag 4 september 2018, nr. 18/00411, (NTFR 2018/2419 ), komt aan de hand van hetgeen in de Kamerstukken is neergelegd tot de conclusie dat de wetgever de marge niet heeft overschreden. Voor zover als gevolg van de keuze voor een forfaitair rendement sprake is van een gelijk, althans onvoldoende ongelijke, behandeling van ongelijke gevallen, heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat voor die behandeling uit het oogpunt van eenvoud, uitvoerbaarheid en het voorkomen van belastingontwijking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Onder die omstandigheid is van een verboden discriminatie geen sprake. Verder is het hof aan de hand van jurisprudentie van de Hoge Raad en met inachtneming van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tot de conclusie gekomen dat niet is aangetoond dat een rendement van 4% nominaal per jaar voor particuliere beleggers over de gehele breedte van de mogelijke beleggingsvormen (bank- en spaartegoeden maar ook obligaties en onroerende zaken) structureel onhaalbaar is. Belanghebbende heeft voorts met betrekking tot zijn eigen situatie verklaard dat de vermogensrendementsheffing voor hem niet leidt tot een excessieve, buitensporige last.

NTFR 2019/1803 - Tweede Kamervragen beantwoord over heffingskorting Nederlanders in het buitenland

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over de heffingskorting van Nederlanders in het buitenland. Het gaat in de vragen om de loonbelastingmaatregel waardoor buitenlandse belastingplichtigen met ingang van 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen niet meer via de loonbelasting krijgen en om de maatregel waardoor buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht hebben op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Belastingplichtigen die alsnog recht hebben op de heffingskorting kunnen dit via een (voorlopige) aanslag regelen.

NTFR 2019/1807 - Voor toetsing economische verwevenheid is ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ aanvulling op ‘hoofdzaak-criterium’

ECLI:NL:HR:2019:1118, datum uitspraak 05-07-2019, publicatiedatum 05-07-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende, een stichting, verzorgt onderwijs. Ook verricht zij daarmee samenhangende activiteiten, zoals het verlenen van zorg met behulp van interne begeleiders, de verhuur van ruimten en detachering van onderwijspersoneel. Belanghebbende houdt 70% van de aandelen in een dochtervennootschap. Deze dochter heeft personeel in dienst dat ter beschikking van belanghebbende en andere gelieerde onderwijsinstellingen wordt gesteld. In 2013 heeft de dochter 27% van de omzet behaald met de terbeschikkingstelling van personeel aan belanghebbende. In geschil is of sprake is van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen belanghebbende en de dochter. Hof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2018, nr. 17/00277, NTFR 2018/865 heeft geoordeeld dat belanghebbende en de dochter in economisch opzicht niet voldoende verweven zijn. De Hoge Raad vernietigt het hofoordeel. Van economische verwevenheid is in elk geval sprake als de activiteiten van de betrokken ondernemers in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel. In het geval ondernemers financieel en organisatorisch zijn verweven, kan ook economische verwevenheid worden aangenomen als tussen de ondernemers onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Nu de dochter 27% van haar omzet behaalt met prestaties jegens belanghebbende, is daarvan sprake. Dit betekent dat belanghebbende en haar dochter een fiscale eenheid kunnen vormen.

NTFR 2019/1808 - ‘Schoonmaakstructuur’ voldoet aan verwevenheidseisen fiscale eenheid ondanks niet-economische activiteiten

ECLI:NL:HR:2019:1112, datum uitspraak 05-07-2019, publicatiedatum 05-07-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Stichting A verzorgt onderwijs. Ook exploiteert zij de kantines van de scholen. Voor de schoonmaak van de schoolgebouwen heeft de stichting belanghebbende, een bv, opgericht. De stichting is enig aandeelhouder en enig bestuurder van belanghebbende. In geschil is of sprake is van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen belanghebbende en de stichting. Hof Den Haag (23 juni 2017, nrs. 16/00444, 16/00445 en 17/00432 t/m 17/00438, NTFR 2017/2933) heeft geoordeeld dat belanghebbende en de stichting in financieel, organisatorisch en economisch opzicht verweven zijn. Aan het vereiste van economische verwevenheid is voldaan omdat belanghebbende uitsluitend prestaties verricht voor de stichting. Daaraan doet niet af dat de stichting veel niet-economische activiteiten verricht, aldus het hof. De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad onderschrijft het hofoordeel. Ook prestaties die een ondernemer jegens een andere ondernemer verricht en die dienstbaar zijn aan niet-economische activiteiten van laatstbedoelde ondernemer, moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de economische verwevenheid. Van economische verwevenheid is in elk geval sprake als de activiteiten van de ene ondernemer in hoofdzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend. Dat staat in dit geval vast. Het cassatieberoep van de staatssecretaris wordt daarom ongegrond verklaard.

NTFR 2019/1812 - Belgisch Syndicaat van Chiropraxie: btw-vrijstelling voor chiropractors en osteopaten, onderscheid tussen geneesmiddelen met therapeutisch karakter en esthetisch karakter voor btw-tarief toegestaan

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Een aantal chiropractors, osteopaten, plastisch chirurgen en beroepsverenigingen heeft bij de Belgische rechter beroep ingesteld om een wetswijziging te vernietigen. De wetswijziging leidt naar de mening van de appellanten tot een schending van de Btw-richtlijn doordat de medische vrijstelling zou worden beperkt tot beoefenaars van een erkend en gereglementeerd paramedisch beroep. Dit statuut komt naar Belgisch recht niet toe aan chiropractors en osteopaten.

NTFR 2019/1813 - UniCredit: maatstaf van heffing bij ontbinding leaseovereenkomst alleen verlaagd als redelijk waarschijnlijk is dat schuld niet zal worden voldaan

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Op 6 februari 2006 heeft de vennootschap BA Kreditanstalt Bulus EOOD (‘Bulus’) – waarvan UniCredit de rechtsopvolger is – met Vizatel OOD een leaseovereenkomst met koopoptie gesloten. Bulus verbond zich hierbij ertoe om een door de leasenemer Vizatel aangewezen terrein te verwerven, daarop een gebouw op te richten en het gebouw samen met het terrein ter beschikking te stellen aan de leasenemer. Op 5 december 2006 is het voorwerp van de overeenkomst ter beschikking gesteld aan de leasenemer en op 28 december 2006 heeft de leasegever een eerste factuur met btw uitgereikt.

NTFR 2019/1814 - Beantwoording Kamervragen over kosten van elektrisch rijden

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De staatssecretarissen van Financiën en van Infrastructuur en Waterstaat antwoorden op vragen van de Tweede Kamerleden Schonis en Sienot (beiden D66) over het artikel ‘Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst’. De vragen en antwoorden hebben wij hieronder samengevat. De volledige tekst is via het brondocument beschikbaar.

NTFR 2019/1815 - Omzetting BPM-tabel naar tabel op basis van WLTP-gegevens

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
Vanaf 1 juli 2020 zullen de BPM-tarieven voor auto’s gebaseerd worden op de nieuwe CO2–testmethode WLTP, die sinds 1 september 2018 verplicht is voor alle nieuw verkochte auto’s. De BPM-tarieven zullen budgettair neutraal worden omgerekend op basis van recent onderzoek van TNO. Dat schrijft staatssecretaris Snel van Financiën in zijn brief waarmee hij het TNO-rapport aan de Tweede Kamer aanbiedt.

NTFR 2019/1816 - Kamerbrief over het voorkomen van dubbele energiebelasting

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op de op 13 november 2018 aangenomen motie van Van der Lee c.s. over het voorkomen van dubbele energiebelasting bij batterijopslag (Kamerstukken II, 2018-2019, 35 000 XIII, nr. 27). In deze motie wordt geconstateerd dat ondanks bepalingen om dubbele heffing te voorkomen, tweemaal energiebelasting wordt geheven over dezelfde stroom, namelijk eenmaal op het moment dat de stroom opgeslagen wordt in een batterij en eenmaal op het moment dat de stroom gebruikt wordt. Enkele marktpartijen, waaronder FME en Energie Nederland, hebben aangekaart dat binnen deze systematiek dubbele heffing van energiebelasting kan optreden. Het gaat dan om de levering van elektriciteit via een aansluiting aan de verbruiker die wordt opgeslagen in een batterij, met het oogmerk om op een later tijdstip vanuit die batterij weer elektriciteit op het net in te voeden. In het geval van dubbele heffing van energiebelasting is het overigens meestal niet zo dat één en dezelfde belastingplichtige tweemaal energiebelasting verschuldigd is (juridische dubbele heffing). Dubbele belasting treedt in de energiebelasting doorgaans op doordat in de keten twee keer een activiteit heeft plaatsgevonden waarover belasting is verschuldigd (economische dubbele heffing). Als de exploitant van de batterij niet voldoet aan de voorwaarden, kan economische dubbele heffing optreden. Dat is het geval wanneer de exploitant van de batterij niet zelf elektriciteit levert aan een of meer verbruikers, maar de elektriciteit teruglevert aan een energieleverancier. Dat kan dezelfde zijn als de eerste energieleverancier, maar kan ook een andere energieleverancier zijn. Hiervan is slechts in een enkel geval sprake. Met de groei van het aandeel hernieuwbare elektriciteit zal opslag van elektriciteit in een batterij mogelijk vaker voorkomen. Dit aangezien hernieuwbare elektriciteitsopwekking vanwege haar weersafhankelijkheid volatieler zal zijn dan conventionele elektriciteitsopwekking.

NTFR 2019/1818 - Wanneer geen cassatieberoep wordt ingesteld tegen hofuitspraak waarin zaak partieel wordt teruggewezen naar rechtbank worden definitieve oordelen van hogerberoepsrechter onherroepelijk

ECLI:NL:HR:2019:1084, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Belanghebbende heeft in 2015 BPM op aangifte voldaan voor ingevoerde schadeauto’s. Daarbij zijn taxatierapporten gebruikt. Op grond van een wettelijke regeling kan 72% van de schade in mindering worden gebracht op de waarde van de auto, tenzij tegenbewijs wordt geleverd. In geschil is of deze zogenoemde 72%-regeling in strijd is met art. 110 VWEU. Rechtbank Den Haag (eerste ronde) heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Zij achtte de 72%-regeling niet in strijd met het Unierecht. Evenmin achtte zij belanghebbende geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Hof Den Haag (16 juni 2017, nrs. 17/00095 t/m 17/00157, NTFR 2017/2940), eerste ronde) heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak tot verbetering van het bewijsoordeel teruggewezen naar Rechtbank Den Haag. Met het oordeel inzake geen strijdigheid met het Unierecht was het hof het met de rechtbank eens. Tegen deze eerste hofuitspraak is geen cassatie ingesteld. Rechtbank Den Haag heeft in de tweede ronde (12 december 2017) het beroep van belanghebbende opnieuw ongegrond verklaard. Zij is daarbij alleen ingegaan op de bewijskwestie. Volgens de rechtbank kon de stelling dat de 72%-regeling in strijd is met het Unierecht niet opnieuw aan de orde komen. Tegen die uitspraak is belanghebbende opnieuw in hoger beroep gegaan. In de tweede ronde heeft Hof Den Haag zich verenigd met de tweede uitspraak van de rechtbank. Tegen die tweede hofuitspraak is het onderhavige cassatieberoep van belanghebbende gericht. De Hoge Raad zet uiteen dat nu belanghebbende geen cassatieberoep heeft aangetekend tegen de eerste hofuitspraak – waartegen wel cassatieberoep openstond – het daarin vervatte rechtsoordeel over de verenigbaarheid van de BPM-regeling met het Unierecht in de onderhavige cassatieprocedure niet meer aan de orde kan komen. In dat verband merkt de Hoge Raad op dat een door het hof als hogerberoepsrechter op de voet van art. 8:115, lid 1, onderdeel b, Awb naar de rechtbank teruggewezen zaak door de rechtbank moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geschil zoals dat is afgebakend door de hogerberoepsrechter en verder ook met inachtneming van de oordelen van de appelrechter. Wanneer geen cassatie tegen die hofuitspraak wordt ingesteld, zoals hier, staan de geschilpunten waarover de hogerberoepsrechter in die uitspraak een definitief oordeel heeft gegeven, onherroepelijk vast. In het verdere verloop van de procedure, dus ook niet in deze cassatieprocedure, kan een partij een dergelijk geschilpunt niet opnieuw aan de orde stellen. De Hoge Raad merkt daarbij nog wel op dat het de voorkeur verdient dat de fiscale hogerberoepsrechter zaken zoals hier aan de orde niet terugwijst naar een rechtbank maar zelf finaal beslecht. Gelet op het een en ander heeft het hof terecht in zijn tweede uitspraak beslist dat de kwestie van de verenigbaarheid van de 72%-regeling met het Unierecht niet meer aan de orde kon komen. Het hof was daartoe ook niet ambtshalve gehouden. Het Unierecht dwingt de nationale rechter namelijk niet ertoe om ambtshalve te onderzoeken of het Unierecht is geschonden wanneer hij daarvoor buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen zou moeten treden.

NTFR 2019/1819 - Aansprakelijk gestelde aanmerkelijkbelangaandeelhouder kan zich niet disculperen met stelling dat hij mocht vertrouwen op adviezen adviseurs

ECLI:NL:HR:2019:1178, datum uitspraak 12-07-2019, publicatiedatum 12-07-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende was voor 50% middellijk aandeelhouder van een bv. Op 8 april 2009 is dit aandelenbelang overgedragen aan een derde partij. Op dat moment was er onvoldoende vermogen in de bv om de VPB-claim ter zake van een in de bv aanwezige HIR te voldoen. Op 31 oktober 2008 had de bv een dividend uitgekeerd van € 560.000 en op 2 april 2009 van € 95.711. In verband daarmee is belanghebbende ex art. 40 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor een deel van de onbetaald gebleven VPB over de vrijval van de HIR. Belastingadviseurs hadden aan belanghebbende vóór de aandelenoverdracht te kennen gegeven, naar later bleek ten onrechte, dat de vrijval van de HIR na de aandelenoverdracht zou kunnen worden gecompenseerd door afwaardering van een bepaalde vordering. Hof Den Bosch 8 juni 2018, nr. 17/00004, NTFR 2018/2168 heeft geoordeeld dat belanghebbende in beginsel aansprakelijk kan worden gesteld op grond van art. 40, lid 1, IW 1990, maar dat hij met succes een beroep heeft gedaan op de disculpatiemogelijkheid van art. 40, lid 6, IW 1990, omdat belanghebbende mocht vertrouwen op de adviezen van de fiscale adviseurs. Dat laatste oordeel wordt in cassatie echter met succes bestreden door de staatssecretaris. Hier staat vast (i) dat ten tijde van de aandelenvervreemding het vermogen van de bv niet toereikend was voor het voldoen van de op dat moment over de HIR verschuldigde VPB, en (ii) dat die vermogenspositie het gevolg was van buiten de normale bedrijfsvoering van de bv liggende handelingen van de verkopende aandeelhouders die hebben plaatsgehad vóór het vervreemdingstijdstip (dividenduitkeringen). Niettemin kan ook in een dergelijk geval een beroep worden gedaan op de disculpatiemogelijkheid van art. 40 , lid 6, IW 1990. De aandeelhouder is in zo’n geval gedisculpeerd indien hem niet het verwijt kan worden gemaakt dat als gevolg van de onder (ii) bedoelde handelingen het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de VPB. Hij kan, anders dan het hof heeft beslist, zich echter niet disculperen met de stelling dat hij erop mocht vertrouwen dat als gevolg van handelingen van de koper of van een derde de VPB nihil zou bedragen. Nu belanghebbende zijn beroep op disculpatie enkel heeft doen steunen op de stelling dat hij mocht vertrouwen op de adviezen van de fiscale adviseurs, faalt dat beroep echter.

NTFR 2019/1820 - Disculpatie aansprakelijkstelling ondanks onvoldoende vermogen door niet-reguliere dividenduitkeringen

ECLI:NL:PHR:2019:478, datum uitspraak 07-05-2019, publicatiedatum 28-06-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende was voor 50% middellijk aandeelhouder van een bv. Op 8 april 2009 is dit aandelenbelang in de bv overgedragen aan een derde partij. Op het moment van de aandelenoverdracht was er onvoldoende vermogen in de bv om de vennootschapsbelastingclaim ter zake van een in de bv aanwezige, na een eerdere verkoop van onroerend goed gevormde herinvesteringsreserve (HIR) te voldoen.

NTFR 2019/1822 - Zweedse verliesverrekening I getoetst aan het begrip 'definitieve verliezen' van het arrest Marks & Spencer

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019 met annotatie van drs. B.J. Kiekebeld
Memira is een Zweedse vennootschap die via haar dochterondernemingen activiteiten in de sector van de oogheelkunde uitoefent. Zij heeft in Duitsland één enkele dochteronderneming die klinieken bezit en beheert. Deze dochteronderneming is verliesgevend, ook nadat Memira nog een lening heeft verstrekt. De activiteiten van de dochteronderneming zijn daarom stopgezet en op haar balans zijn alleen nog schulden en bepaalde liquide middelen opgenomen. Memira wil haar Duitse dochteronderneming door middel van een grensoverschrijdende fusie overnemen, waardoor die dochteronderneming zonder vereffening zou worden ontbonden en waarna Memira geen activiteit meer in Duitsland zou uitoefenen. De Duitse verliezen bedragen € 7,6 miljoen. Deze verliezen zijn naar Duits recht aftrekbaar via verrekening met de winsten in het lopende jaar of zonder tijdsbeperking met toekomstige winsten. De verliezen zijn in Duitsland echter niet aftrekbaar bij overdracht van die verliezen aan een andere in Duitsland belastingplichtige onderneming in geval van fusie. Naar Zweeds recht zijn de verliezen van de dochteronderneming niet aftrekbaar omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat deze dochteronderneming in Zweden belastingplichtig is. Aan de Zweedse adviescommissie voor fiscale vraagstukken is om een prealabel advies gevraagd. De adviescommissie is van oordeel dat bij de beoordeling of de verliezen volgens de rechtspraak van het HvJ in kwestie definitief zijn, rekening moet worden gehouden met de wijze waarop die verliezen worden behandeld in de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd. Van een definitief verlies is volgens de adviescommissie geen sprake, omdat naar Duits recht in een vergelijkbare situatie geen verrekening van verliezen mogelijk is. De adviescommissie was daar echter verdeeld over. In hoger beroep stelt de Zweedse rechter prejudiciële vragen aan het HvJ. Het HvJ verwijst naar punt 55 van HvJ 13 december 2005, zaak C-446/03, Marks & Spencer, NTFR 2005/1718. Het HvJ bepaalt dat bij de beoordeling van het definitieve karakter van de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming de omstandigheid dat in de lidstaat van de dochteronderneming verliezen van een vennootschap in geval van fusie niet aan een andere belastingplichtige kunnen worden overgedragen terwijl in de lidstaat van de moedermaatschappij die verliezen in dat geval tussen ingezeten vennootschappen wél kunnen worden overgedragen, niet doorslaggevend is tenzij de moedermaatschappij aantoont dat het voor haar onmogelijk is die verliezen te benutten door met name via een verkoop ervoor te zorgen dat een derde die verliezen in toekomstige belastingjaren fiscaal in aanmerking neemt. Het maakt niet uit dat in de vestigingsstaat van de dochteronderneming geen enkele andere entiteit bestaat die deze verliezen zou hebben kunnen aftrekken in geval van fusie als die aftrek zou zijn toegestaan.

NTFR 2019/1824 - Antwoorden op Kamervragen over uitwerking FATCA

Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
De staatssecretaris van Financiën geeft in antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer Lodders (VVD) en Van Weyenberg (D66) aan dat hij in de VS op ambtelijk en politiek niveau heeft gesproken over de FATCA-problematiek. Hij heeft daarbij aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. Hierbij is specifiek gesproken over aanpassing van de SSN/TIN-aanvraagprocedure, over de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit, over knelpunten in de FATCA-regelgeving (zoals het eindigen van de huidige overgangsregeling eind 2019) en over het belang voor banken van meer duidelijkheid rondom het begrip ‘significant non compliance’. Zijn VS-gesprekspartners spraken de verwachting uit na de zomer duidelijkheid te kunnen geven over eventuele maatregelen. In het verlengde van de FATCA-problematiek is verder ook nog gesproken over de gevolgen van de Amerikaanse belastinghervorming voor kleine Nederlandse bedrijven. In het bijzonder de Amerikaanse transitiebelasting kan een onevenredige impact hebben op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen die een eigen bedrijf hebben.

NTFR 2019/1862 - Informatiebeschikking aan ontkenner Zwitserse bankrekening terecht gegeven

ECLI:NL:GHDHA:2019:1528, datum uitspraak 18-06-2019, publicatiedatum 21-06-2019
Aflevering 29, gepubliceerd op 18-07-2019
Begin 2016 heeft de Zwitserse belastingdienst informatie aan de Nederlandse belastingdienst verstrekt over Nederlandse UBS-rekeninghouders. De inspecteur heeft belanghebbende als één van die rekeninghouders geïdentificeerd en aan belanghebbende vragen over haar UBS-rekening gesteld. Belanghebbende heeft ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben gehad. Vervolgens heeft de inspecteur een informatiebeschikking aan belanghebbende gegeven. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is gegeven. Het hof beslist dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Het hof is van oordeel dat op het renseignement de gegevens van in ieder geval één rekeninghouder staan vermeld en dat die gegevens overeenkomen met die van belanghebbende. Op de openingsformulieren en de volmachtformulieren staat de handtekening van belanghebbende. Gelet op deze handtekeningen mag ervan worden uitgegaan dat genoemde formulieren door belanghebbende zijn ondertekend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de handtekeningen niet bewust heeft geplaatst. Dat belanghebbende geen weet had van het gebruik van (kopieën van) haar paspoort, is zonder nader bewijs, niet aannemelijk. Ook de enkele verklaring van belanghebbende dat zij zich niet bewust was van wat zij deed en/of dat haar (ex-)partner buiten haar medeweten de rekening heeft geopend, acht het hof onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij geen deel heeft aan het in het buitenland bij de UBS-bank aangehouden vermogen. Het hof handhaaft de informatiebeschikking.