Aflevering 5

Gepubliceerd op 2 februari 2017

NTFR 2017/238 - MVO en het nieuwe CC(C)TB voorstel. Het Nederlandse bedrijfsleven en filantropie op achterstand?

Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 geschreven door prof. dr. S.J.C. Hemels
Op 25 oktober 2016 heeft de Europese Commissie als onderdeel van het Corporate Tax Reform PackageEG-C 25 oktober 2016, nr. IP/16/3471, NTFR 2016/2748. een tweetal richtlijnvoorstellen tot gefaseerde introductie van een Common (Consolidated) Corporate Tax Base (CC(C)TB) gepresenteerd. Op 16 maart 2011 had de Europese Commissie ook al een voorstel voor een CCCTB gepubliceerd.COM(2011) 121 definitief, NTFR 2011/691, hierna: 2011-CCCTB. De lidstaten konden echter niet tot overeenstemming komen over dit voorstel. De nieuwe voorstellen zijn op bepaalde punten hetzelfde als het oude voorstel, bijvoorbeeld voor wat betreft de verdeelsleutel in de CCCTB. Op andere punten wijken de nieuwe voorstellen significant af.

NTFR 2017/239 - Motie om correspondentie Belastingdienst ook op papier te blijven verzenden

Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
De Tweede Kamer heeft op 24 januari 2017 de motie van Omtzigt aangenomen om niet over te gaan naar alleen digitale correspondentie. In de 18e halfjaarsrapportage van de Belastingdienst is opgenomen dat onder andere navorderingsaanslagen, beslissingen op bezwaar, reacties op verzoeken voor een voorlopige aanslag en teruggaven bij middeling zowel op papier als digitaal zullen worden verzonden. Na een gewenningsperiode van twee jaar vervalt de papieren correspondentie. Na die twee jaar zullen deze berichten alleen nog digitaal verzonden gaan worden.

NTFR 2017/246 - Vergoeding van immateriële schade aan politieagent wordt naar maatschappelijke opvattingen niet als beloning ervaren

ECLI:NL:PHR:2016:1130, datum uitspraak 09-11-2016, publicatiedatum 18-11-2016
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van T. El Ouardi
Belanghebbende is politieagent. Tijdens diensttijd zijn hem twee ongevallen overkomen. Tijdens een risicovoetbalwedstrijd is belanghebbende ernstig gewond geraakt aan zijn hoofd en tijdens een ME-oefening is belanghebbende van een viaduct gevallen. De korpschef heeft besloten eenmalig een nettobedrag van € 15.000 aan belanghebbende uit te keren als immateriële compensatie voor het uit de ongevallen voortvloeiende leed. Het bedrag is in gebruteerde vorm in 2012 aan belanghebbende door de werkgever uitbetaald. In geschil is of dit bedrag is belast als loon uit dienstbetrekking.

NTFR 2017/248 - Goedkeuring in verband met Wet verbeterde premieregeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
De staatssecretaris van Financiën heeft via een beleidsbesluit een goedkeuring gegeven voor een in een premie- of kapitaalovereenkomst opgebouwd pensioen met een ingangsdatum in de periode van 1 januari 2014 tot 8 juli 2015. Hiermee voorkomt hij dat de fiscale regels in de weg staan aan de maatschappelijk gewenste mogelijkheid om deze reeds ingegane vaste pensioenuitkeringen in 2017 om te kunnen zetten in variabele pensioenuitkeringen.

NTFR 2017/249 - Novelle uitfasering pensioen in eigen beheer

Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
In zijn brief van 20 december 2016 verzocht de staatssecretaris de Eerste Kamer de stemming over het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen uit te stellen (zie NTFR 2016/3060), hetgeen werd gehonoreerd. Aanleiding voor dit uitstel waren signalen vanuit de praktijk, mede gebaseerd op een in de memorie van antwoord opgenomen antwoord (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 552, NTFR 2016/2975), over het gebruik van de veronderstelde mogelijkheid om de lasten van de (toekomstige) indexatie van de opgebouwde pensioenaanspraken op het moment van afkoop of omzetting ineens ten laste van de fiscale winst te brengen. Een budgettaire tegenvaller voor Financiën werd gevreesd. Nader onderzoek en een novelle zouden volgen. Het onderzoek door Financiën heeft nu tot de conclusie geleid dat de budgettaire derving zich niet kan voordoen. Het in het wetsvoorstel opgenomen art. 34e Wet VPB 1969 voorkomt namelijk deze aftrek. In de betreffende memorie van antwoord is abusievelijk hiermee geen rekening gehouden.

NTFR 2017/251 - Evaluaties giftenaftrek en de evaluatie van de praktijk rondom anbi’s en SBBI’s naar de Tweede Kamer gezonden

Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over evaluaties giftenaftrek en de evaluatie van de praktijk rondom anbi’s en SBBI’s. Het betreft het extern uitgevoerde evaluatieonderzoek door Dialogic van de giftenaftrek en twee intern uitgevoerde evaluatieonderzoeken door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst naar de uitvoeringsaspecten van de giftenaftrek en naar de praktijk rondom Algemeen Nut Beogende Instellingen (anbi’s) en Sociaal Belang Behartigende Instellingen (SBBI’s). Het beantwoorden van de vraag welke beleidsconclusies aan de uitkomsten van deze evaluaties worden verbonden laat de staatssecretaris over aan het volgende kabinet.

NTFR 2017/252 - Kosten voor inrichting aangepaste woning niet aftrekbaar als specifieke zorgkosten

ECLI:NL:HR:2017:103, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Vanwege de handicap van belanghebbende zijn belanghebbende en zijn echtgenote in 2009 verhuisd naar een aangepaste woning. In de aangifte IB/PVV 2010 heeft belanghebbende een bedrag aan specifieke zorgkosten afgetrokken, onder andere bestaande uit een bedrag van € 16.260 aan uitgaven voor woningaanpassingen. Met Rechtbank Noord-Holland (26 mei 2015, nr. 14/1943) is Hof Amsterdam (4 augustus 2016, nr. 15/00542, NTFR 2016/2315) van oordeel dat belanghebbende geen kosten heeft gemaakt die zijn aan te merken als uitgaven voor aanpassingen van de woning die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht. De aanpassingen waren reeds in opdracht van de gemeente verricht, en de kosten voor de inrichting van de woning zijn geen ‘uitgaven voor aanpassingen van de woning die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht.’ Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door hem geclaimde uitgaven betrekking heeft op (aanpassingen van) zaken die hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.

NTFR 2017/253 - Regeling aftrek partneralimentatie niet in strijd met art. 8 EVRM

ECLI:NL:HR:2017:104, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2010 uitgaven voor levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar in aftrek gebracht in verband met één van haar dochters die studeert en woont in de Verenigde Staten. Daarnaast heeft belanghebbende specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Met Rechtbank Noord-Holland (10 december 2015, nr. 14/2020) is Hof Amsterdam (7 juli 2016, nr. 16/00025, NTFR 2016/2200) van oordeel dat belanghebbende slechts recht heeft op een aftrek van het forfaitaire bedrag van € 355 over het laatste kwartaal van 2010. Voor de overige kwartalen heeft belanghebbende geen dan wel onvoldoende bewijs geleverd van feiten en omstandigheden die inzicht geven in de behoeftigheid van haar dochter. Ten aanzien van de zorgkosten van de dochter geldt dat specifieke zorgkosten van kinderen aftrekbaar zijn totdat het kind de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In 2010 heeft de dochter de 27-jarige leeftijd bereikt, zodat die kosten reeds op die grond niet aftrekbaar zijn. Met betrekking tot het door belanghebbende aangevoerde inzake het dieet heeft het hof geoordeeld dat een medisch voorschrift ontbreekt. Voorts heeft het hof het oordeel van de rechtbank dat geen recht bestaat op aftrek wegens betaalde alimentatie onderschreven. Volgens het hof is de wettelijke regeling ook niet in strijd met art. 8 EVRM.

NTFR 2017/256 - Navorderingsaanslag voor onbelaste geconserveerde waarde is terecht nu niet langer aan voortzettingseis is voldaan

ECLI:NL:HR:2017:99, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
De broer van belanghebbende, erflater, dreef een agrarische onderneming (melkveehouderij). In 2007 is hij overleden. Belanghebbende is een van de erfgenamen. Aan belanghebbende is in verband met de verkrijging in 2010 een onbelaste conserverende aanslag (in verband met toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit) en een belaste conserverende aanslag in het successierecht opgelegd. De erfgenamen hebben het melkvee en het melkquotum verkocht. In verband hiermee heeft de inspecteur, omdat in zijn ogen niet langer werd voldaan aan het voortzettingsvereiste van vijf jaar, een navorderingsaanslag opgelegd ter zake van de onbelaste geconserveerde waarde. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (1 maart 2016, nr. 14/00576, NTFR 2016/1321) is dat terecht. Het hof heeft voorop gesteld dat de handelwijze van de inspecteur formeelrechtelijk door de beugel kan. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat niet is voldaan aan het voortzettingsvereiste. De onderneming, zoals deze door de erflater werd gedreven, is namelijk niet rechtstreeks in zijn geheel voortgezet door belanghebbende. De verkoop van het vee en het melkquotum, de vermindering van de opbrengsten van de onderneming en de inzet van arbeid, de verandering in de besteding van de landbouwproducten, zijn namelijk ingrijpende wijzigingen ten opzichte van de onderneming zoals deze door de erflater werd gedreven. Evenmin is volgens het hof een deel van de onderneming voortgezet. De na eind 2010 resterende activiteiten vormen geen landbouwonderneming die als gedeeltelijke voortzetting van de door erflater gedreven onderneming kan worden beschouwd. Dat hier sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel door de inspecteur is ten slotte niet aannemelijk geworden, aldus het hof.

NTFR 2017/257 - Verlaagd tarief voor als kantoor gebruikte stadsvilla

ECLI:NL:PHR:2016:1218, datum uitspraak 23-11-2016, publicatiedatum 09-12-2016
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van drs. W. Brink
Belanghebbende heeft bij de verkrijging van een ‘stadsvilla’ overdrachtsbelasting ad € 13.950 (2% van de waarde) op aangifte voldaan. De villa is gebouwd als woning, maar heeft lang dienstgedaan als kantoorpand van advocaten. De villa stond tijdens de verkrijging al geruime tijd leeg. De inspecteur heeft € 27.900 nageheven omdat de villa zijns inziens geen woning meer was in de zin van art. 14, lid 2, Wet BRV, maar bedrijfsruimte. Hof Arnhem-Leeuwarden (23 februari 2016, nr. 15/00262, NTFR 2016/847) overwoog dat het pand als woning is gebouwd en dat de latere aanpassingen er niet toe hebben geleid dat het zijn aard van woning heeft verloren. De indeling is niet gewijzigd, er is een bescheiden kookgelegenheid, en bad en douche kunnen worden aangesloten op bestaande leidingen. Met zeer beperkte aanpassingen kan de villa weer worden bewoond. Tussentijds gebruik als kantoor doet niet af aan de aard van de woning. In cassatie wijst de staatssecretaris op de wetsgeschiedenis en op het doel van het verlaagde tarief om een impuls aan de woningmarkt te geven. In casu is daarvan geen sprake. Het pand diende decennialang als kantoor en was niet meer dienstbaar aan woningdoeleinden. A-G Wattel meent dat het feitelijke gebruik weinig ter zake doet. Van belang voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’ zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke bouwkundige aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming van het gebouw. De villa is in 1895 ontworpen en gebouwd als woonhuis en langdurig als zodanig gebruikt. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en of die ingreep de bouwkundige aard (de objectieve functie) heeft gewijzigd. De ingrepen om het pand als kantoor te kunnen gebruiken waren zeer beperkt en niet van dien ‘aard’ dat daarmee de bouwkundige aard en de objectieve functie van het pand zijn gewijzigd. Van moeizame omkeerbaarheid is geen sprake, laat staan van het ontstaan van een nieuwe zaak met een nieuwe functie. Het ontbreken van een badkamer en een volledige keuken is niet relevant nu de benodigde ruimten, leidingen en aansluitingen voorhanden zijn en ook de verkrijging van cascowoningen, al dan niet onbewoonbaar verklaarde sloopwoningen, gestripte woningen en zelfs blote fundamenten onder het lage tarief valt. De publiekrechtelijke bestemming van de villa is zowel wonen als kantoor en daarmee inconcludent en overigens volgens de wetsgeschiedenis alleen van belang in geval van twijfel, die het hof niet hoefde te koesteren. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin van belang, nu de wetgever faciliëring daarvan niet afhankelijk heeft gemaakt. De stelling dat aangesloten zou moeten worden bij art. 220a, lid 2, Gem.w. heeft geen wetshistorische basis. De wetsgeschiedenis en de gepubliceerde beleidsregels wijzen juist op zelfstandige interpretatie die abstraheert van het al dan niet feitelijk ten dienste staan van woondoeleinden. De stelling dat het hof ten onrechte rekening heeft gehouden met gebeurtenissen ná de verkrijging, mist volgens de advocaat-generaal feitelijke grondslag c.q. is niet relevant omdat het oordeel van het hof daarop niet steunt. De pas in cassatie aangevoerde stelling over brandvoorschriften is een ontoelaatbaar novum en doet volgens de advocaat-generaal overigens niet ter zake. Het cassatieberoep is volgens A-G Wattel ongegrond.

NTFR 2017/258 - Verlaagd tarief voor verkrijging hospice

ECLI:NL:PHR:2016:1221, datum uitspraak 23-11-2016, publicatiedatum 09-12-2016
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van drs. W. Brink
Belanghebbende heeft 6% overdrachtsbelasting voldaan bij de verkrijging van een pand dat in 2006 als hospice is gebouwd en sindsdien als zodanig dienstdoet bij een stichting waaraan belanghebbende verhuurt. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen haar voldoening omdat zij meent dat het hospice als woning(en) is aan te merken zoals bedoeld in art. 14, lid 2, Wet BRV, waarvoor het verlaagde tarief (2%) geldt.

NTFR 2017/259 - Verlaagd tarief voor als tandartsenpraktijk gebruikt rijtjeshuis

ECLI:NL:PHR:2016:1220, datum uitspraak 23-11-2016, publicatiedatum 09-12-2016
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van drs. W. Brink
Belanghebbende heeft de helft van een hoekhuis van een rijtje verkregen en € 2.500 (2% van de waarde) overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Het hoekhuis is in 1964 gebouwd als eengezinswoning en ook als zodanig gebruikt, maar doet sinds 1982 dienst als tandartsenpraktijk. De inspecteur meent dat er geen sprake meer is van een woning en heeft € 5.000 (per saldo 6%) nageheven. De belanghebbende meent dat het pand een woning in de zin van art. 14, lid 2, Wet BRV is (gebleven).

NTFR 2017/260 - Verlaagd tarief voor ingrijpend verbouwde en als kantoor in gebruik genomen stal

ECLI:NL:PHR:2016:1219, datum uitspraak 23-11-2016, publicatiedatum 09-12-2016
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van drs. W. Brink
Belanghebbende heeft bij de verkrijging van een voormalig agrarisch bedrijf (woongedeelte en stal) 6% overdrachtsbelasting voldaan en heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat hij meent dat het – na verbouwing – om een woning gaat in de zin van art. 14, lid 2, Wet BRV, waarvoor het verlaagde tarief (2%) geldt. De stal is in 2008 en 2009 ingrijpend verbouwd op basis van een bouwtekening en een bouwvergunning voor een woonhuis, waarbij echter de indeling van de stal op enkele punten is gewijzigd ten opzichte van de bouwtekening. Het gebouw heeft niet als woning gediend, maar is meteen als kantoor in gebruik genomen met een tijdelijke vrijstelling van de gemeentelijke woonbestemming.

NTFR 2017/268 - BPM: beroep op vertrouwensbeginsel faalt omdat Leidraad BPM 2006 is ingetrokken I

ECLI:NL:HR:2017:78, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Belanghebbende heeft in 2014 BPM voldaan voor de registratie van uit Italië afkomstige gebruikte auto’s. De auto’s waren op 30 en 31 december 2013 in Italië voor het eerst toegelaten op de weg, de kilometerstanden varieerden van 6 tot 25 en de auto’s vertoonden geen sporen van feitelijk gebruik. Volgens de inspecteur is er geen sprake van gebruikte auto’s, zodat geen afschrijving in aanmerking wordt genomen. Zowel Hof Den Haag 13 mei 2016, nrs. 15/01035 t/m 15/01042, NTFR 2016/1807 als de Hoge Raad heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Nu de auto’s na het vervaardigen niet of nauwelijks zijn gebruikt, is sprake van nieuwe personenauto’s. Een teruggave van BPM vanwege de verstreken tijdsduur sinds de eerste ingebruikname is dan ook niet aan de orde. De BPM is verschuldigd naar het tarief van 2014 en dus niet van 2013. Van discriminatie is geen sprake, omdat ook op alle binnenlandse, nieuwe auto’s bij registratie wordt geheven naar het tarief van 2014. Het beroep op par. 7.5.2 Leidraad BPM 2006 slaagt evenmin, omdat in dit geval BPM is voldaan na intrekking van deze leidraad.

NTFR 2017/269 - BPM: beroep op vertrouwensbeginsel faalt omdat Leidraad BPM 2006 is ingetrokken II

ECLI:NL:HR:2017:79, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Belanghebbende heeft in 2012 en 2013 BPM voldaan voor de registratie van uit Italië afkomstige gebruikte auto’s. De auto’s waren minder dan twee weken voor de overbrenging naar Nederland toegelaten tot de openbare weg in Italië. Eén auto (Alfa Romeo) was vijf maanden voor overbrenging al toegelaten. De kilometerstanden varieerden van 6 tot 39 en de auto’s vertoonden geen sporen van feitelijk gebruik. Volgens de inspecteur is er geen sprake van gebruikte auto’s, zodat er geen afschrijving in aanmerking wordt genomen. Hof Den Bosch 27 mei 2016, nr. 14/01047, NTFR 2016/2993 heeft de inspecteur in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad vernietigt echter de hofuitspraak. Nu de auto’s na het vervaardigen niet of nauwelijks zijn gebruikt, is er sprake van nieuwe personenauto’s. Dat de auto’s voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland al op kenteken waren gezet, brengt niet mee dat er reeds daarom sprake is van gebruikte auto’s. Het beroep op par. 7.5.2 Leidraad BPM 2006 slaagt niet, omdat in dit geval BPM is voldaan na intrekking van deze leidraad. Verder oordeelt de Hoge Raad dat voor de registratie van de Alfa Romeo terecht CO2–dieseltoeslag is geheven. Van discriminatie is geen sprake, omdat ook op alle binnenlandse, nieuwe auto’s bij registratie op 5 november 2012 een CO2–dieseltoeslag wordt geheven. Anders dan belanghebbende betoogt, moet niet worden vergeleken met een op 29 mei 2012 in Nederland geregistreerde vergelijkbare auto, aangezien dat de datum is waarop de Alfa Romeo voor het eerst in Italië is toegelaten tot de openbare weg.

NTFR 2017/270 - Voor afschrijving 'ingevoerde' gebruikte auto dient margeauto als referentievoertuig

ECLI:NL:HR:2017:45, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van mr. M. Soltysik
Belanghebbende heeft bij een autohandelaar in Duitsland een gebruikte, voor eigen particulier gebruik bestemde auto gekocht, waarbij Duitse omzetbelasting in rekening is gebracht. Bij de berekening van de afschrijving heeft belanghebbende gebruikgemaakt van een koerslijst. Deze koerslijst onderscheidt voor referentieauto’s twee inkoopwaarden (kort gezegd): a. voor een btw-auto en b. voor een margeauto. De onder a. bedoelde inkoopwaarde van de referentieauto bedraagt € 66.116 en onder b. € 60.859. Anders dan de inspecteur heeft bepleit, heeft Hof Den Haag (3 april 2015, nr. 14/00189) geoordeeld dat belanghebbende bij de berekening van de afschrijving mag uitgaan van de (lagere) waarde van de margeauto. Evenals A-G Ettema (6 april 2016, nr. 15/02273, NTFR 2016/1284) deelt de Hoge Raad deze visie. De cassatierechter zet uiteen dat, gelet op art. 110 VWEU, in alle gevallen moet worden uitgesloten dat producten uit andere lidstaten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten. Daarom moet bij de heffing van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto een reële waardevermindering in aanmerking worden genomen en moet in alle gevallen kunnen worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte auto’s. Voor de berekening van de afschrijving komt zonder meer niet in aanmerking de onder a bedoelde inkoopwaarde, aangezien deze inkoopwaarde niet is gebaseerd op de prijs die door een wederverkoper wordt gehanteerd bij aankoop van auto’s van een particulier. Met art. 110 VWEU is ook onverenigbaar om de beide inkoopwaarden te middelen bij de bepaling van de afschrijving. Ook dan blijft gelden dat een restbedrag aan BPM wordt vastgesteld dat hoger is dan het laagste restbedrag aan BPM op gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte auto’s bij verkoop van een particulier aan een handelaar.

NTFR 2017/275 - Verhuurderheffing bij mede-eigendom is volgens A-G Wattel strijdig met het gelijkheidsbeginsel

ECLI:NL:PHR:2016:1374, datum uitspraak 28-12-2016, publicatiedatum 16-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van drs. R. van Haperen
Belanghebbende is met twee broers voor gelijke delen mede-eigenaar van dertien gereguleerde huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (Wvh). De WOZ-beschikkingen voor alle dertien woningen zijn aan hem bekendgemaakt, waardoor hij ingevolge art. 3 en 4 Wvh als enige belastingplichtig is en heffing verschuldigd is over de gemiddelde waarde van drie huurwoningen (na aftrek van de heffingvrije voet ad tien woningen). Belanghebbende heeft de verschuldigde verhuurderheffing (€ 77) op aangifte voldaan en daar vervolgens bezwaar tegen gemaakt. Hij meent dat hij geen verhuurderheffing is verschuldigd omdat een derde van dertien woningen beneden de heffingvrije voet van tien woningen blijft. Door woningen in mede-eigendom uitsluitend in aanmerking te nemen bij degene aan wie de gemeente toevallig de WOZ-beschikking bekendmaakt, ontstaan volgens hem willekeurige en onredelijke uitkomsten, c.q. een voor hem buitensporige last. De feitenrechters hebben belanghebbende in het ongelijk gesteld.

NTFR 2017/278 - Hof had proceskostenvergoeding moeten toekennen voor taxatierapport

ECLI:NL:HR:2017:47, datum uitspraak 20-01-2017, publicatiedatum 20-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende heeft in een WOZ-zaak in de bezwaarfase een taxatierapport laten opstellen. Hof Den Bosch (28 april 2016, nr. 14/00987, NTFR 2016/2030) heeft in hoger beroep een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend voor de bezwaarfase. Het hof heeft alleen een vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend en niet voor het taxatierapport. Dat is volgens de Hoge Raad niet terecht. Overeenkomstig de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties kent de Hoge Raad alsnog een vergoeding van € 242 toe.

NTFR 2017/280 - Wijziging gronden van bezwaar leidt niet tot intrekking van bezwaar

ECLI:NL:HR:2017:75, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. In een aanvulling op het bezwaarschrift heeft belanghebbende opgemerkt dat de WOZ-waarde niet in geschil is, maar dat de op hetzelfde biljet vermelde gebruikersheffing moet worden vernietigd omdat het een leegstaand beleggingsobject is. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de gebruikersheffing vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. Hof Den Haag heeft deze proceskostenvergoeding in stand gelaten. In cassatie betoogt het college van B en W dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat belanghebbende zijn bezwaar had ingetrokken. Dit betoog faalt. Volgens de Hoge Raad stond het belanghebbende vrij om bij de aanvulling van de gronden zijn bezwaren tegen de WOZ-beschikking te laten varen en tegelijkertijd de gronden tegen de gebruikersheffing kenbaar te maken. Van een intrekking is dan geen sprake.

NTFR 2017/285 - Activiteiten vormen geen bron van inkomen; onvoldoende verband met andere activiteiten

ECLI:NL:HR:2017:87, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Belanghebbende exploiteert sinds 2003 een onderneming onder de naam F. Deze onderneming heeft als bedrijfsomschrijving ‘mensen helpen met het vinden van gewenst werk door koppeling met anderen in networks en door persoonlijke training’. In 2004 is de echtgenote van belanghebbende toegetreden tot de onderneming, die vanaf dat moment in de vorm van een vof werd gedreven. In 2007 en in 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote nog twee vof’s, J en K, opgericht met als doel het ontwikkelen en vermarkten van producten en diensten op het gebied van orthopedagogie en logopedie. Na het volgen van een programma aan een technische universiteit zijn die werkzaamheden meer online gericht. In 2011 zijn de activiteiten van K vof ingebracht in een bv. In dat jaar is ook een derde van de aandelen in deze bv voor € 50.000 verkocht. Naar aanleiding van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB 2003 tot en met 2010 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB 2005 opgelegd. In geschil is of sprake was van een nieuw feit en of de door belanghebbende in F verrichte activiteiten in 2005 een bron van inkomen vormden. Hof Arnhem-Leeuwarden (12 januari 2016, nr. 14/00555, NTFR 2016/667) heeft overwogen dat de inspecteur aan de navordering ten grondslag heeft gelegd dat bij een controle is gebleken dat bij de activiteiten in F sprake was van een structurele verliessituatie. Het hof overwoog primair dat de inspecteur bij een normale, zorgvuldige kennisname van de inhoud van de over het onderhavige jaar ingediende aangifte niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens met betrekking tot de winst uit onderneming, omdat een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte op dit punt juist was. Het nalaten van een nader onderzoek naar de vraag of een bron aanwezig was, kan niet als ambtelijk verzuim worden aangemerkt. De stelling van belanghebbende dat hij en zijn echtgenote zich vanaf de oprichting van F hebben beziggehouden met het ontwikkelen van producten en het uitvoeren van activiteiten gericht op het verlenen van zorg op afstand, waarbij de productontwikkeling een aantal jaren nodig heeft gehad en dat daaraan is vormgegeven in de latere vennootschappen, die een zodanige verbondenheid hebben dat men deze als één onderneming dient te beschouwen, heeft het hof niet gevolgd. Het hof heeft verder overwogen dat de activiteiten tussen 2003 en 2009 gericht waren op het helpen van mensen bij het vinden van geschikt werk door middel van netwerken, en vanaf 2009 op het begeleiden van mensen met spraakproblemen. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat tussen de activiteiten van de vennootschappen en de activiteiten in F geen zodanig verband bestond dat sprake zou zijn van één bron van inkomen. Dit brengt mee dat de inspecteur terecht de activiteiten van F niet als bron van inkomen heeft aangemerkt en de verliezen niet heeft geaccepteerd.

NTFR 2017/286 - Inspecteur heeft bij het opleggen van navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld

ECLI:NL:HR:2017:106, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Aan belanghebbende zijn diverse navorderingsaanslagen opgelegd in het kader van het BZN-project. Hof Amsterdam (12 juli 2016, nrs. 14/00329, 14/00330, 16/00247 en 16/00248, NTFR 2016/2569) heeft voorop gesteld dat als de inspecteur zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft. Volgens het hof is hier geen sprake van. Het hof heeft daartoe overwogen dat de door de inspecteur verrichte handelingen gericht waren op het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Dat de betreffende handelingen uiteindelijk geen vruchten hebben afgeworpen, zodat de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld aan de hand van gegevens die reeds eind 2007 bekend waren bij de inspecteur, achtte het hof verder niet van belang. Het hof heeft de boeten verminderd in verband met strafverminderende omstandigheden.

NTFR 2017/287 - Navorderingsaanslagen in verband met buitenlands vermogen voldoende voortvarend opgelegd

ECLI:NL:HR:2017:101, datum uitspraak 27-01-2017, publicatiedatum 27-01-2017
Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Belanghebbende heeft op 30 december 2009 een ‘Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen’ ingediend met betrekking tot een Zwitserse bankrekening. Er volgt correspondentie en telefonisch contact over en weer, waarna de inspecteur op 29 juni 2011 aan (de gemachtigde van) belanghebbende een conceptvaststellingsovereenkomst (vso) stuurt. Partijen worden het over de vso niet eens, waarop de inspecteur op 31 augustus 2011 de onderhavige navorderingsaanslagen oplegt. Anders dan Rechtbank Noord-Holland heeft Hof Amsterdam (23 juni 2016, nrs. 14/00079 t/m 14/00086, NTFR 2016/2053) geoordeeld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen wél voldoende voortvarend heeft gehandeld. Er is geen onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden opgetreden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat er in de desbetreffende periode (ook) sprake is geweest van een aantal telefonische contactmomenten tussen de inspecteur en het kantoor van gemachtigde.

NTFR 2017/289 - Wetsvoorstel aanvullende regels uitwisseling landenrapporten bij Tweede Kamer ingediend

Aflevering 5, gepubliceerd op 02-02-2017
Dit wetsvoorstel dient ter implementatie van Richtlijn (EU) 2016/881, waarin voor de EU de verplichting voor multinationale ondernemingen tot het opstellen van een landenrapport en de automatische uitwisseling van de landenrapporten tussen de lidstaten is opgenomen. In aanvulling op de Nederlandse wetgeving die op 1 januari 2016 in werking is getreden ter implementatie van de OESO-standaarden met betrekking tot de zogeheten ‘transfer pricing documentation and country-by-country reporting’ voorziet dit wetsvoorstel hiertoe in enige additionele aanpassingen van de WIBB en de Wet VPB 1969. Zo wordt in de WIBB de grondslag opgenomen voor de automatische verstrekking door Nederland van het landenrapport aan de andere relevante lidstaten. Daarnaast wordt in de Wet VPB 1969 de mogelijkheid geïntroduceerd om een groepsentiteit binnen de EU aan te wijzen die voldoet aan de rapportageverplichtingen namens alle groepsentiteiten die gevestigd zijn in de lidstaten en wordt in deze wet een notificatieplicht opgenomen voor het geval de niet in Nederland gevestigde zogenoemde uiteindelijkemoederentiteit weigert de nodige informatie voor het opstellen van een landenrapport te verstrekken aan een (rapporterende) Nederlandse groepsentiteit. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de wijzigingen is 5 juni 2017 en deze vinden toepassing met betrekking tot verslagjaren die beginnen op of na 1 januari 2016.