Aflevering 6

Gepubliceerd op 6 februari 2020

NTFR 2020/326 - Regards Photographiques, ofwel kunst, foto’s en peepshows

Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 geschreven door prof. dr. S.J.C. Hemels
Kunst in de btw en het douanerecht: het blijft mij fascineren. Ik heb hier al eerder over gepubliceerd,Bijvoorbeeld S.J.C. Hemels, ‘Thorbecke en de fiscalisten; beoordeling van kunst in de omzetbelasting’, Weekblad fiscaal recht 11 juni 2003, p. 967-975, S.J.C. Hemels ‘Art and the European VAT’, International VAT Monitor maart/april 2005, p. 99-104 en S.J.C. Hemels, ‘Het culturele gehalte van peepshows: een subjectieve toets in de omzetbelasting?’, Weekblad fiscaal recht 25 januari 2008, p. 75-82. maar het Regards Photographiques-arrest van het HvJ van 5 september 2019HvJ 5 september 2019, zaak C-145/18, NTFR 2019/2427 (hierna: Regards). biedt voldoende nieuwe aanknopingspunten om het onderwerp weer eens af te stoffen en deze Opinie te wijden aan het begrip kunst in het douanerecht en de btw in relatie tot fotografie. Bovendien lijkt het arrest de vraag of peepshows kunnen worden beschouwd als toneelvoorstelling in de zin van Tabel I, post b.14 bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) nieuw leven in te blazen. Een discussie die de wetgever dacht in 2008 de kop in te hebben gedrukt, maar die met dit arrest mogelijk weer in alle hevigheid terugkomt.

NTFR 2020/327 - Beleidsbesluit fiscale gevolgen Brexit gepubliceerd

Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020
De staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft een beleidsbesluit gepubliceerd met een toelichting op de fiscale gevolgen van het terugtrekkingsakkoord Brexit per 1 februari 2020. Op grond van het terugtrekkingsakkoord tussen het Verenigd Koninkrijk (VK) en de Europese Unie geldt een overgangsperiode waarin tot en met 31 december 2020 voor het grootste deel het gemeenschapsrecht zal blijven gelden. Dat betekent dat het geheel van EU-verdragen, verordeningen, richtlijnen, inclusief de jurisprudentie van het HvJ van kracht blijft en dat het VK tijdens de overgangsperiode als EU-lidstaat wordt gezien. Hierdoor is nationaal overgangsrecht niet noodzakelijk. Het beleidsbesluit is bedoeld als toelichting op de overgangsperiode zoals voorzien in het terugtrekkingsakkoord en bevat voorbeelden van wat het betekent dat het Verenigd Koninkrijk tot en met 31 december 2020 nog wordt behandeld als ware het een lidstaat van de EU. Het besluit gaat niet in op de mogelijkheid tot verlenging omdat daarover op dit moment nog geen duidelijkheid bestaat.

NTFR 2020/331 - Eindrapport Commissie-Borstlap

Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020
De Commissie Regulering van Werk, beter bekend als de commissie-Borstlap, heeft onlangs haar eindrapport gepresenteerd. Het rapport draagt de naam ‘In wat voor land willen wij werken?’ De belangrijkste conclusie van het rapport is dat de bakens van het arbeidsmarktbeleid drastisch verzet moeten worden. In het rapport komt de commissie met veel en vergaande adviezen voor de hervorming van de arbeidsmarkt.

NTFR 2020/334 - Antwoord op Kamervragen over sparen in en lenen van de eigen bv

Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020
De minister heeft vijftien vragen beantwoord over box 2. Het gaat vooral om het ‘sparen’ in de bv en het lenen van de bv door aanmerkelijkbelanghouders. De minister verwijst wat betreft fiscaal gedreven winstinhouding naar het zogenoemde bouwstenenonderzoek. Daarin komt ook aan de orde de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de directeur-grootaandeelhouder (aanmerkelijkbelanghouder) enerzijds en de werknemer en de IB-ondernemer anderzijds. Op basis van deze analyse zullen concrete beleidsopties worden voorgesteld. De stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 bedroeg circa € 58 miljard. De minister memoreert dat er momenteel wordt gewerkt aan het Wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap en dat in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader wordt onderzocht.

NTFR 2020/335 - Kosten traplift zijn als specifieke zorgkosten aftrekbaar hoewel er geen Wmo-voorziening is gevraagd

ECLI:NL:HR:2020:167, datum uitspraak 31-01-2020, publicatiedatum 31-01-2020
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende heeft in 2013 een traplift laten aanleggen in zijn woning. De kosten ervan heeft hij als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft geen verzoek gedaan voor een vergoeding op grond van de Wmo. Hof Arnhem-Leeuwarden (4 december 2018, nrs. 17/00933 t/m 17/00935, NTFR 2019/156) heeft de aftrek toegestaan. Hiertegen heeft de staatssecretaris cassatieberoep aangetekend, echter zonder succes. Uitgangspunt in cassatie is dat de traplift een voorziening is als bedoeld in art. 4 Wmo. Op grond van art. 6.18, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 worden uitgaven als bedoeld in art. 6.17, lid 1, Wet IB 2001 niet aangemerkt als krachtens de Wmo verschuldigde bijdragen. Belanghebbende is ter zake van de traplift geen bijdragen verschuldigd geworden krachtens de Wmo als bedoeld in art. 6.18, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001. De tekst van deze bepaling sluit de door belanghebbende verlangde aftrek van de kosten van de traplift dan ook niet uit. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de aftrekbeperking van art. 6.18, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 ertoe strekt dat met de draagkracht van degene aan wie een voorziening op grond van de Wmo is verstrekt en die daarvoor een bijdrage is verschuldigd, niet langer rekening wordt gehouden in de inkomstenbelastingsfeer, omdat met die draagkracht al rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de hoogte van die bijdrage. Deze wetsgeschiedenis biedt echter onvoldoende aanknopingspunten om de in art. 6.18, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 vervatte aftrekbeperking ruimer uit te leggen dan uit de tekst voortvloeit.

NTFR 2020/338 - Beantwoording Kamervragen over lage overdrachtsbelasting voor kluspand

Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020
Minister Van Veldhoven-van der Meer voor Milieu en Wonen heeft Kamervragen beantwoord over het Telegraafartikel ‘Lage overdrachtsbelasting voor kluspand’. De minister behandelt de reikwijdte van de drie arresten van de Hoge Raad van 29 november 2019 (nrs. 18/04593, 18/03469 en 18/02895, NTFR 2019/2974) voor kantoren die mogelijk tot woningen worden omgebouwd en de vraag in hoeverre dit geldt voor alle bedrijfs- en kantoorgebouwen die omgebouwd worden tot woning (transformatiepanden).

NTFR 2020/342 - Lid respectievelijk voorzitter van bezwaaradviescommissies treedt niet zelfstandig op; vergoedingen niet belast volgens A-G Ettema

ECLI:NL:PHR:2019:1327, datum uitspraak 12-12-2019, publicatiedatum 10-01-2020
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 met annotatie van mr. M. Soltysik
Belanghebbende is werkzaam als lid respectievelijk voorzitter van een aantal bezwaaradviescommissies, waaronder een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie (…) en een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie (…). Dit zijn bezwaaradviescommissies als bedoeld in art. 7:13 Awb. Belanghebbende wordt als lid of voorzitter van een bezwaaradviescommissie benoemd voor een periode van vier jaar. Voor deze werkzaamheden brengt belanghebbende vergoedingen (vacatiegelden) in rekening.

NTFR 2020/344 - Naheffing van accijns van AGP-vergunninghouder is terecht, ook al wist hij niet van accijnsfraude door een derde

ECLI:NL:HR:2019:1861, datum uitspraak 29-11-2019, publicatiedatum 29-11-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende, een douane-expediteur met een vergunning voor een AGP, heeft verschillende keren partijen gedistilleerde dranken ingeslagen in haar AGP. Dit deed zij in opdracht van derden. Belanghebbende heeft daarvoor facturen gekregen en bewaard. Belanghebbende heeft voor deze partijen teruggaaf (via verrekening) van accijns verkregen. Omdat de facturen volgens de inspecteur vals waren, heeft hij de accijns van belanghebbende nageheven met een verzuimboete. Hof Den Haag (22 december 2017, nrs. 17/00426 en 17/00427) heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De Hoge Raad zet uiteen dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de inspecteur wel gerechtigd is een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Indien de vergunninghouder van een AGP namelijk accijns in mindering heeft gebracht op de door hem verschuldigde accijns, kan de inspecteur deze op de voet van art. 20 AWR van hem naheffen indien voor de accijnsgoederen niet eerder accijns is voldaan. De vergunninghouder heeft dan immers geen recht op de teruggaaf, en heeft door die teruggaaf toch te effectueren te weinig accijns op aangifte voldaan. Dat geldt ook indien die vergunninghouder accijnsgoederen binnen zijn AGP heeft gebracht die toebehoren aan een derde en hij de teruggaaf heeft gebaseerd op door die derde verstrekte gegevens. Het Unierecht noch het nationale recht biedt steun voor de opvatting dat naheffing van accijns dan niet is toegestaan. Naheffing kan dan dus ook plaatsvinden als de vergunninghouder te goeder trouw is geweest en zorgvuldig heeft gehandeld en hij als gevolg van accijnsfraude door een derde niet wist en ook niet kon weten dat voor de in zijn AGP binnengebrachte accijnsgoederen niet eerder accijns was voldaan. De vernietiging van de boetebeschikking blijft wel in stand omdat de inspecteur daarmee ter zitting van het hof akkoord is gegaan.

NTFR 2020/345 - Bij huiszoeking aangetroffen tabaksproducten kunnen volgens A-G Ettema in accijnsheffing worden betrokken

ECLI:NL:PHR:2019:1130, datum uitspraak 04-11-2019, publicatiedatum 22-11-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Op 12 april 2014 zijn bij een doorzoeking in de woning van belanghebbende tabaksproducten aangetroffen. Het gaat om 6.640 sigaretten en 38.720 gram rooktabak. Met uitzondering van 68 pakjes rooktabak waren de tabaksproducten voorzien van Luxemburgse accijnszegels. Volgens belanghebbende waren de tabaksproducten voor eigen gebruik. De inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van de tabaksproducten een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd naar een bedrag van € 1.166 aan accijns voor de sigaretten en € 3.216 aan accijns voor de rooktabak (tezamen: € 4.382). Belanghebbende heeft deze naheffingsaanslag vergeefs aangevochten in bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft het hof met betrekking tot de 68 pakjes rooktabak die niet waren voorzien van accijnszegels geoordeeld dat belanghebbende deze pakjes voorhanden had, dat zich ter zake een belastbaar feit heeft voorgedaan en dat belanghebbende voor die pakjes terecht als belastingschuldige is aangemerkt. Tegen dit oordeel heeft belanghebbende geen (incidenteel) beroep in cassatie ingesteld. Wat betreft de overige tabaksproducten heeft het hof geoordeeld dat in de Wet op de accijns (hierna: WA) en Richtlijn 2008/118 (de Accijnsrichtlijn) een grondslag ontbreekt om van belanghebbende in Nederland accijns te kunnen heffen. Het hof is bij dit oordeel ervan uitgegaan dat belanghebbende de overige tabaksproducten heeft laten vervoeren en dat deze niet voor eigen behoeften zijn verkregen. Het hof merkt daarbij op dat niet is komen vast te staan of per rit al dan niet meer dan 800 sigaretten en 1 kilo tabak zijn vervoerd. Volgens het hof sluit de omstandigheid dat de producten niet voor eigen behoeften zijn verkregen uit dat sprake is van uitslag als bedoeld in art. 2d(3) WA. De omstandigheid dat belanghebbende als particulier de producten heeft laten vervoeren vanuit een andere lidstaat naar Nederland sluit uit dat sprake is van door hem vervoerde accijnsgoederen als bedoeld in art. 2e(2) WA. De situatie dat belanghebbende accijnsgoederen heeft laten vervoeren valt niet onder voor commerciële doeleinden voorhanden hebben. Naar het oordeel van het hof valt de situatie evenmin onder art. 2(1)b WA omdat dit artikel ziet op goederen waarover in het geheel geen accijns is geheven. Het hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 282,43, te weten het bedrag aan accijns dat verschuldigd is over de 68 pakjes rooktabak die niet waren voorzien van accijnszegels. De staatssecretaris heeft hiertegen cassatieberoep aangetekend.

NTFR 2020/346 - Restwaarde voetbalcomplex kan ook worden bereikt als complex nog in gebruik is bij eigenaar/gebruiker

ECLI:NL:HR:2020:169, datum uitspraak 31-01-2020, publicatiedatum 31-01-2020
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende is eigenaar van een voetbalcomplex. In geschil is of de gecorrigeerde vervangingswaarde ervan per peildatum 1 januari 2016 moet worden gesteld op de restwaarde. Hof Arnhem-Leeuwarden (2 juli 2019, nr. 18/00369, NTFR 2019/2052) heeft die vraag ontkennend beantwoord. De hofuitspraak houdt in cassatie echter geen stand. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de Hoge Raad dat voor de correctie wegens technische veroudering gekeken wordt naar de levensduur van de onroerende zaak en de restwaarde die deze zaak bij het einde van die levensduur zal hebben. Indien de eigenaar van een incourante onroerende zaak een juiste basis voor de afschrijving heeft gehanteerd, zou de afschrijving dan ook overeen moeten komen met de correctie wegens technische veroudering. In de wetsgeschiedenis is geen steun te vinden voor de opvatting dat de restwaarde van een onroerende zaak niet kan worden bereikt zolang dat object nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor vervult. De gecorrigeerde vervangingswaarde strekt ertoe de waarde zodanig vast te stellen dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Dat sluit een waardering op restwaarde niet uit. Niettemin kan er aanleiding zijn voor een aanpassing van de technische afschrijving of van de restwaarde van een onroerende zaak. Het hof heeft zijn oordeel dat niet van de restwaarde van het complex kan worden uitgegaan, kennelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat die restwaarde niet kan zijn bereikt omdat het complex nog als voetbalcomplex in gebruik is. Dat geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De zaak wordt verwezen naar een ander hof.

NTFR 2020/348 - Statutaire naamswijziging van bv doet geen andere rechtspersoon ontstaan; bezwaar dus ontvankelijk

ECLI:NL:HR:2020:175, datum uitspraak 31-01-2020, publicatiedatum 31-01-2020
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Aan B bv zijn een WOZ-beschikking en een OZB-aanslag 2017 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de WOZ-beschikking en de aanslag niet aan belanghebbende zijn opgelegd. Hof Den Haag (14 juni 2019, nr. 19/00150, ECLI:NL:GHDHA:2019:3692) heeft geoordeeld dat belanghebbende en B bv verschillende rechtspersonen zijn en dat het bezwaar van belanghebbende dus terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Uit een overgelegd uittreksel uit het Handelsregister blijkt dat tot 1 mei 2015 de statutaire naam van belanghebbende ‘B bv’ was. Een statutaire naamswijziging heeft op zichzelf niet tot gevolg dat er een andere rechtspersoon ontstaat. Aan de heffingsambtenaar wordt opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende.

NTFR 2020/351 - Belastingdienst geeft informatie over verplicht melden grensoverschrijdende constructies (MDR/DAC6)

Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020
De Belastingdienst heeft op zijn internetsite de pagina ‘Mandatory Disclosure Rules/DAC6’ gepubliceerd. Vanaf 1 juli 2020 geldt de Europese richtlijn Mandatory Disclosure Rules/DAC6. Door de Nederlandse implementatie van deze richtlijn wordt de fiscaal dienstverlener als intermediair gezien die potentieel agressieve internationale fiscale constructies moet melden bij de Belastingdienst.

NTFR 2020/395 - Ambtelijk verzuim verhindert navordering bij erven ter zake van fictieve vervreemding van een AB-pakket bij overlijden

ECLI:NL:PHR:2019:707, datum uitspraak 26-06-2019, publicatiedatum 02-08-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 06-02-2020
De inspecteur heeft aan belanghebbenden, de erven van de erflater, een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd vanwege een niet aangegeven voordeel uit een fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang bij overlijden. In deze navorderingsaanslag is de helft van het belastbare inkomen in aanmerking genomen. Voor de andere helft is een navorderingsaanslag opgelegd aan de echtgenote van de erflater. Zij is belanghebbende in de parallelle zaak met nummer 18/03849.